Mariabedevaarten in het voormalige Hertogdom Kleef

03-01-2015 14:19
Mariabedevaarten in het voormalige Hertogdom Kleef
en het ontstaan van de devotie te Kevelaer.
Door Theo J.G. Goossen te Zevenaar.

Inleiding
Het katholicisme wringt zich de laatste jaren in allerlei bochten. Daartussen staat de bedevaart als onwrikbaar en ijzersterk geloofsmiddel. Het is jammer, dat in de Liemers de eeuwenoude katholieken gebruiken van processie en bedevaart naar Oud-Zevenaar definitief overboord zijn gezet. Het is toch een verarming, dat een stuk cultuur, zo helemaal eigen aan de Liemers, verloren is gegaan.
Echter neemt de deelname aan de bedevaarten naar Kevelaer en andere nog verder weggelegen grote Maria-oorden toe.
De eerste twee eeuwen is er geen sprake van liturgische verering van heiligen.
De eerste martelaren waren de personen die de kerk plechtig op bepaalde plaatsen ging herdenken. Pas op het einde van de vervolging – het Edict van Milaan (313) – gaat men ook belijders vereren en aanroepen.
In de eerste eeuwen vinden wij geen enkele getuigenis over een feest ter ere van Maria. In de vierde- en vijfde eeuw ging men echter meer aandacht besteden aan de grote plaats van Maria als Moeder Gods.
De verering van heiligen nam vooral toe in de vijftiende eeuw. Een tijd waarin de agrarische samenleving veranderde in een burgerlijk en waarin het huwelijk actueel was. Deze vroegmoderne tijd met opvattingen over huwelijk en gezin gaf aan de geloofsgemeenschap een eigen plaats aan de verering van St. Anna en haar familie.
Er zijn in ons land en in het grensgebied vele kapellen, toegewijd aan St. Anna. Zoals in Materborn, een stadsdeel van Kleef, waar een St. Annakapel voor het eerst in 1495 wordt genoemd. Vooral in de vijftiende eeuw kreeg Maria op bepaalde plaatsen bijzondere aandacht en verering van gelovigen. In het voormalige Hertogdom Kleef waren voor de aanvang van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) plaatsen waar Maria op een bijzondere en massale wijze vereerd is. Door de opkomst van Kevelaer als bedevaartplaats zijn deze plaatsen min of meer in de schaduw geraakt.

                                              
                                           Ginderich.

                               
Ginderich, een dorp niet ver van de Rijn, tegenover Wesel, werd in 1190 voor het eerst vermeld als Mariabedevaartplaats. De tegenwoordige kerk werd in 1230-1300 in de overgang van de romantiek (toren) naar de gotiek (schip en zijbeuken) gebouwd.
In de Onze Lieve Vrouwenkerk is het Mariabeeld nog te zien, waarnaar in het verleden bedevaarten werden gehouden. Het stamt uit de veertiende eeuw en moet in Keulen gesneden zijn en kwam in de plaats van een oudere voorstelling.
Ter ere van H. Maria werd deze grootscheepse kerk destijds in een kleine plaats met weinig inwoners gebouwd. Dat was mogelijk, omdat er jaarlijks talrijke pelgrims, de oudste bedevaartsplaats aan de Neder-Rijn, bezochten en overvloedig offerde

 

 

                                           Marienbaum

Tussen Kalkar en Xanten ligt de bedevaartplaats Mariënbaum. Tot het jaar 1430 heette het gehucht Broeckhem. In dat jaar kwam het dorpje in de belangstelling omdat een arme schaapherder de ingeving van een droom opvolgde en een stenen beeld van de Moeder Gods met het Jezuskind op haar arm in een eik vond. Hij vereerde daar op die plek Maria en werd van zijn gedeeltelijke lamheid genezen. Iedereen in de streek had binnen de korst mogelijke tijd van het bijzondere voorval gehoord. Van alle kanten kwamen zieken, kreupelen en noodlijdenden toestromen en velen kregen hulp of werden genezen. Deze eerste gebedsverhoringen vormden de oorsprong van de bedevaarten naar Mariënbaum.
Aanvankelijk werd het gehucht wegens de treden van een eik ook wel, “an
denTrappenboom” genoemd. 
                               
In 1438 werd begonnen met de bouw van een kapel, die in 1441 plechtig werd ingewijd. Een vijftal jaren later werd de kapel van de moederkerk te Vijnen afgescheiden en werd Mariënbaum een zelfstandige parochie. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd Mariënbaum meerdere keren door rondtrekkende soldaten overvallen en geplunderd. In 1568 overvielen Spaanse soldaten de kloosterkerk, roofden vele kostbaarheden en beschadigden het Genadebeeld. Tussen 1568 en 1611 was de streek verwoest en verlaten. Daarna keerde het leven weer terug.
Toen in 1635 een verschrikkelijke pestepidemie dorpen en steden aan de Nederrijn in zijn greep had, kwamen de bewoners uit de steden Xanten, Kalkar, Sonsbeck, Uedem en Grieth en uit de omliggende dorpen in grote scharen ter bedevaart naar Mariënbaum. Het kerkgebouw was niet berekend op een dergelijk grote toeloop zodat men genoodzaakt werd om buiten onder de bomen op draagaltaren de H. Missen te lezen. Deze pestvlaag had een zodanige omvang dat alleen al in de stad Kalkar 2000 mensen eraan stierven. In 1636 was de stad ineens verlost van deze pestepidemie. Uit dankbaarheid over de snelle beëindiging van deze rampzalige ziekte ging de gehele stadsbevolking in 1637 ter bedevaart.
Na 1640 begon Kevelaer, Mariënbaum als bedevaartplaats te overvleugelen en werd haar betekenis minder. De oorzaak lag deels aan het totaal van de wereld afgezonderde kloosterlingen van de Orde der Birgitinessen, die geheel geen contact met de pelgrims mochten hebben. Noch de devotiehandel en noch café- en hotelaccommodatie kwamen tot bloei. Toch kwamen nog regelmatig op vaste zondagen processies naar Mariënbaum. Uit Xanten vanaf 1687; uit Bocholt vanaf 1716; uit Wesel vanaf 1752; uit Rees vanaf 1783; van Rietmolen (Nd) vanaf 1821 en uit het dekenaat Oldenzaal en Almelo vanaf 1871.
Thans is het dorp nog een bedevaartplaats van regionale betekenis, met processies uit de dorpen en stadjes in de omgeving. Sommige bedevaarten, op weg naar Kevelaer, stoppen even in Mariënbaum, waar men voor een gebed bij het Genadebeeld korte tijd in de kerk verblijft. In het museum tegenover de kerk zijn veel voorwerpen te zoen over die oude bedevaartplaats.

                                             .
                

                                  Oud-Zevenaar                              

                                  O smartelijke Vrou
                                  behoed uw Liemers trouw
                                  in nood en rouw!
                                 vanwaar uw beelt’nis staat
                                 laat stromen uw gena
                                in het Oude Zevenaar
                                door heel deez’gouw

 


                              De middeleeuwse devotie tot Maria
Oud-Zevenaar is sinds mensenheugenis een bedevaartplaats geweest. In de parochiekerk van Sint Martinus wordt het beeld, de Piëta, onder de titel “Moeder van Smarten”, op een bijzondere wijze vereerd.
Met zekerheid is vastgesteld dat Oud-Zevenaar een plaats is geweest waar vele wonderen zijn geschied bij het beeldje van de Moeder van Smarten, of een vroeger Mariabeeld, dat gekroond was. Schriftelijke bewijzen en een gezegelde brief getuigen daarvan. Een niet aflatende stroom pelgrims bezocht de heilige plaats en offerde met gulle hand. Door deze vrijwillige giften kon begin vijftiende eeuw aan de zuidzijde van de Martinuskerk een daarmee verbonden Mariakerk worden gebouwd. Dit tijdstip blijkt ook uit de stichtingsbrief, gedateerd 2 februari 1431, van het Onze-Lieve-Vrouwegilde in de buurtschappen Babberich en Holthuizen. Hierin staat een verklaring dat de aangesloten leden konden goedvinden dat jaarlijks het kastoverschot bestemd zou worden voor de bouw van de Mariakerk. In de jaren daarop is deze Mariakerk verfraaid.
“Vor dem belde”wilde Johan van de Loo, ambtman, drost en “hofmeister” volgens zijn testament van 1467 begraven worden.
In 1664 getuigden de nog aanwezige fundamenten van een verwoest witstenen kapelletje, waarin eens het miraculeus beeldje had gestaan. Dit kapelletje stond ten zuiden van het hoogaltaar tegen een pilaar. In deze pilaar was nog een nis aanwezig waarin het jaartal 1516 gegrift was.
Volgens het parochieboekje van Oud-Zevenaar werd in 1553 Hendrik Huitinck benoemd tot pastoor daar. Tijdens zijn pastoraat maakte hij een deel van de verschrikkingen van de Tachtigjarige oorlog mee. De staatkundige en religieuze troebelen, welke de Tachtigjarige Oorlog openen, zijn opgekomen en uitgebarsten in het zuiden. Tenslotte werd de Liemers en het aangrenzende gebied oorlogsterrein. De Hertog van Kleef beklaagde zich keer op keer over de slechte behandeling van zijn onderdanen en protesteerde bij de bevelhebbers van de Spaanse en Staatse troepen. Zijn land werd behandeld als gold het vijandelijk gebied. Angst en spanning heersten alom.
De Herwense pastoor, Theodorus Buck, heeft in die periode op een dubbel vel perkament enige belangrijke notities vermeld. Een greep daaruit: In de pinkstertijd van het jaar 1572 zijn de Graaf van den Bergh en de Prins van Oranje met een grote troep Geuzen wederom het land binnengevallen. Hun krijgstactiek was die van een verrassingsaanval. Zij namen daarbij veel steden in, onder ander: Zutphen, Doetinchem, Doesburg, Groenlo, Kampen, Zwolle, Harderwijk, Schoonhoven, Zaltbommel, Geldern en Straelen.
Waar zij konden, zetten de Geuzen de beeldenstorm voort. Kerken en kloosters werden geplunderd, gewijde vaten ontheiligd, gouden en zilveren sieraden, kloosterkleden en kazuifels als buit meegenomen. De geestelijkheid werd verdreven of vermoord.
Ook in het kerspel Herwen en andere parochies in de wijde omgeving leden de katholieken onder hun gewelddaden. Paarden, koeien, ossen, geld en goederen verdwenen in vreemde handen. De arme mensen moesten het ontgelden en de noodzakelijke levensmiddelen tegen woekerprijzen proberen te kopen.
Op 2 februari 1577 is Frederik van den Bergh, heer van Hedel, met zijn troepenmacht in Herwen en Aerdt in kwartier gegaan. Tijdens het verblijf maakte het leger zich schuldig aan plunderingen. De mensen werden behandeld als overwonnenen. Geen wonder, dat ook de Oud-Zevenaarse pastoor, Huitinck, onder zulk een overlast en druk van de bandeloze soldaten zijn parochie verliet en de wijk nam naar de vesting Zevenaar. Van daaruit leidde hij zijn verstrooide kudde.
Pastoor Huitinck had bij zijn evacuatie enige kostbaarheden uit zijn kerk meegenomen en die in veilige handen overgegeven. Adriaan Spiering, een Liemers edelman en praktiserend katholiek, heeft op het kasteel Zevenaar de kerkschatten bewaard. Het miraculeuze beeld van Oud-Zevenaar bleef lange tijd in stilte op het kasteel binnen de stad Zevenaar. Vanaf de dag dat het beeld werd overgebracht naar Zevenaar bleven de bedevaarten uit en verdween daarmee tevens de gezegende naam en faam van de parochie.
Tijdens de afwezigheid van de pastoor trokken wilde soldatenbendes, zowel Staatse als Spaanse, plunderend door het land en vierden hun rooftocht zelfs op het Oud-Zevenaarse kerkgebouw bot. Gedurende de ergste onlusten was de kerk hoofdkwartier van het leger. Het kerkhof werd met wallen omringd en versterkt met palissaden. Touwbruggen die over de wallen waren gespannen, gaven toegang tot het kerkplein. Ten zuiden van het kerkgebouw, in de Gelderse waard, werden loopgraven aangelegd en schansen opgeworpen. Deze schansen zijn nu nog herkenbaar in de weilanden van de uiterwaarden.
Bij deze militaire bezetting werd het kerkgebouw tevens als stalling voor paarden gebruikt. Alles wat in de kerk aan houtwerk bruikbaar was, werd er uit gesloopt voor het maken van de schanswerken op de waard. De soldaten hadden zelfs de doden op het kerkhof geen rust gegund. Uit de nog verse aarde konden zij opmaken dat er onder de grafheuvel een teraardebestelling had plaatsgevonden. Het graf werd geopend; het lijk werd uit de kist geworpen en de planken gebruikten ze voor het maken van een schildwachthuisje, die op de wal rondom het kerkhof werd gezet.
De voortdurende militaire bezetting had in tussentijd de kerk doodarm gemaakt, doordat de bronnen van inkomsten verloren waren gegaan. De geestelijkheid was aangewezen op aalmoezen van de parochianen. Vooral in de jaren 1582 en 1583 zijn veel soldaten rovend en brandschattend door het Liemerse land getrokken. De burgerij zou voor veel rampen gespaard zijn gebleven als de soldaten op tijd de toegezegde soldij hadden ontvangen. De Hertog van Kleef schreef in zijn brieven over de plotselinge invallen, roverij en brandstichting aan de Graaf van den Bergh en vroeg hem telkens om hulp.
Het noodlot der verwoesting trof eveneens Oud-Zevenaar. Dit gebeurde begin 1580. Toen in die jaren krijgslieden overal aan het brandschatten waren, vluchtten de pastoor en vicarissen naar veiliger oorden. Het kerkgebouw werd door de militairen bezet. De krijgslieden eisten een geldbedrag voor het vrijkopen van de kerk. Zij dachten daarbij niet aan de armoede waarin kerk en volk verkeerden en dreigden bij weigering de kerk in brand te steken. Redelijk overleg met hen mocht niet baten. De dreigementen werden in daden omgezet en de torenspits in brand gezet. Dit gebeurde, volgens pastoor Theodorus Lengel Sr. op 15 juni, zijnde de feestdag van de heilige Vitus en Modestus, martelaren. Hij tekende hierbij aan dat hij het exacte jaar van de brand niet wist. De prachtige oude kerk, zoals deze eens door de cartograaf Christiaen ’s Grooten in 1573 was getekend, met een toren, die hoog en sierlijk in het landschap oprees, moest in vlammen opgaan. De brand beperkte zich niet enkel tot de torenspits. De Martinus en Mariakerk brandden, behalve de noorderbeuk, tot op het gewelf toe af. Ook het torenuurwerk uit 1579 is daarbij vernield.
Kort na de brand heeft men nog wel alle mogelijkheden aangewend om het gewelf te conserveren, door dit met planken en ander materiaal af te dekken. Maar het krijgsvolk, dat in de Gelderse waard lag, heeft de dakbedekking weer meegenomen, zodat het kerkgebouw opnieuw bloot bleef liggen. Het gewelf, dat flink schade had opgelopen tijdens de grote brand in 1581 /1582 en daarna aan regen en wind werd prijsgegeven, stortte geleidelijk in. Het gevolg was, dat er flinke schade ontstond aan de grafstenen of zerken en de kerkvloer onherstelbaar werd vernield. Tot overmaat van ramp braken in de winter van 1583 en 1584 de bandijken in de Babberichse polder en bij de Oliemolen in Ooy door. De aangeslagen grondbezitters, waaronder ook de kerk, moesten gezamenlijk de dijken herstellen. Desondanks slaagde pastoor Nicolaas Valck erin om in 1585 een kleine spits op de toren te krijgen.
De schijnbare rust in de woelige tijd was maar van korte duur. In september 1598 lag Maurits met de Hollandse troepen in stelling rondom de kerk van Oud-Zevenaar en op de Gelderse waard. De partijen, Spanjaarden en Hollanders, beschoten elkaar met grof geschut. Tijdens deze schermutselingen was Theodorus Lengel Sr., pastoor in Oud-Zevenaar. Hij kon zijn domicilie in Oud-Zevenaar niet benutten, omdat de pastorie door brand was vernield en resideerde daarom in de stad Zevenaar. Zelf daar troffen hem de gevolgen van het beleg door troepen van Maurits. Tijdens de aftocht van de Hollandse troepen werd in de katholieke stadskerk St. Andreas brand gesticht, nadat deze eerst was leeggeroofd. Nadat deze kerk zover hersteld was dat er weer erediensten gehouden konden worden, is deze in het jaar 1605 opnieuw ingewijd.
Tijdens de grote stadsbrand, die volgens pastoor Lengel in 1599 plaatsvond, zijn de schriftelijke getuigenissen en de brief met zegel over de mirakelen in vlammen verteerd.
Nadat op diplomatiek niveau overeenstemming was bereikt tussen de strijdende partijen en de troepen uit het Hertogdom Kleef waren verdwenen, kon de bevolking terugkeren en met de wederopbouw beginnen.

Het herstel van de Oud-Zevenaarse kerk geschiedde in fasen. De kerkfondsen waren in de eerste decennia van de zeventiende eeuw bij lange na niet toereikend om in één keer de gehele opbouw te bekostigen. Pastoor Lengel deed wat hij kon.
In het jaar 1616 is de kap met een houten dak op het middenschip van de Martinuskerk gezet en daarna met leien bedekt. Het nieuwe dak werd op de hoogte en breedte aangebracht, zoals deze was geweest voor de brand. Toen was er geen geld meer om het herstel voort te zetten.
Het middenschip bleef voorlopig onvoltooid liggen. Als noodoplossing heeft men de noorderzijbeuk, waarvan de gewelven de brand doorstaan hadden, voor de eredienst geschikt gemaakt. Daardoor werd de noorderbeuk zuidwaarts afgescheiden van het middenschip. De sacristieruimte in de voorste travee werd als priesterkoor ingericht en de deur van de sacristie deed als preekstoel dienst.
Tijdens het pastoraat van Petrus Fabritius (1626-1631) en Johannis Braeckelman (1631-?) bleef de parochie gebruik maken van de noodkerk.
Na het overlijden van pastoor Braeckelman werd Gerardus Wildenraedt pastoor te Oud-Zevenaar. Hij heeft zich met bijzondere ijver ingezet om het middenschip voor de eredienst geschikt te maken. Daartoe liet hij een muur optrekken tussen de pilaren van het middenschip en de Onze-Lieve-Vrouwe-kerk, vanaf het koor tot aan de toren. Verder voorzag hij de kerk van een houten zolder, kerkbanken, communiebank, verlichting en altaarbenodigdheden.
Als weldoeners van de kerk in die tijd verdienen ook vermelding de hoogwelgeboren gestrenge Heer Henrik van Zeller tot Halsaf en zijn hooggeboren Vrouwe Gertrudis Gruiter, (voor 1650), die een aanzienlijke gift hebben gegeven in de kosten voor het hoogaltaar en het schilderstuk daarop, voorstellende de kroning van de H. Maria met daar weer boven een schilderij van de H. Martinus.
In 1649 vertrok pastoor van Wildenraedt naar de Sint Aldegondusparochie te Emmerich. Op de vacante pastoorsplaats werd Theodorus Lengel Jr. benoemd. Deze heeft op eigen kosten een West-Duits Maria-altaar (1664) laten plaatsen in de noorderbeuk, toen ook vaak Mariabeuk genoemd.
In de tweede helft van de zeventiende eeuw blijkt de herinnering aan de Mariaverering in Oud-Zevenaar vrijwel nog te bestaan.
Wanneer vicaris J. Neercassel in mei 1669 Oud-Zevenaar bezoekt, memoreert hij de vroegere wonderen en maakt hij melding van herstelplannen van pastoor Theodorus Lengel Jr. Het feit dat Lengel Jr. enkele jaren eerder op eigen kosten in de noorderbeuk een Westduits Maria-altaar opricht, wijst inderdaad op een poging de oude devotie te doen herleven.
Ten tijde van pasoor Hieronymus Killer (1670-1704) bestond er al een apart Mariaheiligdom, dat ten zuiden van het hoogkoor als kapel was gebouwd. In 1690 wordt een antipendium aangeschaft voor het Liefvrouwenaltaar. (Een antipendium is een kleed, dat de onderkant van het altaar aan de voorzijde bedekt.)
Om bijzondere redenen werden overleden, die extra aandacht hadden getrokken, begraven in het verwoeste gedeelte van de Mariakerk. Zo wordt op 1 juni 1696 de uit de Liemerse adellijke familie stammende Joannis Smulling op het terrein van de verwoeste Mariakerk begraven.
Op 7 januari 1698 werd in het verwoeste gedeelte begraven Petrus, knecht Van Hunnepel. Deze Petrus werd ’s zondagsmorgens aangemaand om naar de kerk te gaan. Hij sympathiseerde met de leer van Luther en antwoordde: “Ik wil Maria niet gaan aanbidden, omdat zij toch niet kan helpen en zelfs ook een zondaar(es) is”. Toen hij aan tafel plaatsnam, nam een klein meisje, waarmee hij gespeeld had, een geweer in haar handjes en schoot per ongeluk een kogel in het hoofd van de knecht. Deze kon vanaf dat moment niets meer zeggen en stierf dezelfde avond nog. “Ik geloof” tekent pastoor Killer aan, “dat hij de straf heeft ondergaan voor de lastering, welke hij met zijn tong tegen de H. Maagd heeft bedreven”. (Of het was gewoon een stomme kinderstreek…).

De noorderzijbeuk werd, ondanks een apart Mariakapel, als Mariabeuk aangeduid. Het begraafboek van de parochie geeft begin achttiende eeuw de speciale redenen aan voor begrafenissen in de Mariabeuk aan de noordzijde van het kerkgebouw. Op 6 april 1712 vindt de Eerbeekse pastoor Henricus Brans er een rustplaats, om daarmee zijn devotie tot Onze Lieve Vrouwe van Oud-Zevenaar te bezegelen.
Heel vroeger was niet O.L.Vrouw ter Nood Gods de bron van verering maar hoogwaarschijnlijk de veertiende eeuwse Madonna, die boven de piëta in het Maria-altaar staat opgesteld. Pastoor Henricus Becker (1720-1772) tekent in zijn parochie mededeling op: “Een geestlicke dogter (klopje) van Sevenaer, Gerritje van Rijswijck, heeft hier van ouds in eeren gehouden Sancta Maria  beeltenissen gesiert met een silver schepter”. Een dergelijk attribuut past niet bij een piëta, wel bij een staande Madonna met Kind.
Bij de afwikkeling van de nalatenschap van pastoor Henricus Becker (gest.1774) vroeg de testamentaire-executeur zich af waarom er nooit inkomsten over de vele voorbije jaren waren opgegeven aan jaarlijks geofferd vlas op het Maria-altaar in de kapel. Dit vlas werd ter ere Gods gesponnen en als kerklinnen gebruikt.
Het zuidelijk schip, de Mariakerk, was echter nog steeds een bouwval. De oude, opstaande muren van de Mariakerk bleven steeds afbrokkelen. De Drost van de Liemers geeft in 1728 aan pastoor Becker toestemming om de muren van de verwoeste kerk af te breken. De kerkmeesters moesten de stenen gebruiken bij de restauratie van het kerkgebouw of deze tot voordeel van de kerk verkopen.
De liefde tot de Moeder Gods bij het volk en de geestelijkheid bleef bestaan. Dat bewijzen de navolgende regels in de kerkrekening.
Vrouw Bunning en Vrouw Meerten boenden en schrobden in 1775 de kapel. Een zekere Julius leverde in 1781 verschillende verfsoorten ten behoeve van de kapel en in 1794 werd de klok in de kapel gemaakt.
In een aantekenboekje van pastoor Manders (1799-1806) staan notities over enige begrafenissen in de nabijheid van het wonderbeeld, om daarmee de verering van het heiligdom aan te geven. Op 7 oktober 1792 werd de Vrouwe van Camphuizen, geboren Keppel, om vier uur bijgezet in de familiegroeve, gelegen voor de deur in de buitenkapel.
Jonker Frans Verschueren werd op 9 september 1795 begraven op het koor voor de ingang van de kapel.
Omdat de Mariakerk was verwoest en afgebroken, is deze kapel blijven bestaan tot 1865.
In de loop van de negentiende eeuw lijkt de verering zich meer en meer te hebben gericht op de piëta. In dit verband is het wellicht van belang vast te stellen dat in de loop van met name de negentiende eeuw vrijwel alle parochies in de omgeving van Oud-Zevenaar een of ander piëtabeeld verwierven.

In 1865 laat pastoor Gerrit Jan Oosterink het kapelletje afbreken en vervangen door een nieuwe zuidbeuk. Het beeld van de Moeder van Smarten vindt daar plaats naast het St. Jansaltaar. Ook op deze plek werd de beeltenis door de gelovigen in ere gehouden, ofschoon de processies vanwege ingeslopen misbruiken waren afgeschaft.
Een vijftiental inwoners van Oud Zevenaar verklaren in 1917, dat zij nog met eigen ogen hebben gezien of van hun ouders vernomen dat omstreeks 1840 processies in volle luister ter bedevaart naar Oud-Zevenaar trokken. Deze processies kwamen hoofdzakelijk vanuit Elten, Groessen, Duiven, Pannerden en Loo.
In de tijd van het pastoraat van G. Mulder (1807-1861), in de tweede kwart van de 19e eeuw, is bekend dat de bedevaarten toen stopten vanwege ingeslopen “misbruiken”. Wellicht vond de “verlichte”pastoor Mulder, onder wiens hoede overigens wel het Moeder Godsaltaar werd gerestaureerd en geverfd, de georganiseerde bedevaarten niet meer in de tijd passen.
In 1860, staat in het parochiememoriaal, dat de parochianen elke derde zondag van de maand in de zuidbeuk samen kwamen voor gebed.
Op 26 september 1902 werd volgens kanoniek-recht in de parochiekerk van St. Martinus te Oud-Zevenaar door de toenmalige aartsbisschop van Utrecht, Henricus van de Wetering, de Broederschap van O.L.V. van Zeven Smarten opgericht.
Een in 1903 uitgegeven brochure bevat een reeks van volle, gedeeltelijke en statieaflaten, voorrechten en aflaten van het Rozenhoedje van O.L.Vrouw van Zeven Smarten voor degenen die zich in het Broederschapregister van Oud-Zevenaar hadden laten inschrijven en het Scapulier van O.L. Vrouw hadden ontvangen.
De eerste duidelijke sporen van een herleving van de Mariadevotie te Oud-Zevenaar dateren van ca. 1905. In dat jaar wordt op zondag 14 september een groot Mariafeest georganiseerd voor de parochie zelf en de dorpen in de omtrek. Aan dat feest dat ’s morgens om tien uur werd begonnen met een plechtige Mis, was een buitengewone aflaat verbonden. ‘s-Middags vond om drie uur een “Oefening van het Rozenhoedje der Zeven Smarten”plaats. De feestelijkheden werden om zes uur afgesloten met een plechtig lof.
Uit hetzelfde jaar is ook een kleine brochure bewaard met “Gebeden voor het Beeld der Moeder van Smarten”van de hand van dr. A.C. M. Schaepman.
Vanaf 1905 hield de parochie het feest van O.L. Vrouw van Smarten in ere en nam de devotie tot O.L.Vrouw ter Nood Gods weer gestadig toe. In 1909 werd de zuidbeuk vervangen door een nieuw Mariakerk, waarin in 1916 een nieuw Maria-altaar werd geplaatst. In 1931 kwamen er prachtige glasschilderingen van Joep Nicolaas.
In 1916 werden voor de jaarlijkse feestelijkheden fl.7,50 betaald aan de feestpredikant en
fl.5,00 aan een assistent. In datzelfde jaar kwam voor het eerst op 10 oktober de parochie Gendringen met 180 pelgrims op bedevaart naar Oud-Zevenaar. Twee jaar later, op
8 september 1919, verschijnt ook de parochie Pannerden met 125 bedevaartgangers.
De Gendringse processie (van het station van Zevenaar naar de kerk) was de aanleiding voor een langdurige rechtspraak die uiteindelijk tot de Hoge Raad leidde. Volgens het openbare ministerie was namelijk genoemde processie wettelijk niet toegestaan omdat deze sinds het begin van de 19de eeuw niet voortdurend jaarlijks werd gehouden. Uiteindelijk betekende het arrest van 29 november 1918 een verruiming van de processievrijheid in Nederland. Ook al waren er onderbrekingen in de processietraditie (ook ten aanzien van datum en route), toch bleef de lokale vrijheid bestaan. De rechtbank verklaarde, na zorgvuldig onderzoek, dat “de Grondwet wel een beperking inhoudt door de openbare Godsdienstoefeningen buiten de gebouwen slechts daar toe te laten waar ze naar wetten en reglementen in 1848 bestonden.
Dat nu in de gemeente Zevenaar, waartoe Oud-Zevenaar behoort de processies destijds gebruikelijk waren en het onverschillig is of een processie op 10 oktober, zoals door verdachte (Pastoor Wijfker) als bedienaar van de Godsdienst geleid is, in 1848 gebruikelijk was en naar wetten en reglementen toegelaten”.
Het begon weer een mooie traditie te worden in het Liemerse land om naar het herbouwde heiligdom en het wonderbeeldje te pelgrimeren. De mensen kwamen individueel en in parochieverband uit Gendringen, Pannerden, Babberich, Groessen, Duiven, Loo, Zevenaar en andere plaatsen met muziek en vaandels als vrome bedevaartgangers. Het leek in die dagen op het zonnige zuiden, als de Liemers bevolking, gebruikmakend van de vrijheid die de processie haar bood, langs de beide Rijnoevers naar de heilige vluchtheuvel trokken. Helaas verdwenen
de processies naar Oud-Zevenaar, toen de kerken na Vaticanum II naar een nieuwe geloofsbeleving zochten. De laatste bedevaart, op 3 oktober 1965, betrof die van de parochie zelf. Sinds die tijd komen er geen georganiseerde bedevaarten meer. Wel worden er nog vieringen en gebedsoefeningen gehouden op 15 september en de zondag erna.
De diefstal van het beeldje in 1975 had allengs toch invloed op de verering. Algemeen werd ervaren dat er iets authentieks was verdwenen en dat het kopiebeeldje dat in het altaar was geplaatst niet dezelfde functie kon vervullen. Jaarlijks zijn er in mei en oktober nog vieringen aan het Maria-altaar. Het wordt dan in de bloemen gezet en men steekt er veel kaarsen op. Een oud processiebeeld, dat gedurende het jaar in de sacristie staat, wordt dan centraal voor het altaar geplaatst.

                                                          Kevelaer


Kevelaer, een Nederrijnse stad in het district Kleef, ligt maar enkele kilometers van de Nederlandse grens. Vanaf 1543 tot 1703 behoorde Kevelaer tot de Spaanse en tevens daarmee tot de katholieke Nederlanden. De grens van het naburige Kleefse land, waar toen de evangelische keurvorsten regeerden, lag vijfhonderd meter oostelijker ergens in de hei. Hier ontstond in 1642 het Kevelaerse Mariaheiligdom.
Het Maria-oord Kevelaer is ontstaan gedurende de treurige tijd van de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). De oorzaken van deze oorlog zijn van religieuze en politieke aard: tegenstelling tussen protestant en katholiek, het streven van de keizers naar godsdienstige en politieke eenheid in het rijk. Daarbij gevoegd het streven naar macht van de rijksstanden en de concurrentiestrijd van de Europese staten onder elkaar. De slag, die de Roomse kerk gekregen had door de Reformatie, trachtte zij te boven te komen door de zogenaamde Contrareformatie.
Die leidde in Duitsland tot de verwoestende Dertigjarige Oorlog, die met afwisselend succes door de partijen werd gevoerd. De troepen, zowel van vriend als van vijand, trokken telkens weer brandschattend voorbij, in hun spoor armoede, honger, besmettelijke ziekten en naamloos leed achterlatend. Het ingrijpen van de Zweedse koning Gustaaf Adolf bracht de beslissing ten gunste van het protestantisme.
Afgaande op de geografische ligging van Kevelaer is het onbegrijpelijk dat Kroaten, behorende tot het keizerlijke, katholieke leger onder bevel van generaal Picolomini, op de schans daar, honderd mensen lieten vermoorden. Volgens het opschrift op het Kroatenkruis, dat nog steeds is te zien, geschiedde deze massamoord op 1 augustus 1635.
Tijdens de voorafgaande Beeldenstorm in de chaotische tijd was het genadebeeld van de Moeder van Smarten van Aengenesch ontvoerd, het beeldje van Mariënbaum stuk geslagen, Maria’s heiligdom van Oud-Zevenaar vernield en verlaten. De relikwieën van St. Galenus te Geldern werden verkocht.
Sommige mensen bleven in die verschrikkelijke tijden vurig geloven dat God door bovennatuurlijk ingrijpen zichtbaar zou worden. Tot een van deze mensen mogen wij Hendrick Busman rekenen. Hendrick Busman, geboren te Niedermörmter, was getrouwd met Mechel Schol en woonde te Geldern. Zijn beroep was handelsreiziger in kleingoed. De verkoop vond voornamelijk plaats door het venten langs de huizen.
Op een dag in de midwinter van het 1641 kwam Hendrick Busman vanaf Weeze over een weg, die nabij Kevelaer in de hei lag. Daar stond in die tijd een “hagelkruis” opgesteld. Hij vernam in de omgeving van het kruis een stem, die zei: “Op deze plaats sult gij mij een kapelleken bouwen!”. Hendrick verwonderde zich hierover, keek naar alle kanten, maar zag niemand. Hij ging toen maar verder en schonk er geen aandacht aan. Deze stem hoorde hij nog eens tweemaal nadien, toen hij het hagelkruis voorbij liep. Daarna gebeurde er iets dat van ingrijpende betekenis is geweest.
In de tijd na Pasen, van het jaar 1642, zag zijn vrouw Mechel ’s nachts een verschijning met een groot stralend licht waarin de weergave van een kapelletje met een prentje zoals hij dat kort te voren kon kopen bij twee Hessische soldaten. Op het prentje stond Onze Lieve Vrouw van Luxemburg afgebeeld. Mechel probeerde het prentje alsnog bij de soldaten te kopen. Maar dat was inmiddels overhandigd aan een luitenant van het regiment von Mackewitz, die in Kempen gevangen zat. Na zijn vrijlating gaf hij het prentje aan vrouw Busman.
De afbeelding werd eerst in Geldern bij de Karmelietessen en vervolgens bij de Kapucijnen bewaard en vereerd. Dank zij de medewerking van pastoor Schink kon in Kevelaer een twee meter hoog kapelletje worden gebouwd. Op zondag 1 juni 1642 werd de afbeelding geplaatst in dit kapelletje (heilig huisje), ontworpen door Busman, zoals zijn vrouw dit in de nachtelijke verschijning had gezien. Op dezelfde dag kwam een grote menigte uit Geldern en andere dorpen naar dit kapelletje toestromen. Bewoners van Rees, geleid door Kanunnik Salenus, waren de eerste pelgrims, die al in het jaar 1643 in processie naar Kevelaer kwamen.
Er geschiedden ook enkele wonderen, die opgeschreven zijn: Peter, zoon van Reinier en Margaretha van Volbroek uit de parochie Hassum in het Hertogdom Kleef, leed vijf jaar zo aan verlamming dat hij gaan noch staan kon. Al het mogelijke werd gedaan om de knaap van de kwaal te bevrijden, doch zonder resultaat. Zijn ouders twijfelden er aan of hij met natuurlijke middelen geholpen kon worden. In hun verdriet namen zij hun toevlucht tot O.L. Vrouwe van Kevelaer en gingen op 8 september 1642, het feest van Maria Geboorte, ter bedevaart. Twee dagen later kon Peter zonder moeite weer lopen. Hendrick, zoon van Albert Peter en Gertrudis Schutz, geboren te Kalkar bij Kleef, werd op de leeftijd van drie jaar verlamd en blind. Twee en een half jaar leed Hendrick aan beide kwalen, en alle geneesmiddelen hielpen niets. Toen zijn ouders, in vast vertrouwen op Maria’s voorbede, voor de derde keer naar Kevelaer ter bedevaart gingen, genas hij zowel van zijn blindheid als van zijn verlamming.
Arnold, zoon van Johan Friederich en Ottilie van Weldt te Uedem, een stad in het Hertogdom Kleef, was zes jaar verlamd, liep op krukken en leed aan een dubbele breuk. Op het feest van Maria Hemelvaart werd hij naar Kevelaer gebracht en daar van beide kwalen plotseling bevrijd en genezen. Bij die plotselinge genezing in 1644 waren zijn pastoor Hendrik Crox en de koster Alberti ter plekke getuige.
Uit het jaar 1643 is ook een wonderbaarlijke genezing bekend uit Huissen. Eerutgen Dircks, een ongehuwde vrouw uit Huissen leed al jaren aan “open” benen. Zij consulteerde juffrouw Walraven Mom, “die om dusdanige accidenten te genesen goede experientie heeft”, maar te vergeefs. De verhalen over de mirakelen te Kevelaer lokte haar daarheen. Nadat ze er tweemaal was geweest, genazen haar benen op wonderlijke wijze, zonder medicijnen zoals uitdruk wordt verklaard t.o.v. de burgemeester en schepenen van Huissen. In een officieel document, opgesteld door Lucas Verhoeven, secretaris, op 13 augustus 1643, werd de genezing vastgelegd. Getuigen waren Joffer Mom, Toenis int Ros, Gretghen van Montport, Lysbet en Ienneken int Ros.
In de stroom van Mensen die nog in de jaren veertig van de 17de eeuw naar Kevelaer trokken waren ook Liemersen. Een van hen was Otto Goris uit Babberich. Hij legde op 1juli een verklaring af over zijn wonderbaarlijke genezing. Otto was al drie jaar geheel mank aan een zijde zodat hij twee krukken moest gebruiken. Hij had tevergeefs hulp gezocht “der Medecinen ende barbiere” maar vond er geen baat bij. In die uitzichtloze positie deed hij een belofte tot “Onse L. Vrouwe te Kevelaer” en nadat hij die plaats drie keer bezocht had, is hij geheel genezen.

 

                                          Katholiekcentum
                                
Door de geweldige stroom pelgrims naar de “Troosteres der Bedroefden” was de bouw van een bedevaartskerk al spoedig nodig. Balduines de Gaule gaf in 1643 voorlopig toestemming tot het bouwen van een kaarsenkapel. De architect was Hendrik van Arssen. De kerk werd in 1645 voltooid.
Kevelaer behoorde destijds tot het bisdom Roermond. In dit bisdom bestond een langdurige vacature. Benoemingen konden bij de ene kandidaat om kerkelijke en bij de andere om politieke redenen niet doorgaan. Het kapittel had de kanunnik Balduines de Gaule tot vicaris aangesteld, die het bisdom leidde in de periode zonder bisschop. Onder het tussenbestuur van De Gaule namen de bedevaarten naar het binnen de diocesane grens gelegen dorp Kevelaer een aanvang. Kevelaer was een geschenk uit de hemel, dat tot versterking van het katholicisme bijdroeg. Niets lag meer voor de hand om Kevelaer, gelijk dit ook was geschied met het Brabantse Scherpenheuvel, een bolwerk te maken tegen dwaalleer, ketterij, calvinisme en jansenisme.
Het jansenisme was een stroming van strenge gezindheid binnen de kerk. Het uitte zich onder andere in protesten tegen overdreven Mariadevotie en laadde de schijn op zich tegen de heiligenverering te zijn. In dit licht gezien moest Kevelaer worden uitgebreid tot een passend katholiek centrum.
In 1646 later stelde men twee paters Oratorianen aan, die op dezelfde wijze als in Scherpenheuvel de bedevaart een vaste vorm zouden geven.
De opvolger van De Gaule als kapittelvicaris, Antonius Bosman, liet een canoniek onderzoek instellen naar de ontstane devotie tot O.L.Vrouw van Kevelaer. Hij riep in februari 1647 in het reguliere klooster Maria-Wei te Venlo een synode bijeen, waarop Hendrick Busman en anderen in verhoor werden genomen. Acht genezingen werden zorgvuldig en nauwgezet onderzocht. Bij het onderzoek werden de genezenden en hun familieleden verhoord. De parochiegeestelijkheid en de artsen, die hen behandeld hadden en hun ziektetoestand kenden, moesten getuigen. Bovendien werden degenen die bij de genezingen ooggetuigen waren ondervraagd.
De synode erkende tenslotte met eenparige stemmen, de genezingen als wonderen, omdat deze niet op natuurlijke, doch op bovennatuurlijke wijze geschied waren. Het protocol van deze synode was ondertekend door de kapittelvicaris, de officiaal, de zeven dekens, de prior van de Kruisheren te Venlo, Roermond, Heinsberg en Weert plus nog enige seculiere en reguliere priesters en vier medicinale doctores.
Hendrick Busmans naam verdween spoorloos uit de geschiedenis, nadat hij als werktuig van de Voorzienigheid het kapelletje gebouwd en daarin de gravure aangebracht had. Intussen hebben experts het gerechtelijke archief van het Niederambt Wetten onderzocht en daarin een verklaring gevonden van de koster van de St. Antoniuskerk te Kevelaer, dat deze niet naar de gerechtszitting kon komen, omdat hij vanwege de begrafenis van Hendrick Busman daartoe was verhinderd. Zo kan men met stelligheid beweren: Hendrick Busman is op 16 maart 1649 begraven.
Al spoedig na de plaatsing van de gravure maakte het steeds toenemende aantal pelgrims pastorale verzorging noodzakelijk. Het diocesaan bestuur in Roermond riep in 1645 paters Oratorianen, die ondermeer in Scherpenheuvel een stichting hadden, naar Kevelaer. Deze priestergemeenschap was in Parijs door Pierre de Bérulle in 1611 opgericht in de geest van het door Philippus Nerius gestichte Oratorium. Het doel van het Oratorium was: door het oprichten van seminaries devote seculiere priesters te vormen.

Tussen het jansenisme en het Oratorium bestonden meer dan personele unies; er is een nauw geestverwantschap, maar de grens wordt getrokken door het principieel verschil in gevoel voor de orthodoxie. Het Oratorium van De Bérulle was de stroming, waarin de spirituele aspecten zeer streng werden nageleefd. Het breidde zich al spoedig uit over de Zuidelijke Nederlanden, waar het lange tijd een zeer intensieve invloed op het groeiende priesterschap uitoefende. Moeilijkheden en de verdachtmakingen, die Mechelense bisschoppen aan het adres van de Oratorianen maakten, hebben er toe geleid, dat een aantal Oratorianen in de achttiende eeuw overging naar de inmiddels geconstitueerde kerk van de Oud-Bisschoppelijke Clerezie. De orde van Oratorianen werd daarmee ontbonden. Enkele huizen bleven zelfstandig bestaan, namelijk dat van Kevelaer.

De Oratorianen hebben tot aan de opheffing van de orden door Napoleon in het jaar 1802 zegenrijk in Kevelaer gewerkt. Zij bouwden het priesterhuis. Het oudste gedeelte werd betrokken op 15 juni 1647. Het is tot op heden behouden gebleven en in de loop der jaren uitgebreid. Het huis is toegankelijk voor de pelgrimerende priesters, verschaft huisvesting aan de geestelijkheid van de Mariaparochie en aan priesters, die bij de bedevaartszielzorg assisteren. Bovendien verleent het huisvesting aan het bedevaartsbestuur. Ook na de opheffing van de orde bleef een pater Oratoriaan de pastorale zielszorg in Kevelaer uitoefenen. De laatste pater stierf in 1817 en werd evenals zijn voorgangers in het priestergraf in de bedevaartskerk bijgezet.

 

 

                                 
                                            Ex foto genadekapel
Kaarsen en wapenschilden in de kaarsenkapel vertellen overtuigend de geschiedenis van de bedevaart. Talrijke processies, die jaar in jaar uit vanuit Duitsland en de Beneluxlanden naar Kevelaer komen, hebben vaste plaatsen in de kapel voor hun offerkaarsen, meestal versierd met een wapenschild.
Een van de oudste processies is die van Amsterdam. Het schild vermeldt, dat deze in 1690 is opgericht. Nog in de twintigste eeuw kwamen de bedevaartgangers van Amsterdam en het Gooi, na het bezoek aan Kevelaer, per trein terug vanuit Emmerik. In het dorp Duiven werd gestopt om daar een dankprocessie te houden, om daarna weer huiswaarts te keren. In Duiven was en is namelijk processievrijheid.
Onder de vele wapenschilden in de kaarsenkapel treffen wij ook het schild uit de Liemers aan. De Liemerse pelgrims bezoeken al ruim driehonderd jaar de miraculeuze Moeder Godsgravure te Kevelaer. Om haar voorspraak zijn vele gebeden ten hemel gezonden. Toen in het dorp Wehl, tien uur lopen van Kevelaer, een vreselijke brand uitbrak, die alle huizen op drie na in de as legde, en de vlammen door de wind naar de kerk verdreven werden, viel de pastoor Paulus Nelissen (1671-1723) op zijn knieën. Hij riep de Moeder Gods om haar voorspraak aan en beloofde met zijn parochianen barrevoets een bedevaart naar Kevelaer te maken. Nauwelijks had hij deze gelofte gedaan, of de wind draaide en de kerk bleef onbeschadigd. Op de dag van Maria-Visitatie (2 juli) ging hij ook werkelijk op zijn blote voeten met zijn parochianen in een processie naar Kevelaer om zijn belofte na te komen.
Eeuwenlang trotseerden de pelgrims allerlei moeilijkheden, die zij op hun voettocht naar en van Kevelaer ondervonden. Het begeleiden van de processies behoorde tot de taak van de broedermeesters. Zij werden door de pastoor aangesteld om in en buiten het kerkgebouw de openbare godsdienst plechtig en goed te laten verlopen en de orde te handhaven. Tot hun taak behoorde eveneens het voorbidden in de processie en bedevaart, het ordenen in rijen en het collecteren. Als teken van hun waardigheid liepen de broedermeesters met een staf in de hand en droegen zij een afhangende sjerp over de schouder. In het Liemers Museum te Zevenaar zijn broedermeesterstaven te bezichtigen, waarvan de medaillons al een paar eeuwen geleden zijn gemaakt.
De Jonggezellenschuttersgilde te Zevenaar besloot in 1777 op verzoek van pastoor W. Theben, dertien zilveren platen van het schutterszilver te nemen en aan kapitein Van der Veecken opdracht te geven deze te laten verwerken tot medaillons op de vier broedermeesterstaven.
Processies rondom de Liemerse parochiekerken hadden vroeger niet uitsluitend plaats op zon- en feestdagen, maar ook wel op andere dagen, als kerkelijke redenen daartoe aanleiding gaven. Acht of veertien dagen na de terugkomst van de bedevaart naar Kevelaer werd een processie gehouden. De strekking van deze processie was: dankzegging voor de behouden thuiskomst der bedevaartgangers. Deze processie geschiedde op dezelfde wijze als vroeger in het naburige Pruissen.
Onder de bijzondere individuele pelgrimage naar Kevelaer nam de hierna volgende een bijzondere plaats in. In het jaar 1862 woonde namelijk op het Grieth te Zevenaar de 35-jarige ongehuwde arbeider Hendricus Johannes Winandus Geurds, zoon van wijlen echtelieden Johannes Winandus Geurds en Everdina Heins, samen met zijn zuster Everdina. De jongeman leed sinds tien jaren aan de toen vreselijke ziekte tuberculose, ook wel tering genoemd. Hij had al vaker een bloedspuwing gehad. Dokter Lieven, arts te Zevenaar, verklaarde dat zijn ene long was aangetast en zijn algemene lichamelijke toestand te wensen overliet. In het genoemde jaar namen zijn vrienden het besluit, om voor zijn genezing een voetbedevaart te ondernemen naar Kevelaer. Ze kwamen zelfs op de gedachte de zieke ook mee te nemen. Hendrik vond het idee goed, maar zijn zuster Dina dacht er ander over. Zij zei: “Hoe kunnen gillie dat Hent in de kop praoten, hij kan jao niet ens goed te vuut naor de kerk ien Zender gaon, (ongeveer 1 km), hoe kumt hij dan nao Kevelder”? (ongeveer 55 km). Zij antwoordden: “Als hij niet meer kan lopen, dan dragen wij um wel, maor hij geet met, hij wil toch eiges ook.” Op 8 september, feestdag van Maria Geboorte, stonden zijn vrienden ’s nachts tegen twee uur voor zijn deur. De zieke werd meegenomen en de bedevaart kon beginnen. Zij beloofde aan zijn zuster: “Als het echt niet geet, laoten wij Hent wel achter in Elten of anders in Kleef. Twee mannen hielden hem onder de armen vast en zo werd de reis voortgezet, terwijl telkens twee andere mannen de zieke ondersteunden, zodat hij in werkelijkheid meer werd gedragen, dan dat hij zelf ging. Met veertig man ging men aldus naar Kevelaer. Het verwonderlijke was, dat de zieke hoe langer hoe minder vermoeid werd, terwijl zij voortgingen. In de nabijheid van Kevelaer gekomen, verzocht hij zelfs: “Laot mien ’t now eigens is probieren, laot mien mor ‘ns los, ik denk dat ’t wel geet.” Zo gezegd, zo gedaan. Hij ging dan ook verder zonder hulp van anderen. In Kevelaer gekomen bezochten ze de genadekapel en namen daar aan de plechtigheden deel. Na hun gebeden in Kevelaer volbracht te hebben, gingen allen te voet huiswaarts, ook de zieke – als men tenminste nog van “zieke” kon spreken – want hij voelde zich gezond.
Thuis gekomen, begaf hij zich aan de arbeid en heeft jaren nadien niets meer van zijn vroegere ziekte, t.b.c. gemerkt. In 1863 is hij in het huwelijk getreden met Gerharda Johanna Thuis. Het gelukkige huwelijksleven van 22 jaar, werd gezegend met acht gezonde kinderen. Op vrijdag 26 juni 1885 te vijf uur ’s namiddags stierf hij in de ouderdom van 58 jaar en 10 maanden. De dokter vermeldde op het overlijdensrapport: doodsoorzaak Tuberculose Pulmonum actua.
Telkens leefde de bedevaart weer op, na tijden van onderdrukking door de willekeur van staat, gedurende welke alleen in het in het geheim en op zeer beperkte schaal pelgrims kwamen bidden bij de H. Maria, in wie zij geheel hun vertrouwen stelden.
In Keeken en Niel, nabij Kleef, werd in een Wallfahrtverordnung van 1 augustus 1816 verboden om groepsgewijze naar Kevelaer of andere pelgrimsoorden te gaan. Ook was er door deze plaatsen geen vreemdelingen in processieverband op doortocht toegestaan.
In de laatste oorlogsmaanden in de winter van 1944-1945 lag Kevelaer ook in het frontgebied. De bevolking zou worden geëvacueerd. In haar nood nam zij de toevlucht tot de hemelse moeder. Enkele vrouwen begonnen buiten voor de genadekapel met een noveengebed. Hun aantal nam toe van avond tot avond, tot aan de duizend. De evacuatie scheen onafwendbaar. De arrestatie van de rector van de genadekapel evenals het bombardement van de stad deden het vertrouwen en de gebeden sterker toenemen.
Voor de aftocht van de Duitse soldaten werd het zinloze bevel gegeven om de basiliek op te blazen. De vernietiging van de genade- en de kaarsenkapel zou het onvermijdelijke gevolg zijn. De ontsteking faalde echter. Niet alleen de basiliek, ook de genadekapel werden gered. Het gebed tot de “Troosteres van de bedroefden” was verhoord, het vertrouwen beloond.
Na de oorlog bleven de grenzen van Duitsland een paar jaar lang bijna hermetisch gesloten. Zo bleven de processies uit Nederland en België weg. Maar nauwelijks werd de mogelijkheid daartoe weer geopend, of daar kwamen zij weer, ondanks de soms grote moeilijkheden, die in het begin daaraan verbonden waren. Intussen groeide het aantal pelgrims uit de naburige landen weer met het jaar. De Liemerse broederschap van Kevelaer kon jaarlijks een groot aantal deelnemers uit de Liemers welkom heten in Kevelaer.


De jaarlijkse Bocholtse voetprocessie is een ander unieke traditie. In 1987 is voor de 250ste keer de voetprocessie naar het bedevaartsoord Kevelaer gehouden. Sinds 1575 moet al voetprocessie hebben bestaan naar het bedevaartsoord Mariënbaum, dat ongeveer 30 kilometer van Bocholt ligt. De devote Bocholters hadden het er na de wonderbaarlijke gebeurtenissen in Kevelaer echter gaarne voor over om nog verder te voet te gaan. Lopen was men in die tijd wel gewend. De afstand Bocholt-Kevelaer is echter nog altijd 52 km. Dat het tegenwoordig om meer dan een stukje folklore gaat, moge wel blijken uit het verloop van een dergelijk tocht. Al heeft men geen harde erwten of steentjes meer in de schoenen, zoals vroeger wel gedaan werd bij wijze van extra boetedoening, het is toch geen pleziertochtje. Men vertrekt ’s morgens om half zeven. Biddend en kerkliederen zingend legt men de afstand af met vier rustpauzen onderweg. Soms wordt het zingen en bidden een poosje onderbroken voor en meer profaan babbeltje. Men spreekt dan met gedempte stem. ’s Avonds om half acht komt men in Kevelaer aan, waar men de volgende dag weer deelneemt aan de sacramentsprocessie en de kerkdiensten.
Sinds kort zijn de Emmerikse parochies begonnen met een voetprocessie naar Kevelaer. Hun bedevaartsweg loopt over het Emmerikse Eiland en Uedem-Kervenheim.
Op 1 mei 1987 bezocht de Paus Kevelaer en benadrukte daar dat de mensen juist in deze tijd de voorspraak van de Moeder Gods zo nodig hebben.
De laatste decennia van de 20ste eeuw werd het stil bij de kapelletjes en de devotiebeelden langs de wegen en de kerken. Men suggereerde dat dit kwam doordat er teveel medische specialisten en veeartsen waren opgeleid…
Aan de veel brandende kaarsen bij de beeltenis van Maria in onze parochiekerken blijkt toch maar weer dat Maria de wegenwacht blijft voor pech onderweg in deze tijd.


                ’t Loo als bedevaartsplaats
De aanbidding van O.L. Vrouw van het H. Hart is ontstaan in Frankrijk in het plaatsje Issoudun. Deze aanbidding ontstond doordat paus Pius IX de Mariadevotie (Maria verering) midden 19e eeuw stimuleerde. Deze Mariadevotie en de H. Hartdevotie moesten het katholieke 'volk' de mogelijkheid bieden het geloof op een meer persoonlijke en gevoelsmatige wijze te beleven. Hierdoor werd de betrokkenheid bij de kerk van Rome versterkt. Ook de Missionarissen van het H. Hart en de Dochters van O.L. Vrouw van het H. Hart zouden deze devoties verspreidden. De eerste broederschap van O.L. Vrouw van het H. Hart in Nederland werd in 1868 opgericht in de kapel van de zusters Ursulinen te Sittard. Loo dankt zijn status van bedevaartplaats voor O.L. Vrouw van het H. Hart aan de toenmalige pastoor L.H. van Egeren (1835-1896). Deze pastoor ging rond 1873 samen met zijn broer op bedevaart naar Issoudun. Van Egeren bracht de devotie van O.L. Vrouw van het H. Hart
In 1874 over naar Loo door in zijn parochie over te gaan tot oprichting van de broederschap van O.L. Vrouw van het H. Hart.
Het beeld van Maria als O.L. Vrouw van het H. Hart werd in de kapel aan de noordzijde van de nieuwe parochiekerk geplaatst. Bij de wijding van de kerk in 1875 lieten de toenmalige aartsbisschop A.I. Schaepman en de pauselijke internuntius I. Capri marmeren votiefstenen aanbrengen ter ere van O.L. Vrouw van het H. Hart.Tussen eind 19e eeuw en begin 20e eeuw kwamen er dus mensen uit alle streken van het land, maar ook uit Duitsland en Frankrijk, speciaal naar de kerk van Loo om dit beeld te zien en tot dit beeld te bidden. De bedevaarten waren gewoonlijk rond Pinksteren, maar de rest van het jaar kwamen er ook zeker mensen op af. Deze bedevaarten kwamen ergens in de jaren 20 tot een einde. Tot in de jaren 50 kwamen er nog regelmatig studenten van het Katholieke Gelders Lyceum uit Arnhem op fietsbedevaart naar Loo.
Over het beeld
Je ziet hier een beeld van Maria met het kind, staande op een wolk, met zijwaarts naar beneden gestrekte armen van Maria, haar voeten geplaatst op een slang. Het kind Jezus staat recht voor Maria met de rug naar haar toe. Jezus’rechterhand wijst omhoog, zijn linkerhand wijst naar zijn geopend hart. Beiden zijn met een zilveren kroon gekroond. Het beeld dateert uit 1875. Het is gemaakt van gips, circa 1,60 hoog en 50 centimeter breed en in meer kleuren geschilderd. Maria draagt een hemelsblauwe mantel, bezaaid met gouden sterren. De mantel dient tegelijkertijd als sluier. Maria’s kleed is wit met gouden sterren en haar hoofd is getooid met een zilveren kroon. Jezus draagt een rozerood onderkleed met gouden stippen. Zijn bovenkleed is aan de buitenkant okergeel met gouden sterren, aan de binnenkant zeegroen. Op de voet van het beeld staat de tekst: “O.L.V. v.h. H. Hart B.V.O.” Het beeld wordt geflankeerd door twee engelenbeelden. De beelden worden van de kerkruimte afgescheiden door een hekwerk waarop de tekst “Onze Lieve vrouw van het H. Hart bidt voor ons” staat geschreven.


                                        Het Loofeest
Tot ongeveer in de jaren zestig van de vorige eeuw werd er op de laatste zondag in juli het zogenaamde Loofeest gehouden, ter ere van Maria. Die dag begon met een plechtige hoogmis. Daarna volgde een lange preek door de assisterende pater, bij slecht weer in de kerk, bij mooi weer in het bosje ten noorden van de kerk. Op de heuvel in dit bosje stond een H. Hartbeeld met uitgestrekte armen. De prekende pater stond aan de voet van dit beeld terwijl de parochianen zich opstelden rond de vijver. Na de preek vond er een sacramentsprocessie plaats over het kerkhof en door het bosje langs de Mariakapel. In de namiddag was er weer een bijeenkomst in het bosje. De pastoor ging voor in een gebed waarbij de parochie werd opgedragen aan het H. Hart van Jezus. Bruidjes die 's morgens in de processie hadden meegelopen, legden dan een bos bloemen tegen het voetstuk van het H. Hartbeeld. Voor de jongens was deze dag dé gelegenheid om eens goed rond te kijken met welk meisje ze de aanstaande kermis wilden vieren, een gebruik dat bij de plaatselijke bevolking bekend stond als het zogenaamde 'vleis keuren'. Men is weer bezig om de bedevaart naar Loo een nieuw leven in te blazen.

Literatuur en bronnen
Bedevaarten algemeen
Encyclopedie van het christendom, Katholiek deel, Amsterdam, 1956.
Stroband, Kaplan B.,Geschichte des Wallfahrtsortes Marienbaum am Niederrhein, Quellenmässig dargestellt, (z.pl.), 1898

Ginderich
Zur  Geschichte von St. Mariä Himmelfahrt zu Ginderich, von Karl-Heinz- Winschuh 2003 Foto’s w Brentjes

Oud Zevenaar
Gorissen, dr. F., “Der Kelch der Katharina von Kleve”, in: Bijdragen en Mededelingen Gelre,Lx, 1961
Zondervan, W. , Na honderdvijftig jaar; schetsen uit de Liemers, Zutphen, 1966
Archief Huis Bergh, Inv. nrs. 372 t/m 376, 379 en 739.
Archief St. Annagilde, Oud-Zevenaar
“Genadebeeld Oud-Zevenaar is gestolen”in: De Gelderlander, 11 juni 1975.
De Post, 1909.
Necrologium Zevenariense
“Ommegangen in de Liemers” In Oost-Gelders Vizier, 7 juli 1981
Parochiearchief Oud-Zevenaar, Kerkboek pastoor Lengel 1664, aantekeningen pastoor Gerardus Mulder.
Polderarchief: Dijckboek in Babberich und Holthuis
Maria bedevaart te Oud-Zevenaar, Theo J. G. Goossen, Parochiebestuur St. Martinus Oud-Zevenaar 1997

Kevelaer
Keeken en Niel, Wallfahrte Verordnung 1 Augustus 1816
Gahlins, F.J. , “Die Kevelaerer Wallfahrt im Lichte einiger Mitteilungen aus dem 17 Jahrhundert” in Heimatklender für das Kleverland, 1959 Pag 11 en 12
Mirakelboeken uit 1647 en 1696, (Niederrhein Volksk., Kevelaer.)
Krämer, Karl Emmerich, Die Stumme Zeugen, Historische Stätten des Niederrheins in Bildern und Geschichten 1971
Rogier, L. G. Geschiedenis van het Katholicisme in Noord-Nederland in de 16de en 17de eeuw, Amsterdam, 1947
Verheijen, J., De Bedevaart naar het miraculeuze Moeder Gods beeld te Kevelaer, 1974.
Archief Parochie St. Andreas Zevenaar, nr. 71
Correspondentie Burgemeester van Zevenaar, nr 440, 31 oktober 1879.
“Bedevaart naar Kevelaer. De Mariastad in het oude Land van Gelder”in Liemers Lantaern, 25 aug. 1982.
Ibidem, 25 aug. 1987
De Lijmers, Didam 1939
Oud-Archief Zevenaar, nr. 1193 t/m 1195

Loo bij Duiven
Het ontstaan en de geschiedenis van Loo als bedevaartsplaats, Th. M. J. Jonker  Driepas jrg 14 1997
’t Loo als bedevaartsplaats, W. J. Th Peters, Nijmegen , Driepas jrg 6 nr 2 oktober 1988