Recht van schaapsdrift en hoeden

02-01-2015 21:48

Recht van schaapsdrift en hoeden.
Theo J G Goossen Zevenaar

 

Op de grote stille heide
Dwaalt een herder eenzaam rond
Wijl de witgewolde kudde
Trouw bewaakt wordt door de hond
En al dwalend ginds en her
Denkt de herder: Och hoever
Hoe ver is mijn heide, mijn heide
Op de grote, stille heide
(tekst Pieter Louwerse 1840-1908)

 

Idylles  plaatje uit lang vervlogen dagen, toen er in de Liemers nog kudden schapen langs ‘s herenwegen naar het open veld gingen. Een schaapherder liep, met een stok of breidde kousen als hij door het dorp of buurtschap de schapen dreef. De herder maakte gebruik van een hond of soms ook nog een jonge hond erbij die het vak nog moest leren. De herdershond hield de kudde bijeen.

Bleef er een schaap achter of was het verdwaald dan moest een goede herder het dier gaan zoeken weer bij de kudde brengen. In tegenstelling tot de meeste dieren kan een schaap zich niet oriënteren. Een Schaapsdrift in Zevenaar en elders houdt nog herinneren aan de tijd dat de herder hier met zijn schapen doortrok naar het open veld.


Een  nieuw tijdperk en veranderde inzichten
In de uitvoerige correspondentie zoals deze zijn opgeschreven in het familiearchief van de eigenaar en havezate Halsaf is veel nagelaten over de rechten die schaaphouders zich onderling aanmatigen. Hierop wil ik eens nader de processtukken gaan onderzoeken en een verslag daarvan maken.
Vanaf de 2de helft van de 18de eeuw hebben de heren elkaar met gerechtsgangen bestookt.
De  18de eeuw wordt gekenmerkt als het tijdvak van de verlichting. Het heeft het de revoluties van het einde der 18de en van 19de eeuw voorbereid. Op het platteland vroegen de boeren om gelijke rechten voor alle standen en afschaffing van feodale rechten. Afschaffing van de heerlijke rechten, dat was toch heel wat; een zaak van nooit gedacht en toch gekregen. Ook de tienden waren afgeschaft. Dan was er nog het hele belastingstelsel. Natuurlijk aan belasting betalen kwam men niet af. Maar als het dan toch moest, was het beter, dat de belasting geheven werd naar vermogen en niet op de oude manier naar verponding. Daar waren bezitters van geldelijke vermogen goed mee af. Het was immers een belasting, die alleen maar op grond bezit rustte en, voorzover de grondbezitters hun goed verpachtten, werd zij als regel nog op huurders en pachters verhaald.
De eigenaren van de havezathen hadden in die tijd de behuizing en gronden verhuurd aan pachters.
De Liemers had in het verleden veel havezaten met een aantal heerlijke rechten inbegrepen het recht van schaapsdrift. Dit recht werd door de schapenhouders meermalen onderling betwist; wie mag waarover de schapen opdrijven en laten hoeden. Het leidde vaak tot rechtszaken. Het  leek mij eens nodig om een verslag aan de geschiedenis van de Liemers toe te voegen bij de reeks van publicaties, die al bekend zijn.
In dat tijdperk moet men ook de oorzaken zoeken van de overtreding van de vastgestelde limieten van het opdrijven van schapen en de begrazing.
Het recht van schaapsdrift en waarop.
Uit een akte, gedateerd 8 april 1718 heeft Palick Adolph von Heerde van Kamphuizen te kennen gegeven een leen, Crachtsward genaamd in de Liemers, met de daartoe gehorige visserij, met dijk- en waterschouw, boerengerecht en schaapsrecht. 1768 heeft  Palick Frederik von Heerde het goed in handen gekregen met het recht op schaapsdrift.
In 1782 is met de leenrechten een verdeling overeengekomen en van Crachtsward zijn 10 morgen land, welke sedert 1531 van de hoofdleen gekomen, overgegaan naar Johan Baptist van der Veecken. De hoge  en lage Crachtsward weide is ongeveer 24 morgen met gras.
De hierboven vermelde grond was persoonlijke eigendom en behoefte niet betwist te worden wie daarop zijn schapen kon laten hoeden.
Grondstein
De naaste buurman van Halsaf is de heerlijkheid Grondstein (Duitsland) en daarvan  de leenmannen de familie von Hymmen. Een van de  heerlijke rechten die deze familie mocht uitoefenen was het recht van Schaapsdrift.
Uit een akte van Grondstein, gedateerd 24 sept. 1792 lezen wij dat Matthias Janssen, knecht bij de Heer van Kamphuizen, werd verhoord omtrent het gebruik van schaapsdrift tussen Babberich en Grondstein. Hij verklaarde dat zowel Babberich als Grondstein de Babberichse dijk tot de Kleefse heide en de straat die naar Didam gaat, zover alles Kleefs is door elkaar begrazen laten.
Babberich beklaagde zich bij de hoge overheid. Deze toestand moet ten einde komen, de herders onderling hebben steeds ruzie onder elkaar over het gebruik van de begrazende vlakten.
Om inzicht in deze strijd te verkrijgen wordt de pachter van Huis Grondstein, Henk Nass, verhoord en verklaart dat hem niets van deze ruzies bekend zijn.
De regeringsraat von Hymmen  gaat over tot het verhoren van een aantal personen en wel de familie Matthias Janssen, wonende in Didam. Hij wordt uit de verhoren niet veel wijzer.
Op 25 april 1794 wordt tussen de huize Babberich en Grondstein een overeenkomst schriftelijk vastgelegd.
1ste Als limietsteen werd genomen de schouwsteen. Huis Grondstein is niet bevoegd verder tot aan die steen de schapen op te drijven. Alles wat vanaf de steen en de dijk op Babberich aanligt tot het Huis Babberich behoort.
2de Het Huis Grondstein, die vanaf de steen tot aan het Jagershuis (Oude Eltenseweg) waarop Leliefeld woont en verder de landstraat naar Didam linkerzijde kan daar de schapen laten grazen.
3de Huis Babberich zal zich neerleggen bij de afgesproken scheiding, wat eens in gemeenschappelijk gebruik was.
4de Van zelfsprekend is dat vanaf de steen en de overige grondstukken aan de andere kant van het Jagershuis te kunnen komen het huis Grondstein gerechtigd is over de van daar gevonden dijk te drijven.
Huis Babberich houdt nog voor dat op het zogenaamde Veen liggende wei zelf schapen mag laten grazen, zonder dat Grondstein hieraan enig aandeel heeft. Al het overige, als in het Veen en in de Notenboomse  Schouw gelegen gehoord alleen toe aan Grondstein.
Beide ondertekenen deze overeenkomst met eveneens de handtekeningen van  Pollmann en J.W. Koch.
Op 18 augustus 1796 kwamen de adellijke huizen Babberich en Grondstein overeen dat in de drie wintermaanden de schapen van Grondstein mochten grazen op het Veen van Huis Babberich.
Op 1 juli 1816 kwam een einde aan het opdrijven en grazen van de schapen. Grondstein kwam bij Duitsland en de Liemers werd Nederlands grondgebied.
De schapen en hun herders van Kamphuizen.
De Heer van Heerde van Kamphuizen heeft een klacht  ingediend bij het Koninklijk Domein, dat de Koninklijke Domeinpachter Martin Eskes met zijn tot het adellijke huis Kamphuizen behorende schaapsdrift -gerechtigheid hem benadeelde.
Er is mondeling overeengekomen en aan Eskes toegestaan, dat hij zijn schapen tussen oktober en maart, indien hij de schapen hield en niet verkopen kon, de opdrijving over de dijk gratis is maar als erkentelijkheid een paar kippen zou geven.  Eskes kwam de afspraak niet na.
Getekend Gunther Rentmeester. 9  oktober 1769
Op 30 september 1788 worden een aantal mannen verhoord hoe het in de afgelopen jaren in de praktijk met het schaaphoeden toeging.
De  eerste getuigen is  Wilhelm Momme, oud 71 jaar. Hij is geboren en nog woonachtig in het grensgebied van Liemers en Elten. Als tienjarige woonde hij nabij de Bijvanck.
De schaapherder van Huize Grondstein heeft hem meegedeeld dat de schaapsherder van Kamphuizen met zijn schapen viermaal per jaar op de Eltense hei verblijft. De Grondsteinse schaapherder vertelt dat de scheper van Kamphuisen bij het verlaten van de dijk, waar de Rauhe woont, gaat naar de Eltense hei en veelmeer naar de Klevische hei.
Wilhelm Momme heeft nog geconstateerd, dat de Babberichse ofwel de Halsafse schapen zo wel op de dijk voorbij het huis Halsaf als de aangrenzende straten  ìn het bijzonder door de Sleeg (Holthuizen) tot aan de Landeweer de schapen worden gedreven en daar aan grazen zijn.‘
Jan Hendriksen getuigde, dat hij 76 jaar is en vanaf 1752 in het Kwartier woont, de kudden van Kamphuizen over de dijk heen een terug komende van de hei gedreven worden. Evenzo is ook het Huis Babberich daartoe gerechtigd.
Jan Arends verklaart had ook tweemaal in het jaar het opdrijven van de Kamphuizense schapen gezien en legt uit dat er onderscheid is tussen hoeden en voortdrijven van schapen. Bij het opdrijven mogen de schapen niet blijven staan.
De 84 jarige Adam Dijkman heeft van de vorige bezitter van  Kamphuizen Heer Palick Julian von Heerde zijn schaapskudde voor 100 gulden gepacht en heeft, als hij zijn dienstbetrekking aanvangt opgekregen hoever hij de schapen kan laten grazen en wel vanaf de brug bij Wessel Wessels en van daar tot aan de Landeweer. Dit wordt bevestigd door  de 72 jarige Jan Derksen. Vroeger had hij bij Geurd Straatman, pachter op Huis Babberich, als boerenknecht gediend en hetzelfde trace als Adam Dijkman opgeeft bevestigd. De 47 jarige Jan Lelieveld, een pachter en jager, woonachtig op Café het Jagertje  bovenaan de Eltenseweg, kreeg voor elk stuk geschoten wild van de Heer de Nerée een toepasselijke beloning. Hij verklaarde dat hij reeds 12 jaar op deze plek woont en zag in die tijd dat de Kamphuizense schapen voorbij zijn  huis passeren en op de dijk grazen konden
In de tijd dat de vorige bezitter van Kamphuizen de Heer Palick von Heerde bij hem aan huis kwam en toen zei dat Huis Kamphuizen geen recht heeft over de dijk te hoeden en dat de herder 3 tot 4 maal in het jaar zijn kudde over de bandijk naar de zogenaamde bulten bij Veldhuizen liet opdrijven.
Bernt Kruitwagen kon zich nog herinneren, dat zijn overleden vader hem wel tien maal zei, Kamphuizen het recht heeft 3 of 4 maal met zijn kudde door Babberich te gaan over de dijk naar de Heuvels bij Veldhuizen en daar laten grazen.
Schriftelijke overeenkomsten 1875 van Mr. Richard Jan Willem Cornelis de Nerée van Babberich en Camphuizen, grondeigenaar te Babberich als mondeling lasthebber in zake van de Heer Ambtman van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht te Zevenaar.


Rechtszaak Groot Kormeling
Aangeklaagd: Bernardus Groot Kormeling, schaapherder te Oud-Zevenaar, beschuldigd ter zake hij op 20 mei 1875 heeft laten lopen en grazen een kudde  van ongeveer zestig schapen op de grasbegroeide weg der gemeente Zevenaar langs het noorden van de Rijnspoorweg gelegen onder Zevenaar tussen de overweg nabij het huis van de seinwachter Johannes Jansen en die van de Holthuizensestraat terwijl de schapen mede vraten van de langs de spoorweg aanwezige ter afsluiting dienend doornenheg aan gemelde spoorweg toebehorende
De Nerée draagt voor: dat hij eigenaar is van Camphuysen waartoe het recht van schaapsdrift behoort. Dat hij als zodanig aan de landbouwer Willem van Egeren als pachter van gemeld goed in wiens dienst de beklaagde is ook het recht van schapendrift heeft afgestaan op gemelde zogenaamde gemeenteweg vóór de aanwezigheid van de spoorweg in 1853 tot de gehorende landerijen en sedert die tijd niet tot uitweg gemaakt voor de aangrenzende landen. Dat  de gemelde schaapsdrift alle landen en wegen insluit van de zogenaamde Babberichse en Holthuizense polder en dus ook de weg waarin hier sprake is. Dat dat recht beginnend aan deze kant van de Oud Zevenaarse Tol alwaar het door een sloot van de Poelwijkse schapendrift is afgescheiden nimmer aan derden  is verkocht of afgestaan.
Dat het klopt steunt op de navolgende titels:
1ste Acte op den 24 mei 1815 opgemaakt voor het land en stadgericht te Zevenaar waaruit dat recht blijkt als volgt:
2de Acte van  inschrijving in het Hypothekenboek den 21 januari 1790 waarin dat recht van Camphuysen wordt omschreven als volgt opgemaakt
van zijne Koninklijke Majesteit van Pruisen wel besteld Richter te Sevenaer, Huissen en in de Lijmers.
3de Acte van notoriëteit op rekwisieten van 10 getuigen verleden voor de Heer
Gesinus Plicht notaris den 5 mei 1829.
Mijnheer de Kantonrechter
A Het recht van schaapsdrift is sedert onheuglijke tijden aan het goed Kamphuizen verbonden geweest en wel bepalend bestond hetzelve op 1 juni 1816 de dag, waarop het Ambt Lijmers waaronder Camphuysen behoort, krachtens het Weenertractaat van 31 mei 1815 door Pruisen aan Z. M den Koning der Nederlanden overgegeven en bij het Koningrijk der Nederlanden gevoegd is
B Naar de algemene erkende regels van het volkenrecht kan door de verandering van Soeverein geen inbreuk gemaakt zijn op de burgerlijke recht welke onder de vorige regering van Pruisen wettig waren verkregen en de rechten welke tijdens verandering van wetgeving bestonden, moeten voortdurend worden beoordeeld naar de bepalingen van het stellige recht waaronder dezelve zijn ontstaan en verkregen.
Ten overvloede is dat ook nog ten aanzien van het Ambt Lijmers uitdrukkelijk bepaald bij Art. 7 van Z. M. organische besluit van den 17 juni 1816 Staatsblad nr. 28.
C De verklaring der getuigen onder ede: Albert Veldkamp, Hendrik Bernardus Kruitwagen, Hend. Jansen, Hend. Rutjes dat het recht van schapendrift van het goed Kamphuizen bedoelde plaatsen sedert onheuglijke jaren tot nu toe voortdurend onafgebroken ongestoord openbaar en niet dubbelzinnig is uitgeoefend..
Dat de gedaagde geen onrechtmatige daad heeft uitgeoefend. Dat tegen de schaapherder Johannes Jansen te Oud-Zevenaar hoedend van schapen van het landgoed Poelwijk wegens het laten grazen niet ver van het plaatsje Zevenaar op de bermen van de Rijksweg van Arnhem naar de Pruisische grens in de maand juni 1857 insgelijks juridisch was opgemaakt dat de zaak heeft gediend voor het kantongerecht. Dat de Rechter bij vonnis van 6 november 1857 de zaak ingevolge Art 6 van strafvordering heeft geschorst zonder tijdsbepaling.
Dat de rechtbank te Arnhem bij vonnis den 17 maart 1862 en het Hof van Gelderland bij vonnis van 24 juni 1863 de Heer van Weiler en zijn recht gehandhaafd heeft.
Dat ik op alle deze gronden dat het feit aan de beklaagde ten laste gelegd noch misdaad noch overtreding  noch misdaad oplevert verzoek dat UEdele moge behagen de beklaagden van alle rechtsvervolging te dien zake te ontzien.

Brand in de schaapskooi van rentmeester De Nerée tot Babberich.
Door Theo J. G. Goossen.

Inleiding
“…alle ingesetenen worden so wel in deese stadt als ten platten lande hiermeede op naedrukkelijkste gewaerschouwt met het vuur voorsigtig om te gaan, en dat in gevalle hier of daer een ongeluck van brand voorvallen en sig bij ondersoeck vinden mogte, dat sulcks door eigen schuld, reukelos of naelatigheid der inwoonders toegekomen, deselve niet alleen gene remissie of collecte sullen te hopen, maer daerentegen naedrukkelijke straeffe te wagten hebben. Terwijl ook reukeloose toback roocken weer overhand begint te neemen, zo word een ider bij die swaarste straffe gewaarschouwt sig niet met die pijpen in schuuren, stallen of bij vuur vangende saake attraperen te laten. Diejene die eenen diergelijken reukloosen tobacks smoocker bij mij komt angeeven sal een rixdaaler tot een drinckgeld genieten, en sijn naam bovendien nog verschweegen blijven…”

Klare taal van de Zevenaarse burgemeester Samuel E. D. Bötticher in een brief, welke hij op
24 november 1776 door de kosters Michels, Jansen en Ten Haaf liet voorlezen in de katholieke kerken van Zevenaar, Duiven en Groessen. Begrijpelijke taal ook. Want de achttiende eeuwse behuizingen, schuren, stallen en opslagplaatsen muntten nou niet direct uit door brandveiligheid.
Een kleine vuurhaard kon uiteindelijk voor een geweldige catastrofe zorgen. Ondanks alle soms zeer strenge voorzorgsmaatregelen bleek de overheid niet in staat om brand te voorkomen. Regelmatig woedde het vuur, vooral in de buurtschappen op het platteland. Wanneer de bewoners geen schuld troffen, konden ze rekenen op een uitkering uit het Feuer Societats Catastro Ambt Lijmers, een verzekeringsfonds, dat geld beschikbaar stelde om huis en have weer op te bouwen.
Zo ontvingen in 1777 de weduwe Reinder Scholten en Hendrik Kempkes uit het boerschap Grieth respectievelijk 20 en 40 rijksdaalders voor de wederopbouw van hun huis. In het boerschap Ooy kreeg Hendrick Grob zelfs 100 rijksdaalders voor het herstel van zijn door brande geteisterde woning.
Ook in Babberich lekten rond 1800 de vlammen geregeld langs de rieten of strooien daken van de boeren behuizingen.

Brand in een huis en schaapskooi
Op het boerschap Babberich, gelegen in het kerspel Oud-Zevenaar, bestemt in het begin van de negentiende eeuw het arbeiden op het land en het houden van wat grootvee het leven van alle dag. Langs de bandijk en op de Klevischehei drijven schepers hun schapen naar het droge gras.
Een van hen is Bernd Seegers. Hij is in dienst van Marselius Ticheler, pachter op het huis De Kolk.
Toen behoorde de schaapsdrift tot het goed De Kolkhof. Havezate Halsaf had het recht van schaapsdrift en daaronder viel De Kolkhof. (familiearchief De Nerée akte 2 dec.1797)
Ticheler bezit 145 schapen, die hij elke avond stalt in de schaapskooi van rentmeester De Nerée tot Babberich. Ook Seegers mag er zijn 18 schapen houden. Naast de kooi staan een boerderij en een graanschuur, eveneens het eigendom van de rentmeester. In 1796 brandden beide gebouwen tot de grond toe af. Slechts twee bedden en twee kasten konden toen worden gered.

Opnieuw brand in 1806.
In de nacht van 20 op 21 mei 1806 wordt de boerenbedoening opnieuw door brand getroffen. Zowel de hoeve als de schaapskooi brandde totaal uit. Ook de schapen van Ticheler en Seegers worden een prooi voor de heftige vlammenzee. Creiseinnehmer Böhme spoedt zich in de ochtend van de 21ste mei direct naar de plek des onheil. Als zaakgelastigde van het Feuer Societats Catastro Ambt Lymers, waar de geteisterde bezittingen voor 500 daalders zijn ingeschreven, dient hij een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de brand. Een verzekeringsexpert zou men Böhme tegenwoordig noemen. Allereerst laat hij zich informeren door schapenhoeder Seegers. Deze vermoedt, dat het werk van booswichten is. “Ik ben gisteravond bij zonsondergang met de hele kudde thuis gekomen”, vertelt hij. “Toen ik de schapen eenmaal opstal had, heb ik de deuren afgesloten en ben naar huis gegaan. Daarna is er niemand meer in de kooi geweest. Zelf heb ik het niet gedaan. Ik rook geen tabak en ik ben ook niet onvoorzichtig met vuur geweest. Deze brand treft mij enorm. Ik ben maar een arme schaapherder, waar alleen 18 schapen bij deze kudde mijn eigendom zijn. Toen ik vanmorgen opstond vond ik het hele gebouw in as. Volgens mij hebben kwaadaardige lieden de boel aangestoken”. Vervolgens wendt Böhme zich tot Ticheler. De pachter bevestigt het verhaal van zijn knecht. Ook hij is van mening, dat criminelen vuurtje hebben gestookt. “Tegen elf uur kwam ik van Oud-Zevenaar langs het schepershuis en de kooi. Ik heb toen niets van de brand gemerkt. Tegen half drie wekte Seegers mij en vertelde van de brand. Ik denk dat criminelen de brand hebben aangestoken. De boerderij is niet bewoond. Zijn hebben dus vrij spel gehad”.  Niet veel wijzer geworden van dit verhoor, stapt Böhme naar de smeulende puinhoop. In zijn hand houdt hij een briefje van Ticheler. Het is een speculatie van de schade door de pachter en zijn knecht geleden. Het beloop 1293 gulden.

Het verhaal van een kostganger.
Terwijl Böhme doende is de verkoolde resten van de boerderij en de schaapsstal te bezichtigen, maken omstanders hem er op attent, dat de kostganger van caféhouder Albert de Raef uit het Kwartier de brand tegen half twee moet hebben gezien. De kostganger heet Hendrik Piriks. Hij is 23 jaar en van Beek afkomstig. In de zomertijd werkt hij als dagloner in Holland. Böhme neemt de jongeman mee naar Zevenaar, waar hij hem aan de tand voelt. Piriks zegt echter part noch deel aan de brand te hebben.
“In de afgelopen nacht stond mijn kostbaas tegen half twee op om naar de Hengelose veemarkt te gaan. Hij ontdekte een brand en trommelde mij uit bed. Hij vroeg mij naar de brand toe te gaan en te kijken welk huis in brand stond. Dat deed ik, waarbij ik ontdekte, dat het de schaapskooi betrof. Omdat ik zag dat er niets meer te redden viel, ben ik teruggelopen, waarbij ik het huis van Van Bindsbergen passeerde. Daar heb ik aangeklopt en van de brand verteld”.
Ook Piriks brengt de Creiseinnehmer niet veel verder. De verklaringen van de dagloner klinken zeer aannemelijk. Wel vindt Böhme het vreemd, dat Piriks pachter Ticheler niet in kennis stelde van de brand. “Ik zag, dat er niets meer te redden viel”, vindt hij toch maar van een sloom gedrag getuigen.
Dat vindt ook de echtgenote van Albert de Raef, de 45-jarige Gerti Lentings, die ongeveer 18 jaar in het Babberichse bewoont. “Het is geen kwaadwilligheid van hem geweest, eerder domheid”, merkt ze snerpend op. Wel neemt ze het op voor Hendrik. “Hij is onschuldig”, beweert zij stellig. “Mijn man wilde vanmorgen naar de veemarkt in Hengelo samen met vrouw Borgers, die vannacht bij ons sliep. Zij zag de brand het eerst en riep ons. Daarop hebben we Piriks naar de brand gestuurd. Eerst bij zijn terugkeer hoorden we, dat de schaapskooi in lichtelaaie stond”, aldus de verklaring van Gerti de Raef-lentings.

Rapport voor de Landrath en herbouw schaapskooi

Zowel de hoeve als de schaapskooi is nadien herbouwd. Deze stond in de weide, waar ook de parkeerplaats voor de voetbalvereniging is gevestigd. Nadat deze gebouwen zijn afgebroken, werd de hoeve, bekend onder de naam Frans Joseph Hoeve als woning en boerderij in gebruik genomen. Het pand ligt in het Babberichse bos. Diverse families bewoonden de Frans Joseph Hoeve. Hiertoe behoorde onder ander het bekende Babberichse geslacht Elfrink
Pachter Ticheler, die na de brand in 1799 zijn intrek nam in hoeve De Kolk, ook Kolkhof genaamd is als boerderij uit het Babberichse dorpsbeeld verdwenen. De hoeve werd gesloopt om er een nieuw sportcomplex voor Babberich te creëren. De laatste bewoners van De Kolkhof waren de families Peters en Buiting.

Oud archief Zevenaar nrs. 1112-1113 1095-1096 1104-1107

Schapen van Poelwijk
Is het recht van schaapsdrift op een rijksweg en de bijgelegen bermen onder de                  
Nederlandse en Franse wetgeving nog van toepassing? Ja.
Kan zodanig recht door verjaring worden verkregen? Neen
Moet bij gebreke van titel, zodanig recht vóór de invoering van de Franse wetgevingen
verkregen zijn, m.a.w. moet de  verjaring vóór die invoering zijn vervuld? Ja
Is die verjaringing casu bewezen? Ja

Koopakte van 14 augustus 1748, waarbij Groot Poelwijk aan zijn voorganger Von Weiler is verkocht met recht van schaapsdrift bij Poelwijk, zoals die door de toenmalige pachter werd uitgeoefend, blijkens extract uit het hypothekenboek van het kerspel Oud-Zevenaar op de 4 juli 1749 is overgeschreven, met vermelding in de kolom dependentiën, dat dit landgoed op 29 juli 1749 met het recht van jachtgerechtigheid en schaapsdrift is overgedragen.
Van 7 oktober 1763, op 1 november geprotocolleerd waarbij Groot Poelwijk met het tot Groot Poelwijk gehorende recht van schaapsdrift zoals het door de verkopers toen en later
Van 15 februari 1785 op 6 november in het hypothekenboek van het Ambt Lijmers geregistreerd waarbij Groot Poelwijk en daaronder de schaapsdrift in het Zevenaarse veld, zoals die tot die tijd was uitgeoefend.
Van een overeenkomst van koop en verkoop van 24 februari 1789 op de zelfde dag in het hypothekenboek van het Ambt Lijmers geregistreerd, waarbij aan de ouders van Jhr. G. C. von Weiler van Groot Poelwijk met de van ouds bestaande rechten en gerechtigheden is verkocht 

2 Juni 1912 de Heer de  Nerée heeft een brief van Weenink op Poelwijk ontvangen. De Nerée verzoek Elfrink om zo spoedig mogelijk naar Manus Hendriksen, Hend van Haren en Jan van Egeren te gaan, vroeger wonende op Kamphuizen, thans bij zijn broer in Didam verblijvend, deel hen mede, dat ter  zake van het hoeden van de schapen op de Holthuizensestraat tegenover de Goudsberg  (Sleeg) proces verbaal is opgemaakt.
Vraag aan hen achtereenvolgens te  getuigen dat de plaats behoort schapendrift van Babberich.
Woensdag  10 juli 1912 is de rechtszitting van kantongerecht Grote Markt te Arnhem
Bernardus Johannes Weenink, 53 jaar, verscheen voor het kantongerecht te Arnhem. Ten laste werd hem gelegd, dat hij zonder daartoe gerechtigd te zijn een aantal schapen heeft laten lopen op een perceel weiland in de Holthuizensestraat in gebruik bij de Dorpspolder Babberich, Holthuizen en Didam, tegenover de Goudsberg.
20 juli 1912 werd  hij van het ten laste gelegde vrijgesproken.

Bertus de scheper staat in het brons in Oud-Zevenaar. Hij was schaapsherder  van Poelwijk.
Op 14 april 1886 wordt in Venray geboren (Lam)bertus Wilmsen. In 1909 komt hij als boerenknecht naar Oud-Zevenaar waar hij vele decennia met zijn schapen en hond rondtrekt en uitgroeit tot een legendarische schaapsherder. Hij overlijdt op 14 maart  in de Pelgromstichting te Zevenaar.

 

Idylles  plaatje uit lang vervlogen dagen, toen er in de Liemers nog kudden schapen langs ‘s herenwegen naar het open veld gingen. Een schaapherder liep, met een stok of breidde kousen als hij door het dorp of buurtschap de schapen dreef. De herder maakte gebruik van een hond of soms ook nog een jonge hond erbij die het vak nog moest leren. De herdershond hield de kudde bijeen.
Bleef er een schaap achter of was het verdwaald dan moest een goede herder het dier gaan zoeken weer bij de kudde brengen. In tegenstelling tot de meeste dieren kan een schaap zich niet oriënteren. Een Schaapsdrift in Zevenaar en elders houdt nog herinneren aan de tijd dat de herder hier met zijn schapen doortrok naar het open veld.


Een  nieuw tijdperk en veranderde inzichten
In de uitvoerige correspondentie zoals deze zijn opgeschreven in het familiearchief van de eigenaar en havezate Halsaf is veel nagelaten over de rechten die schaaphouders zich onderling aanmatigen. Hierop wil ik eens nader de processtukken gaan onderzoeken en een verslag daarvan maken.
Vanaf de 2de helft van de 18de eeuw hebben de heren elkaar met gerechtsgangen bestookt.
De  18de eeuw wordt gekenmerkt als het tijdvak van de verlichting. Het heeft het de revoluties van het einde der 18de en van 19de eeuw voorbereid. Op het platteland vroegen de boeren om gelijke rechten voor alle standen en afschaffing van feodale rechten. Afschaffing van de heerlijke rechten, dat was toch heel wat; een zaak van nooit gedacht en toch gekregen. Ook de tienden waren afgeschaft. Dan was er nog het hele belastingstelsel. Natuurlijk aan belasting betalen kwam men niet af. Maar als het dan toch moest, was het beter, dat de belasting geheven werd naar vermogen en niet op de oude manier naar verponding. Daar waren bezitters van geldelijke vermogen goed mee af. Het was immers een belasting, die alleen maar op grond bezit rustte en, voorzover de grondbezitters hun goed verpachtten, werd zij als regel nog op huurders en pachters verhaald.
De eigenaren van de havezathen hadden in die tijd de behuizing en gronden verhuurd aan pachters.
De Liemers had in het verleden veel havezaten met een aantal heerlijke rechten inbegrepen het recht van schaapsdrift. Dit recht werd door de schapenhouders meermalen onderling betwist; wie mag waarover de schapen opdrijven en laten hoeden. Het leidde vaak tot rechtszaken. Het  leek mij eens nodig om een verslag aan de geschiedenis van de Liemers toe te voegen bij de reeks van publicaties, die al bekend zijn.
In dat tijdperk moet men ook de oorzaken zoeken van de overtreding van de vastgestelde limieten van het opdrijven van schapen en de begrazing.
Het recht van schaapsdrift en waarop.
Uit een akte, gedateerd 8 april 1718 heeft Palick Adolph von Heerde van Kamphuizen te kennen gegeven een leen, Crachtsward genaamd in de Liemers, met de daartoe gehorige visserij, met dijk- en waterschouw, boerengerecht en schaapsrecht. 1768 heeft  Palick Frederik von Heerde het goed in handen gekregen met het recht op schaapsdrift.
In 1782 is met de leenrechten een verdeling overeengekomen en van Crachtsward zijn 10 morgen land, welke sedert 1531 van de hoofdleen gekomen, overgegaan naar Johan Baptist van der Veecken. De hoge  en lage Crachtsward weide is ongeveer 24 morgen met gras.
De hierboven vermelde grond was persoonlijke eigendom en behoefte niet betwist te worden wie daarop zijn schapen kon laten hoeden.


Grondstein
De naaste buurman van Halsaf is de heerlijkheid Grondstein (Duitsland) en daarvan  de leenmannen de familie von Hymmen. Een van de  heerlijke rechten die deze familie mocht uitoefenen was het recht van Schaapsdrift.
Uit een akte van Grondstein, gedateerd 24 sept. 1792 lezen wij dat Matthias Janssen, knecht bij de Heer van Kamphuizen, werd verhoord omtrent het gebruik van schaapsdrift tussen Babberich en Grondstein. Hij verklaarde dat zowel Babberich als Grondstein de Babberichse dijk tot de Kleefse heide en de straat die naar Didam gaat, zover alles Kleefs is door elkaar begrazen laten.
Babberich beklaagde zich bij de hoge overheid. Deze toestand moet ten einde komen, de herders onderling hebben steeds ruzie onder elkaar over het gebruik van de begrazende vlakten.
Om inzicht in deze strijd te verkrijgen wordt de pachter van Huis Grondstein, Henk Nass, verhoord en verklaart dat hem niets van deze ruzies bekend zijn.
De regeringsraat von Hymmen  gaat over tot het verhoren van een aantal personen en wel de familie Matthias Janssen, wonende in Didam. Hij wordt uit de verhoren niet veel wijzer.
Op 25 april 1794 wordt tussen de huize Babberich en Grondstein een overeenkomst schriftelijk vastgelegd.
1ste Als limietsteen werd genomen de schouwsteen. Huis Grondstein is niet bevoegd verder tot aan die steen de schapen op te drijven. Alles wat vanaf de steen en de dijk op Babberich aanligt tot het Huis Babberich behoort.
2de Het Huis Grondstein, die vanaf de steen tot aan het Jagershuis (Oude Eltenseweg) waarop Leliefeld woont en verder de landstraat naar Didam linkerzijde kan daar de schapen laten grazen.
3de Huis Babberich zal zich neerleggen bij de afgesproken scheiding, wat eens in gemeenschappelijk gebruik was.
4de Van zelfsprekend is dat vanaf de steen en de overige grondstukken aan de andere kant van het Jagershuis te kunnen komen het huis Grondstein gerechtigd is over de van daar gevonden dijk te drijven.
Huis Babberich houdt nog voor dat op het zogenaamde Veen liggende wei zelf schapen mag laten grazen, zonder dat Grondstein hieraan enig aandeel heeft. Al het overige, als in het Veen en in de Notenboomse  Schouw gelegen gehoord alleen toe aan Grondstein.
Beide ondertekenen deze overeenkomst met eveneens de handtekeningen van  Pollmann en J.W. Koch.
Op 18 augustus 1796 kwamen de adellijke huizen Babberich en Grondstein overeen dat in de drie wintermaanden de schapen van Grondstein mochten grazen op het Veen van Huis Babberich.
Op 1 juli 1816 kwam een einde aan het opdrijven en grazen van de schapen. Grondstein kwam bij Duitsland en de Liemers werd Nederlands grondgebied.


De schapen en hun herders van Kamphuizen.
De Heer van Heerde van Kamphuizen heeft een klacht  ingediend bij het Koninklijk Domein, dat de Koninklijke Domeinpachter Martin Eskes met zijn tot het adellijke huis Kamphuizen behorende schaapsdrift -gerechtigheid hem benadeelde.
Er is mondeling overeengekomen en aan Eskes toegestaan, dat hij zijn schapen tussen oktober en maart, indien hij de schapen hield en niet verkopen kon, de opdrijving over de dijk gratis is maar als erkentelijkheid een paar kippen zou geven.  Eskes kwam de afspraak niet na.
Getekend Gunther Rentmeester. 9  oktober 1769
Op 30 september 1788 worden een aantal mannen verhoord hoe het in de afgelopen jaren in de praktijk met het schaaphoeden toeging.
De  eerste getuigen is  Wilhelm Momme, oud 71 jaar. Hij is geboren en nog woonachtig in het grensgebied van Liemers en Elten. Als tienjarige woonde hij nabij de Bijvanck.
De schaapherder van Huize Grondstein heeft hem meegedeeld dat de schaapsherder van Kamphuizen met zijn schapen viermaal per jaar op de Eltense hei verblijft. De Grondsteinse schaapherder vertelt dat de scheper van Kamphuisen bij het verlaten van de dijk, waar de Rauhe woont, gaat naar de Eltense hei en veelmeer naar de Klevische hei.
Wilhelm Momme heeft nog geconstateerd, dat de Babberichse ofwel de Halsafse schapen zo wel op de dijk voorbij het huis Halsaf als de aangrenzende straten  ìn het bijzonder door de Sleeg (Holthuizen) tot aan de Landeweer de schapen worden gedreven en daar aan grazen zijn.‘
Jan Hendriksen getuigde, dat hij 76 jaar is en vanaf 1752 in het Kwartier woont, de kudden van Kamphuizen over de dijk heen een terug komende van de hei gedreven worden. Evenzo is ook het Huis Babberich daartoe gerechtigd.
Jan Arends verklaart had ook tweemaal in het jaar het opdrijven van de Kamphuizense schapen gezien en legt uit dat er onderscheid is tussen hoeden en voortdrijven van schapen. Bij het opdrijven mogen de schapen niet blijven staan.
De 84 jarige Adam Dijkman heeft van de vorige bezitter van  Kamphuizen Heer Palick Julian von Heerde zijn schaapskudde voor 100 gulden gepacht en heeft, als hij zijn dienstbetrekking aanvangt opgekregen hoever hij de schapen kan laten grazen en wel vanaf de brug bij Wessel Wessels en van daar tot aan de Landeweer. Dit wordt bevestigd door  de 72 jarige Jan Derksen. Vroeger had hij bij Geurd Straatman, pachter op Huis Babberich, als boerenknecht gediend en hetzelfde trace als Adam Dijkman opgeeft bevestigd. De 47 jarige Jan Lelieveld, een pachter en jager, woonachtig op Café het Jagertje  bovenaan de Eltenseweg, kreeg voor elk stuk geschoten wild van de Heer de Nerée een toepasselijke beloning. Hij verklaarde dat hij reeds 12 jaar op deze plek woont en zag in die tijd dat de Kamphuizense schapen voorbij zijn  huis passeren en op de dijk grazen konden
In de tijd dat de vorige bezitter van Kamphuizen de Heer Palick von Heerde bij hem aan huis kwam en toen zei dat Huis Kamphuizen geen recht heeft over de dijk te hoeden en dat de herder 3 tot 4 maal in het jaar zijn kudde over de bandijk naar de zogenaamde bulten bij Veldhuizen liet opdrijven.
Bernt Kruitwagen kon zich nog herinneren, dat zijn overleden vader hem wel tien maal zei, Kamphuizen het recht heeft 3 of 4 maal met zijn kudde door Babberich te gaan over de dijk naar de Heuvels bij Veldhuizen en daar laten grazen.
Schriftelijke overeenkomsten 1875 van Mr. Richard Jan Willem Cornelis de Nerée van Babberich en Camphuizen, grondeigenaar te Babberich als mondeling lasthebber in zake van de Heer Ambtman van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht te Zevenaar.


Rechtszaak Groot Kormeling
Aangeklaagd: Bernardus Groot Kormeling, schaapherder te Oud-Zevenaar, beschuldigd ter zake hij op 20 mei 1875 heeft laten lopen en grazen een kudde  van ongeveer zestig schapen op de grasbegroeide weg der gemeente Zevenaar langs het noorden van de Rijnspoorweg gelegen onder Zevenaar tussen de overweg nabij het huis van de seinwachter Johannes Jansen en die van de Holthuizensestraat terwijl de schapen mede vraten van de langs de spoorweg aanwezige ter afsluiting dienend doornenheg aan gemelde spoorweg toebehorende
De Nerée draagt voor: dat hij eigenaar is van Camphuysen waartoe het recht van schaapsdrift behoort. Dat hij als zodanig aan de landbouwer Willem van Egeren als pachter van gemeld goed in wiens dienst de beklaagde is ook het recht van schapendrift heeft afgestaan op gemelde zogenaamde gemeenteweg vóór de aanwezigheid van de spoorweg in 1853 tot de gehorende landerijen en sedert die tijd niet tot uitweg gemaakt voor de aangrenzende landen. Dat  de gemelde schaapsdrift alle landen en wegen insluit van de zogenaamde Babberichse en Holthuizense polder en dus ook de weg waarin hier sprake is. Dat dat recht beginnend aan deze kant van de Oud Zevenaarse Tol alwaar het door een sloot van de Poelwijkse schapendrift is afgescheiden nimmer aan derden  is verkocht of afgestaan.
Dat het klopt steunt op de navolgende titels:
1ste Acte op den 24 mei 1815 opgemaakt voor het land en stadgericht te Zevenaar waaruit dat recht blijkt als volgt:
2de Acte van  inschrijving in het Hypothekenboek den 21 januari 1790 waarin dat recht van Camphuysen wordt omschreven als volgt opgemaakt
van zijne Koninklijke Majesteit van Pruisen wel besteld Richter te Sevenaer, Huissen en in de Lijmers.
3de Acte van notoriëteit op rekwisieten van 10 getuigen verleden voor de Heer
Gesinus Plicht notaris den 5 mei 1829.
Mijnheer de Kantonrechter
A Het recht van schaapsdrift is sedert onheuglijke tijden aan het goed Kamphuizen verbonden geweest en wel bepalend bestond hetzelve op 1 juni 1816 de dag, waarop het Ambt Lijmers waaronder Camphuysen behoort, krachtens het Weenertractaat van 31 mei 1815 door Pruisen aan Z. M den Koning der Nederlanden overgegeven en bij het Koningrijk der Nederlanden gevoegd is
B Naar de algemene erkende regels van het volkenrecht kan door de verandering van Soeverein geen inbreuk gemaakt zijn op de burgerlijke recht welke onder de vorige regering van Pruisen wettig waren verkregen en de rechten welke tijdens verandering van wetgeving bestonden, moeten voortdurend worden beoordeeld naar de bepalingen van het stellige recht waaronder dezelve zijn ontstaan en verkregen.
Ten overvloede is dat ook nog ten aanzien van het Ambt Lijmers uitdrukkelijk bepaald bij Art. 7 van Z. M. organische besluit van den 17 juni 1816 Staatsblad nr. 28.
C De verklaring der getuigen onder ede: Albert Veldkamp, Hendrik Bernardus Kruitwagen, Hend. Jansen, Hend. Rutjes dat het recht van schapendrift van het goed Kamphuizen bedoelde plaatsen sedert onheuglijke jaren tot nu toe voortdurend onafgebroken ongestoord openbaar en niet dubbelzinnig is uitgeoefend..
Dat de gedaagde geen onrechtmatige daad heeft uitgeoefend. Dat tegen de schaapherder Johannes Jansen te Oud-Zevenaar hoedend van schapen van het landgoed Poelwijk wegens het laten grazen niet ver van het plaatsje Zevenaar op de bermen van de Rijksweg van Arnhem naar de Pruisische grens in de maand juni 1857 insgelijks juridisch was opgemaakt dat de zaak heeft gediend voor het kantongerecht. Dat de Rechter bij vonnis van 6 november 1857 de zaak ingevolge Art 6 van strafvordering heeft geschorst zonder tijdsbepaling.
Dat de rechtbank te Arnhem bij vonnis den 17 maart 1862 en het Hof van Gelderland bij vonnis van 24 juni 1863 de Heer van Weiler en zijn recht gehandhaafd heeft.
Dat ik op alle deze gronden dat het feit aan de beklaagde ten laste gelegd noch misdaad noch overtreding  noch misdaad oplevert verzoek dat UEdele moge behagen de beklaagden van alle rechtsvervolging te dien zake te ontzien.

Brand in de schaapskooi van rentmeester De Nerée tot Babberich.
Door Theo J. G. Goossen.

Inleiding
“…alle ingesetenen worden so wel in deese stadt als ten platten lande hiermeede op naedrukkelijkste gewaerschouwt met het vuur voorsigtig om te gaan, en dat in gevalle hier of daer een ongeluck van brand voorvallen en sig bij ondersoeck vinden mogte, dat sulcks door eigen schuld, reukelos of naelatigheid der inwoonders toegekomen, deselve niet alleen gene remissie of collecte sullen te hopen, maer daerentegen naedrukkelijke straeffe te wagten hebben. Terwijl ook reukeloose toback roocken weer overhand begint te neemen, zo word een ider bij die swaarste straffe gewaarschouwt sig niet met die pijpen in schuuren, stallen of bij vuur vangende saake attraperen te laten. Diejene die eenen diergelijken reukloosen tobacks smoocker bij mij komt angeeven sal een rixdaaler tot een drinckgeld genieten, en sijn naam bovendien nog verschweegen blijven…”

Klare taal van de Zevenaarse burgemeester Samuel E. D. Bötticher in een brief, welke hij op
24 november 1776 door de kosters Michels, Jansen en Ten Haaf liet voorlezen in de katholieke kerken van Zevenaar, Duiven en Groessen. Begrijpelijke taal ook. Want de achttiende eeuwse behuizingen, schuren, stallen en opslagplaatsen muntten nou niet direct uit door brandveiligheid.
Een kleine vuurhaard kon uiteindelijk voor een geweldige catastrofe zorgen. Ondanks alle soms zeer strenge voorzorgsmaatregelen bleek de overheid niet in staat om brand te voorkomen. Regelmatig woedde het vuur, vooral in de buurtschappen op het platteland. Wanneer de bewoners geen schuld troffen, konden ze rekenen op een uitkering uit het Feuer Societats Catastro Ambt Lijmers, een verzekeringsfonds, dat geld beschikbaar stelde om huis en have weer op te bouwen.
Zo ontvingen in 1777 de weduwe Reinder Scholten en Hendrik Kempkes uit het boerschap Grieth respectievelijk 20 en 40 rijksdaalders voor de wederopbouw van hun huis. In het boerschap Ooy kreeg Hendrick Grob zelfs 100 rijksdaalders voor het herstel van zijn door brande geteisterde woning.
Ook in Babberich lekten rond 1800 de vlammen geregeld langs de rieten of strooien daken van de boeren behuizingen.

Brand in een huis en schaapskooi
Op het boerschap Babberich, gelegen in het kerspel Oud-Zevenaar, bestemt in het begin van de negentiende eeuw het arbeiden op het land en het houden van wat grootvee het leven van alle dag. Langs de bandijk en op de Klevischehei drijven schepers hun schapen naar het droge gras.
Een van hen is Bernd Seegers. Hij is in dienst van Marselius Ticheler, pachter op het huis De Kolk.
Toen behoorde de schaapsdrift tot het goed De Kolkhof. Havezate Halsaf had het recht van schaapsdrift en daaronder viel De Kolkhof. (familiearchief De Nerée akte 2 dec.1797)
Ticheler bezit 145 schapen, die hij elke avond stalt in de schaapskooi van rentmeester De Nerée tot Babberich. Ook Seegers mag er zijn 18 schapen houden. Naast de kooi staan een boerderij en een graanschuur, eveneens het eigendom van de rentmeester. In 1796 brandden beide gebouwen tot de grond toe af. Slechts twee bedden en twee kasten konden toen worden gered.

Opnieuw brand in 1806.
In de nacht van 20 op 21 mei 1806 wordt de boerenbedoening opnieuw door brand getroffen. Zowel de hoeve als de schaapskooi brandde totaal uit. Ook de schapen van Ticheler en Seegers worden een prooi voor de heftige vlammenzee. Creiseinnehmer Böhme spoedt zich in de ochtend van de 21ste mei direct naar de plek des onheil. Als zaakgelastigde van het Feuer Societats Catastro Ambt Lymers, waar de geteisterde bezittingen voor 500 daalders zijn ingeschreven, dient hij een onderzoek in te stellen naar de oorzaak van de brand. Een verzekeringsexpert zou men Böhme tegenwoordig noemen. Allereerst laat hij zich informeren door schapenhoeder Seegers. Deze vermoedt, dat het werk van booswichten is. “Ik ben gisteravond bij zonsondergang met de hele kudde thuis gekomen”, vertelt hij. “Toen ik de schapen eenmaal opstal had, heb ik de deuren afgesloten en ben naar huis gegaan. Daarna is er niemand meer in de kooi geweest. Zelf heb ik het niet gedaan. Ik rook geen tabak en ik ben ook niet onvoorzichtig met vuur geweest. Deze brand treft mij enorm. Ik ben maar een arme schaapherder, waar alleen 18 schapen bij deze kudde mijn eigendom zijn. Toen ik vanmorgen opstond vond ik het hele gebouw in as. Volgens mij hebben kwaadaardige lieden de boel aangestoken”. Vervolgens wendt Böhme zich tot Ticheler. De pachter bevestigt het verhaal van zijn knecht. Ook hij is van mening, dat criminelen vuurtje hebben gestookt. “Tegen elf uur kwam ik van Oud-Zevenaar langs het schepershuis en de kooi. Ik heb toen niets van de brand gemerkt. Tegen half drie wekte Seegers mij en vertelde van de brand. Ik denk dat criminelen de brand hebben aangestoken. De boerderij is niet bewoond. Zijn hebben dus vrij spel gehad”.  Niet veel wijzer geworden van dit verhoor, stapt Böhme naar de smeulende puinhoop. In zijn hand houdt hij een briefje van Ticheler. Het is een speculatie van de schade door de pachter en zijn knecht geleden. Het beloop 1293 gulden.

Het verhaal van een kostganger.
Terwijl Böhme doende is de verkoolde resten van de boerderij en de schaapsstal te bezichtigen, maken omstanders hem er op attent, dat de kostganger van caféhouder Albert de Raef uit het Kwartier de brand tegen half twee moet hebben gezien. De kostganger heet Hendrik Piriks. Hij is 23 jaar en van Beek afkomstig. In de zomertijd werkt hij als dagloner in Holland. Böhme neemt de jongeman mee naar Zevenaar, waar hij hem aan de tand voelt. Piriks zegt echter part noch deel aan de brand te hebben.
“In de afgelopen nacht stond mijn kostbaas tegen half twee op om naar de Hengelose veemarkt te gaan. Hij ontdekte een brand en trommelde mij uit bed. Hij vroeg mij naar de brand toe te gaan en te kijken welk huis in brand stond. Dat deed ik, waarbij ik ontdekte, dat het de schaapskooi betrof. Omdat ik zag dat er niets meer te redden viel, ben ik teruggelopen, waarbij ik het huis van Van Bindsbergen passeerde. Daar heb ik aangeklopt en van de brand verteld”.
Ook Piriks brengt de Creiseinnehmer niet veel verder. De verklaringen van de dagloner klinken zeer aannemelijk. Wel vindt Böhme het vreemd, dat Piriks pachter Ticheler niet in kennis stelde van de brand. “Ik zag, dat er niets meer te redden viel”, vindt hij toch maar van een sloom gedrag getuigen.
Dat vindt ook de echtgenote van Albert de Raef, de 45-jarige Gerti Lentings, die ongeveer 18 jaar in het Babberichse bewoont. “Het is geen kwaadwilligheid van hem geweest, eerder domheid”, merkt ze snerpend op. Wel neemt ze het op voor Hendrik. “Hij is onschuldig”, beweert zij stellig. “Mijn man wilde vanmorgen naar de veemarkt in Hengelo samen met vrouw Borgers, die vannacht bij ons sliep. Zij zag de brand het eerst en riep ons. Daarop hebben we Piriks naar de brand gestuurd. Eerst bij zijn terugkeer hoorden we, dat de schaapskooi in lichtelaaie stond”, aldus de verklaring van Gerti de Raef-lentings.

Rapport voor de Landrath en herbouw schaapskooi

Zowel de hoeve als de schaapskooi is nadien herbouwd. Deze stond in de weide, waar ook de parkeerplaats voor de voetbalvereniging is gevestigd. Nadat deze gebouwen zijn afgebroken, werd de hoeve, bekend onder de naam Frans Joseph Hoeve als woning en boerderij in gebruik genomen. Het pand ligt in het Babberichse bos. Diverse families bewoonden de Frans Joseph Hoeve. Hiertoe behoorde onder ander het bekende Babberichse geslacht Elfrink
Pachter Ticheler, die na de brand in 1799 zijn intrek nam in hoeve De Kolk, ook Kolkhof genaamd is als boerderij uit het Babberichse dorpsbeeld verdwenen. De hoeve werd gesloopt om er een nieuw sportcomplex voor Babberich te creëren. De laatste bewoners van De Kolkhof waren de families Peters en Buiting.

Oud archief Zevenaar nrs. 1112-1113 1095-1096 1104-1107

Schapen van Poelwijk
Is het recht van schaapsdrift op een rijksweg en de bijgelegen bermen onder de                  
Nederlandse en Franse wetgeving nog van toepassing? Ja.
Kan zodanig recht door verjaring worden verkregen? Neen
Moet bij gebreke van titel, zodanig recht vóór de invoering van de Franse wetgevingen
verkregen zijn, m.a.w. moet de  verjaring vóór die invoering zijn vervuld? Ja
Is die verjaringing casu bewezen? Ja

Koopakte van 14 augustus 1748, waarbij Groot Poelwijk aan zijn voorganger Von Weiler is verkocht met recht van schaapsdrift bij Poelwijk, zoals die door de toenmalige pachter werd uitgeoefend, blijkens extract uit het hypothekenboek van het kerspel Oud-Zevenaar op de 4 juli 1749 is overgeschreven, met vermelding in de kolom dependentiën, dat dit landgoed op 29 juli 1749 met het recht van jachtgerechtigheid en schaapsdrift is overgedragen.
Van 7 oktober 1763, op 1 november geprotocolleerd waarbij Groot Poelwijk met het tot Groot Poelwijk gehorende recht van schaapsdrift zoals het door de verkopers toen en later
Van 15 februari 1785 op 6 november in het hypothekenboek van het Ambt Lijmers geregistreerd waarbij Groot Poelwijk en daaronder de schaapsdrift in het Zevenaarse veld, zoals die tot die tijd was uitgeoefend.
Van een overeenkomst van koop en verkoop van 24 februari 1789 op de zelfde dag in het hypothekenboek van het Ambt Lijmers geregistreerd, waarbij aan de ouders van Jhr. G. C. von Weiler van Groot Poelwijk met de van ouds bestaande rechten en gerechtigheden is verkocht 

2 Juni 1912 de Heer de  Nerée heeft een brief van Weenink op Poelwijk ontvangen. De Nerée verzoek Elfrink om zo spoedig mogelijk naar Manus Hendriksen, Hend van Haren en Jan van Egeren te gaan, vroeger wonende op Kamphuizen, thans bij zijn broer in Didam verblijvend, deel hen mede, dat ter  zake van het hoeden van de schapen op de Holthuizensestraat tegenover de Goudsberg  (Sleeg) proces verbaal is opgemaakt.
Vraag aan hen achtereenvolgens te  getuigen dat de plaats behoort schapendrift van Babberich.
Woensdag  10 juli 1912 is de rechtszitting van kantongerecht Grote Markt te Arnhem
Bernardus Johannes Weenink, 53 jaar, verscheen voor het kantongerecht te Arnhem. Ten laste werd hem gelegd, dat hij zonder daartoe gerechtigd te zijn een aantal schapen heeft laten lopen op een perceel weiland in de Holthuizensestraat in gebruik bij de Dorpspolder Babberich, Holthuizen en Didam, tegenover de Goudsberg.
20 juli 1912 werd  hij van het ten laste gelegde vrijgesproken.

Bertus de scheper staat in het brons in Oud-Zevenaar. Hij was schaapsherder  van Poelwijk.
Op 14 april 1886 wordt in Venray geboren (Lam)bertus Wilmsen. In 1909 komt hij als boerenknecht naar Oud-Zevenaar waar hij vele decennia met zijn schapen en hond rondtrekt en uitgroeit tot een legendarische schaapsherder. Hij overlijdt op 14 maart  in de Pelgromstichting te Zevenaar.