balde

 

 

Balderik en Adela strijd om macht

                    Door
Th. J. G. Goossen Zevenaar          

Inleiding

Op
een uitloper van Montferland verheft zich een, op een berg, lijkende heuvel

waarop
in laat-karolingische tijd een burcht gebouwd werd van de lokale bestuursambtenaar,
de gouwgraaf van Hamaland. Eén van deze graven, Wichman genaamd, veranderde in
het jaar 967 of 968 zijn burcht in een Stift voor zijn dochter Liutgard en
adellijke meisjes, die gedurende enkele jaren of hun leven lang een religieus
leven wilden leiden. Evenals voor andere dergelijke vrouwenstiften zoals Essen,
Gandersheim en Qduelinburg, verleende ook hier de keizer Otto speciale
voorrechten en nam de kloostergemeenschap onder zijn bescherming, het toezicht daarop
toewijzend aan een van zijn ondergeschikten, een lokale heerser in de omgeving.

De
oudste dochter van graaf Wichman kreeg de leiding over de vrouwenabdij. Er zijn
drie teksten bewaard gebleven, die er wat van vertellen. De eerste was van 29
juni 968 zegt, dat keizer Otto I de schenkingen goedkeurt en bevestigd, die de
oude graaf in de graafschappen Urk, Salland en Nardinelant - dit is Gooiland -
aan de pas gestichte abdij had toegekend. De tweede tekst is van 3 augustus
970, waarin wederom een keizerlijke goedkeuring en bevestiging van schenkingen
van tal van goederencomplexen, thans in vele plaatsen in het Liemers-
Nederrijnse gebied en in vier Friese graafschappen wordt gegeven. De derde akte
van

14
december 973 vertelt, dat de inmiddels opgevolgde keizer Otto II na de dood van
graaf Wichman de abdij met heel haar bezit onder keizerlijke protectie heeft
gesteld, precies zoals dit het geval was met rijksabdijen gelijk die van
Quedlingburg, Essen en Gandersheim.

Waarom
had graaf Wichman de keizerlijke instemming zo nodig, die nog verkregen moest
worden, zo geeft de tekst van 968 te lezen, op voorspraak van keizerin Adelheid
en bisschop Diederich van Metz. Wichmans antecedenten waren niet van dien aard,
dat in hem een dergelijk dociel van onderworpen aan het rijksgezag kan gezien
worden. Zijn huwelijk met Luitgardis, dochter van graaf Arnulf van Vlaanderen
en Adela van Vermandois, naast verdere relaties ginds, hij was daar tijdlang
Vlaams burggraaf van Gent, waren stellig geen gestes, die bij keizer Otto als
aanbeveling kunnen hebben gegolden. De Vlaamse graven immers waren bijna per
definitie vijanden van het Rijk en steun in de rug voor alle verzet in
Lotharingen. De abdijstichting was ook iets, wat Wichman in Vlaanderen en bij
de geslachten in de Zuidelijke gewesten had afgekeken en doorschouwd.

Voorzeker
religieuze motieven speelden er een rol bij in het geestelijk reveil, dat zich
bijzonder in de gewesten manifesteerde. Maar het kwam bijzonder wel in de kraam
van machtsvorming en machtsbehoud der groten van pas. De bedoeling was altijd,
dat familieleden van de stichters, die de geestelijke staat wensten te
aanvaarden, er de leiding van kregen. Bovendien behielden de erfgenamen van de
stichter er de wereldlijke voogdij over. Het erfgoed aan de abdij toegewezen,
bleef dus te allen tijde onverdeeld in het bezit van de familiestam, zonder dat
er een zijlinie kon ontstaan, aangezien immers de geestelijke staat een
huwelijk uitsloot.

De
voogdij die de wereldlijke erfgenamen behielden, verzekerde hen behoud van de
onverdeelde en ondeelbare macht over het erfgoed.

In
deze geest heeft omgetwijfeld graaf Wichman gehandeld. Als mannelijke erfgenaam
had hij niets anders dan een zieke zoon, die ook voor hem is gestorven.

De
regeling van zijn nalatenschap was goed getroffen.

De
oudste dochter, Liutgard, zou als abdisse de geestelijke leiding behouden, de
jongere Adela verkreeg voor de zoons de wereldlijke voogdij.

Het
erfgoed bleef voor de familiestam behouden.

Jawel,
maar het de keizerlijke macht stond in die dagen op zijn toppunt. Wichman had
niets te beschikken. Wat hij aan grafelijke macht en goed bezat, was rijksleen.
Zo was het standpunt van de keizer. Bij 's graven dood zonder dat er een
capabele mannelijke opvolger was, verviel alles aan het rijksgezag. Wichman had
invloedrijke voorsprekers nodig, om voor zijn beschikkingen de instemming van
keizer Otto te verkrijgen, maar dan nog onder erkenning, dat het om
rijksleengoed ging. Otto II trok in de akte van 973 de lijn door met de abdij
en heel haar machtsbezit onder direct keizerlijk protectoraat te stellen. Elten
was hiermee een rijksabdij geworden. Een privilege? Naar de vorm van schijn
wel, maar reëel een greep ter versterking van het rijksgezag, precies langs de
weg, die dit rijksgezag bewandelde. Had Otto I bijzonder de aandacht gericht
gehad op een nauw samengaan van het rijksgezag met bisschoppen en hun colleges
van kanunniken, onder het bewind van zijn opvolger richtte de langstelling

zich
mede op beïnvloeding van en heerschappij over het leven in de machtige abdijstichting.
Zo bleven deze "Rijksstiften" als een soort ministaatjes onder hun
abdis zelfstandig bestaan, zij het ook onder sterke controle van de
"voogd". Voor het Eltense stift, dat onder kerkelijk oppergezag van
de bisschop van Utrecht stond, fungeerde de graven, later hertogen, van Gelre
als voogd, tot 1472; sindsdien zijn het de Kleefse hertogen en hun opvolgers,
de Pruisische keurvorsten/koningen. Het klooster, dat behalve een abdis en een
klein aantal stiftdames ook enkele mannelijke kanunniken omvatte, die in later
eeuwen gelijktijdig kanunnik van St. Maarten in Emmerich waren, beleefde zijn
bloei vooral in de eerste na de stichting. Zo werd een zeer grote,
uitzonderlijk vroeg al geheel in steen overwelfde kerk gebouwd, die in 1129 is
ingewijd, met de ridderheilige St. Vitus als patroon. Eeuwenlang had het
geestelijke vorstendommetje Elten een kalm bestaan; de oorlog tussen de hun
onafhankelijkheid bevechtende Nederlanden en Spanje veranderde dat ingrijpend.
Het klooster werd in 1585 geplunderd en verwoest; pas na 1660 konden de ruïnes
van de verwoeste stiftskerk voor een deel, en kleiner worden hersteld. In 1811
werd het Stift, dat tijdens zijn bestaan door een reeks van 32 abdissen geleid
was, definitief opgeheven. De kloostergebouwen zijn grotendeels afgebroken; de
kerk is parochiekerk voor het dorp Hochelten geworden. Gezamenlijk optreden van
Duitse en Nederlandse overheden heeft ervoor gezorgd dat de Vituskerk tussen
1956 en 1967 in haar oude vorm herrezen is.

Adela
in Verzet

Luitgardis
was, zoals een tijdgenoot, de monnik Alpertus van Metz, beschrijf, door haar
eerbare levenswandel in de wijde omtrek beroemt zich, door haar menselijkheid,
sociaal gevoel en gastvrijheid. Haar wijsheid en raadgeving waren overal
bekend, zodat niet alleen uit de Pfalz (in de buurt van Nijmegen), maar ook uit
de verre omgeving veel mensen haar kwamen opzoeken.

Een
totaal tegenovergesteld karakter bezat haar jongere zuster Adela, zoals uit het
verdere verloop van de geschiedenis blijkt. Zij was met een rijke gouwgraaf
gehuwd, Imad genaamd, die te Radingheim (Renkum tussen Wageningen en Arnhem)
woonde. Tijdens dit huwelijk werden vier kinderen geboren, twee zonen,
Diederich en Meinwerk en twee dochters, Glismod en Adela. De oudste zoon,
Diederich werd erfgenaam van het bezit van vader: Meinwerk nam het
priesterschap aan en werd heel vroeg (983) keizerlijk hofkapelaan en later
(1009) bisschop van Paderborn; Glismond huwde een Beierse prins en Adela werd
Stiftsdame op de Elterberg. Graaf Imad was 978 overleden en liet Adela als
weduwe achter in de leeftijd van 40 jaar. In 983 overleed Graaf Wichman, de
vader van Adela.

  Vanaf die tijd
trad Adela tegen alles in het krijt, fel en onverzoenlijk. Aanvankelijk hield
zij zich op een afstand, maar na de dood van graaf Imad, verscheen zij op het
strijdtoneel. De verhalen suggereren, dat Imad een matigende invloed had
uitgeoefend. Best mogelijk, maar dan is die door politieke motieven
geïnspireerd. Tijd en omstandigheden waren er nog niet naar om openlijk tegen
het rijksgezag in opstand te komen. Al was dan die greep van dit gezag op het
leven in Lotharingen onder Otto II al wat losser en zwakker geworden, het stond
nog sterk gefundeerd om zich aan avonturen van verzet te wagen. De gunstige
tijd kwam pas, toen in 983 Otto II was gestorven en het rijksbewind in handen
viel van de keizerinweduwe, Theofano, als regentes van het kind Otto III. Toen
barstte aan alle kanten de lang ingehouden opstandigheid los.

Nauwelijks
waren Wichman en Imad overleden, als Adela de schenkingen van haar vader aan de
Vitusabdij op de Elterberg als ongeldig verklaarde en een aandeel daarvan
opeiste. Zij beweerde dat haar vader, een Sachsische, naar Saksischse rechten, zonder
haar toestemming van alle kinderen de schenkingen niet mogen doen. Zij stuurde
aan op een proces, die vele jaren in beslag gaat nemen en veroorzaakte intussen
grote onenigheden en openlijke vijandschappen.

Adela's
beroep op de Sachsische wet is slechts een uitweg, om daarmee haar doel te
bereiken. De schenking had zeker plaatsgevonden naar de zich aan de landswetten
hield.

Adela
moet met verbitterde felheid tegenover haar zuster Luitgardis hebben gestaan, vertelt
de kronikeurs. Het hoeft niet ongeloofwaardig te zijn. De zusters kunnen ten
opzichte van het keizerlijk gezag verschillend van houding zijn geweest. De
abdisse uiteraard kerkelijk en klerikaal gezind, zag in de keizer de geheiligde
wereldlijke opperste gezagsdrager van Kerk en Rijk in hun twee-eenheid; de
drager en handhaver van een gewijde orde. Verzet echter was een zonde tegen
Gods bedoelingen, iets waartoe men alleen, gelijk Adela, in Lotharingse of
Romaanse wanorde komen kon. Hierin is ook de partijdigheid gelegen, waarmee de
kroniekschrijvers over Adela oordelen. Zij immers beschouwden heel het doen en
laten vanuit de opvattingen van de clerici voor wie de sacrale band, die de
Kerk en Rijk met elkaar engageerde tot een geheiligde eenheid, niet mocht
worden aangeraakt.

De hebzuchtige Adela deed vergeefse moeite de
testamentaire beschikking te niet te maken. Het werd voor de Abdissin noch
erger, toen haar vijandin in de naaste omgeving haar lievelingswoning had,
namelijk een kwartier van Elterberg gelegen Uplade, d.i. op de Hauberg (thans
nog een Nederlandse enclave in Elten). De Abdissin stelde zich onder de
bescherming van Wichmans huis woonachtig graaf Godizo, heer van Aspel (bij
Rees). Terwijl zij voortdurend de pesterijen van Adela naar voren bracht,
overrompelde Godizo eenmaal plotseling het kasteel Uplade, beroofde het leeg en
stak het daarna in brand. Adela bouwde het kasteel weer met sterke muren op.

De kroniekschrijvers laten het niet na het
roddelpraatje vertellen, dat Adela haar zuster zou hebben laten vergiftigen. Al
zeggen ze dan wel dat het een onbewezen gerucht was, ze willen er blijkbaar
toch maar melding van maken, om te illustreren hoe berucht die boosaardige
vrouw wel geacht werd. De nuchtere taal van een keizerlijke oorkonde uit het
jaar 996, handelend over verdeling van een stuk Eltense erfenis, zeg letterlijk
over Luitgardis, dat zij "de weg van alle vlees is gegaan".

Gelijk Jacob Duffel opmerkte, kan dit geen andere
betekenis hebben, dan dat zij een natuurlijke dood op 22 oktober 990 stierf.

Balderik

Geprezen om zijn moed en beleid bij een raid van een
Noormannenvloot op Tiel in 1006, wordt Balderik op een andere plaats weer
afgeschilderd als een laffe sluwaard. Een man van lage geboorte wordt hij ook
nog wel genoemd, als argument te meer, om de laagheid van zijn karakter te
beklemtonen. Maar gesteld al dat een vrouw als Adela het niet beneden zich
geacht zou hebben met een dergelijk man te trouwen, dan nog klopt de zaak niet.
Historisch onderzoek heeft uitgewezen, dat Balderik een vertegenwoordiger moet
zijn geweest uit het machtige geslacht van de Ansfrieds, dat van West-Friesland
af tot in het gebied van de Ardennen tal van graafschappen in hun handen hebben
gehad.

Als de opmerking over zijn lage afkomst juist is, kan
dit alleen slaan of uit een geboorte in onecht of uit een huwelijksverbintenis
van zijn vader, die als een huwelijk beneden zijn stand werd beschouwd.

Dit zou dan tevens de grond kunnen zijn geweest van
zijn verbittering. Terwijl neven van hem, de paltsgraven Ezzo (verkleinwoord
voor Erenfried of Ansfried) en Herelino (Herman) de machtsposities van hun
geslacht in het Rijnland tot een ongekende hoogte brachten, door te juister
tijd een politiek van samenwerking met het rijksgezag te gaan volgen, blijft
men Balderik aantreffen als de man, die de strijd voor zijn belangen
aaneengelast hield met die van Adela. Het is duidelijk, dat hij voor bepaalde
ongekende aanspraken streed, doch daarvan is niet meer bekend, dan het ambt van
prefekt trachten te verkrijgen. Nu wordt er nog altijd na gegist, welke macht
precies dit ambt inhield, maar zeker is wel, dat er een algemeen hoog militair
bevel en voogdij in besloten lagen over een groot  deel van het gebied van het bisdom Utrecht. De
prefectuur en voogdij waren al sinds generaties een erfelijk bezit van het
geslacht van de Ansfrieds. Zij werd dien tijde uit geoefend door een oom van
Balderik, zekere graaf Godfried of Godizo, getrouwd met een dochter uit de
Ansfried-familie, tante dus van Balderik.

De neef verving zijn oom meermalen bij militaire
ondernemingen. Verondersteld kan worden, dat hij met die ondergeschikte rol
tevreden moest gesteld worden volgens het systeem van een lastige hond een kluifje
toewerpen. Volop wordt van de strijd om de prefectuur pas verteld, wanneer
Godizo is gestorven en de keizer diens schoonzoon graaf Wichman van Vreden het
hoge ambt toekent.

Ten tweeden male werd Balderik gepasseerd ten behoeve
van een opvolging in vrouwelijke lijn. Dat keizer Hendrik II in samenwerking
met bisschop Adelbold van Utrecht toen het verdeel en heers toepaste, door
beide pretendenten het ambt toe te kennen, kon geen van beiden natuurlijk
bevredigen.

Het is niet onmogelijk, dat in deze historie de lage
geboorte van Balderik als argument heeft gediende. Als dit het geval is, moet
zijn verbittering er des te scherper geslepen door zijn geweest. Illustrerend
hierbij is de sage, die over zijn persoon is blijven hangen. Eens zou hij vanaf
een zijner burchten op de hoge Veluwerand zijn graafschappen in het lagere
rivierenland overschouwend, volle trots uitgeroepen hebben: "Wat een
macht! Niemand, zelfs God niet, kan mij die ontnemen!". Gelijk al
dergelijke anekdotes, die over grote mannen kunnen gaan, is deze even irreëel
als reë1 in zijn karakteristiek.

Maar dan is het wel de karakteristiek van iemand, die
uit een minderwaardige positie zich tegen alles omhoog geworsteld weet met in
zich alle verbitterende ressentimenten over wat hem was aangedaan.

Een Shakespeariaans drama zit er in! Hier echter
kunnen alleen reële feiten en feitelijkheden dienen

Het schijnt, dat hij van burgerlijke afkomst is, maar
door de keizer wegens zijn persoonlijke dapperheid in de gravenstand is
verheven. Eigen bezittingen van Balderik worden niet nadrukkelijk vermeld: heeft
hij dat gehad, dan liggen deze goederen links van de Rijn (waarschijnlijk te
Wissel).  Misschien hoort hem in de
Duffelt het dorp Zijfflich toe, waar hij een klooster voor de Benedictijnen
rond het jaar 1000 heeft gesticht.

Op voorspraak van invloedrijke vrienden, in het
bijzonder van de graaf Wichman van Vreden en de aartsbisschop Heribert van
Keulen heeft Balderik te danken, dat zijn roekeloze daden met een geldboete
afgekocht wordt en hij zich voortaan noemt: "Voogd en Verdediger" van
zijn stichting.
Een oud missaal te Meer in de Duffelt noemt twee broers van Balderik, Alard en
Gerard zonder meer gegevens.

Daar is nog een oorkonde van 18 december 996, waarin
keizer Otto III aan Balderik en Adela een aantal bezitscomplexen in Liemers,
Twente, de Veluwe en de Betuwe toe wees. Een poging tot een compromis, maar,
tegelijk een, die de erkenning inhield, dat de Eltense nalatenschap van graaf Wigman
van Hamaland ter beschikking van de keizer stond.

Om de strijd om de Elterberg voorgoed bij te leggen en
de zekerheid van het stift op de Elterberg te waarborgen, riep de keizer de
Rijksdag naar Nijmegen. In de vergadering, waarbij talrijke prominenten van
zijn rijk aanwezig waren, stelde de keizer de ruzie om de Elterberg ter
discussie. Balderik en Adela moesten voor de keizerlijke rechtbank verschijnen.

Op aanmanen en vermanen en verzoeken van de keizer gaf
Balderik voor zichzelf en zijn vrouw met de "halmworp" de keizer de
beslissing in het proces.

De "halmworp" was een Frankisch
rechtssymbool, Ten teken van plechtige oplossing. Afstand doen of opzegging
werd met een halm van een van de partijen met de hand geworpen of gegeven en
van de andere partij aangenomen.

Het kon maar stand houden zo lang de conjunctuur, waar
het afgedwongen werd, bleef, zoals het op het moment was. Dat was niet lang, niet
langer dan de periode, waarin het rijksgezag zich weer krachtiger kon doen
gelden. Dat was geëindigd met de dood van de jonge keizer Otto III, uiteraard
geheel onverwacht, aangezien hij in 1002 sneuvelde in een strijd tegen de
Arabieren in Zuid-Italië. Ernstige verwikkelingen over de opvolging brachten
opnieuw een verzwakking van het rijksgezag. Balderik en Adela hervatten de
strijd samen met buren en verwanten in Brabant, vooral graaf Lambrecht van
Leuven, nazaat van hertog Giselbert en als zodanig de vaandrager van alles wat
in Lotharingen de pretenties van het rijksgezag bestreed. Verder met
aartsbisschop Heribert van Keulen, die op zeer gespannen voet met keizer
Hendrik II stond.

Vooral na de dood van Godizo nam de strijd in
hevigheid toe, telkens onderbroken door bemiddelingspogingen, bovenal van
bisschop Meinwerk van Paderborn, Adela's zoon. De gesloten stilstanden werden
echt niet alleen door Balderik verbroken. Wichman van Vreden en zijn aanhang,
zo kan uit de verhalen opgemaakt worden, maakten zich er evenzeer schuldig aan.

De anekdote bovenvermeld is misschien meer
karakteristiek dan de schrijver zelf vermoedde. Balderiks gevoel van
onaantastbaarheid dat er overdreven uitspreekt, uit er zich in als van iemand,
die zich verzekerd wil achten tegen innerlijke onzekerheid in.

Voorzeker hij heeft de prefectuur kunnen bemachtigen
maar op een Utrechtse bisschopszetel in plaats van zijn oom Ansfried, die in
1010 overleed, een Adelbold gekomen, onwankelbaar bondgenoot van het
rijksgezag.

Juridisch gezien was de bisschop de
"werkgever" van de prefect en Adelbold zou zeker niets nalaten, om
zijn nominale gezag in een reële macht om te vormen.

In het jaar 1003 stelt Otto's opvolger, keizer Hendrik
II, orde op zaken op de Elterberg. Balderik en Adela beloven opnieuw, dat zij
tegen het keizerlijk gezag niets meer zouden ondernemen. Adela's verdorven
karakter echter dreef haar toch tot veel wandaden. Haar met haat vervulde afgunst
vervuld, keerde zij zich tegen haar zoon Meinwerk, om hem van zijn vaderlijke
erfdeel te verdrijven. Zijn goederen in Nederland trekt zij naar haar toe en
verkoopt en schenkt deze weg alsof het haar persoonlijk eigendom is. In januari
van het jaar 1016 schenkt zij "onder de schijn van vroomheid" uit het
eigendom van Meinwerk de abdij Elten: 10 Mansen op de Berg Lare in de buurt van
Wageningen.

(De Mansus was zoveel grond en erf, dat voor een gezin
voldoende was om van te leven. Zijn grootte is de omtrek en rendabiliteit van
de bodem en is overal verschillend).

Hierop snelde Meinwerk zich met spoed naar Nederland.
Adela haast zich om hem voor te zijn, maar Meinwerk haalt haar in en laat haar
gevangen zetten. De aanhang van Adela bevestigt, de meesteres is bevoegd om

10 Mansen aan het stift Elten te schenken, waarop Bisschop
Meinwerk antwoordt dat hij niets anders verlangt dan gerechtigheid. Waarop
Adela aanbiedt, het recht van deze schenking aan te tonen door een eed te doen
op de relikwieën van de H. Cunara te Rhenen. Wanneer nu de relikwieën van de H.
Cunara naderbij gebracht worden, wijst Meinwerk, die zo te zien de eed als een
Godsoordeel verwacht af, en laat de relikwieën weer terug leggen en hij
verlangt te zweren op de relikwieën van de Apostel Petrus en Paulus en de H.
Blasius.

Over deze eed staat in de levensbeschrijving van Bisschop
Meinwerk volgende legende: "Wanneer dan 7 mannen nabij komen en de handen
opheffen, om door een eed de wens van de meester in te willigen, worden zij weldra
door een Godstraf achterhaald, doordat vier van hen blind worden en van de drie
anderen de van eed gestrekte handen uitdrogen en blijven daarna levenslang verdord

Meinwerk wijst moeder op die oogwaarschijnlijke kracht
van God, vermaant haar, deze voorvallen ter harte te nemen.

Meinwerk neemt de door zijn moeder aan de Vitusstift
geschonken goederen niet terug, maar bekrachtigde van zijn kant de schenkingen.

Maar Adela gaat door met de goederen van haar zoon te
beheersen. Bij deze deels onzinnige, deels onbevoegde verkopen en schenkingen
van goederen heeft Aartsbisschop Heribert van Keulen er het beste deel van mee gekregen.
Adela verkoopt aan hem een hof uit de eigendom van Meinwerk te Rijswijk,
eveneens de hof en de kerk te Wijk bij Duurstede ten behoeve van de
Aartsbisschop om in Deutz ter ere van de H. Maagd te bestemmen voor een op te
richtte abdij.

Aan de hoofdkerk van de H. Petrus te Keulen (de latere
domkerk) schenkt Adela de Marktplaats te Rees met de aanliggende gebouwen, om
zich in de Keulener Petruskerk een begrafenisplek te laten garanderen. Behalve
deze schenkingen krijgt de Aartsbisschop van Keulen later noch meer hoven en
goederen van Adela o.a. hoven te Velp, Zetten (in de Overbetuwe), Birten (bij
Xanten) en Stokkum (bij 's Heerenberg).

Balderik is, evenals Adela, steeds op roof bedacht. De
geschiedenissen berichten van veel intriges, ruzies, roofovervallen met wie
Balderik de graven van de nabij gelegen gouwen voortdurend teisterde. Meermalen
wordt Balderik gevangen genomen. Op het laatst zit hij in een ondergrondse
kerker van zijn verbitterde vijand Wichman in de vesting Munna bij Kalkar. Daar
wordt hij mishandeld, men trekt hem een deel van zijn baard uit geeft hem
oorvijgen en dwingt hem van de burcht Aspel bij Rees afstand te doen. Daarna wordt
Balderik uit de burcht Aspel bij Rees weer vrijgelaten. Om een einde te maken
aan de vijandigheden en een langdurige vrede te verkrijgen, roepen de vrienden
van de tegenstanders van Balderik in het jaar 1015 een grote vergadering bijeen
waarin tot vreugde van alle aanwezigen vrede, vriendschap en trouw wordt
beloofd en gezworen. Zoals het nu schijnt leven alle rivalen tevreden naast
elkaar.

Graaf Wigman tracht met zijn neef Balderik de
vriendschappelijke verhouding te weer aan te halen. Hij nodigt Balderik op
Munna uit voor een feestmaal en ontvangt zijn gast met alle eer en overlaadt
hij hem met rijke geschenken. Naar het schijnt, verheugd over deze gunst,
vraagt Balderik spoedig daarop Wichman tot een tegenbezoek op de Uplade
(Hauberg).

Echter, Wichmans vrienden vertrouwen Balderik niet en
waarschuwen hem.

Wichman meent zijn neef is oprecht en betrouwbaar en
neemt de uitnodiging aan. Hij gaat als gast naar de Uplade. Bij het binnengaan
in de burcht verheelt hij Balderik niet, wat voor zorgen hij maakt.

De chronisten in die tijd berichten dat Wichman bij
het binnentreden op de Uplade tegen Balderik zegt: "Ondanks de raad van
mijn lieden trek ik opgelucht bij uw burcht binnen, zonder te weten, wat mijn
daarin te wachten staat, alleen ik vertouwt op God en onze gesloten vriendschap".

Balderik is verbaasd en antwoordt: "In mijn huis
gebeurd slechts dat, wat aan jouw welzijn en eer te goede komt." En dan
gaat Wichman naar binnen. Adela ontvangt de gast allervriendelijkst. Maar nauwelijks
heeft zij hem tussen haar muren, zo beraadt zij op zijn dood door vergift in
zijn wijn te mengen. Maar het gift veroorzaakte alleen hevige buikkrampen,
zodat de gast het vertrek even moest uitstellen.

Wanneer Adela doordrongen was van haar mislukte plan,
verplicht "die oude serpent" zoals de chronist Thietmar de gravin
noemt, twee van haar knechten door beloften en handslag, de Saks op ieder
mogelijke wijze uit de wereld te helpen.

Op de derde dag, einde van de middagtafel, op 6
oktober 1016 neemt de gast afscheid. Adela bedenkt hem noch met rijke
geschenken en Balderik geeft hem ook een eregeleide mee. Onderweg zegt een
dienstman van Balderik, kijkend op de statige persoon Wichman, tot zijn
medepassagiers: "Een zo 'n, verstandige, met zulke goede gebruiken en statige
man wordt niet gemakkelijk gevonden." Waarop zijn kameraad antwoordt:
"Wacht maar even af en je zult zien, dat dit heerschap en de zo boven
alles uitstekende man spoedig ten grave wordt gedragen." Nauwelijks is de
stoet een half uur van Uplade verwijderd, als een sluipmoordenaar plotseling
Wichman, die met een begeleider iets vooruitgereden is, met gestrekt zwaard
overvalt en voor de ogen van Balderik neersteekt, voordat zijn begeleiders hem
te hulp konden snellen.

Balderik en de moordenaars slaan meteen op de vlucht en laten het
bloedende lijk op weg liggen. Dit geschiede in het jaar 1016. Snel verspreidt
het bericht van deze gruwelijke daad. Ofschoon Adela de veroorzaker van de
moord is, wentelt men algemeen de misdaad op Balderik, voor zijn ogen is de
moord geschied. Naar Germaans gebruik is Balderik verplicht de moordenaars
gevangen te nemen en voor een gerechte straf uit te leveren. Maar Balderik
vlucht als zijn gast daar bloedens ligt en daarmee bekent tevens hij zijn
toestemming tot de moord.

Bisschop
Dietricht van Münster, die spoedig op de hoogte wordt gesteld, haalt het
lichaam van Wichman in de stad Vreden en laat hem in de familie- crypte
bijzetten. De bisschop zendt meteen boden in alle richtingen, naar buren,
vrienden en families van de vermoorde en eist wraak te nemen.

Bisschop
Adelbold van Utrecht stuurt gezanten naar de keizer, die zich toen tijdens de
zomermaanden in Bourgondië ophoudt. De keizer beveelt, de veroorzaker van de
moord als een publieke vijand te vervolgen en laat Balderiks goederen in beslag
nemen. Spoedig daarna trekt Bernard van Saksen, die in naam als voogd van de
zoon van Wichman optreedt, samen met de bisschop van Münster, naar de burcht
Uplade op de Hauberg.

Ondertussen
is de voorheen trotse Balderik kleinmoedig geworden en de wanhoop nabij. Adela
wist hem moed in te spreken. Met spot hield zij hem zijn angst voor. Zijn
gedrag dient nergens voor, zou zij hebben gezegd, bij iedereen geldt hij als
een moordenaar van Wichman. Zou hij er niet van onder door gaan, dan moet hij
huis en hof beschermen. Adela laat nu levensmiddelen in de burcht brengen en
verder alles voor een lange belegering voorbereiden. Ondertussen zendt Balderik
boden naar de Aartsbisschop van Keulen en naar de bisschop van Utrecht om hulp
te zenden. Aartsbisschop Heribert van Keulen belooft hem hulp toe, Bisschop
Adelbold van Utrecht wijst zijn verzoek af en wil zich bij een openlijke vijand
niet laten verplichten. De Keizer beveelt de veroorzaker van de moord als een
openlijke vijand te vervolgen en laat Balderiks goederen verbeurdverklaren

Toen
het bericht binnen kwam van een naderende strijdmacht houdt Balderik het niet
meer uit op de Uplade. Hij laat zijn burcht en vrouw in de steek en redt zich
in de nacht door op de vlucht te slaan. Uplade en de omliggende goederen worden
belegerd. De manschappen, die onder het bevel van Adela stonden bieden
hardnekkige tegenstand. De verdediging is te gering tegenover de belagers,
zowel in aantal als sterkte. Adela grijpt snel naar een list. Zij zet de
dienstmeisjes helmen op en stelt deze aan de muren op, om de schijn te
verwekken, dat het aantal bewapende strijders overweldigend is en daarmee bij
de belagers twijfels op te wekken dat Uplade op een heuvel is gelegen en door
muren en wallen een sterke vesting is. Adela's hoop werd de grond ingeboord,
wanneer de keizer uit de eerste Bourgondische veldtocht huiswaarts keerde en
met een strijdmacht komt aanrukken. Een weerstand tegen de keizerlijke
strijdmacht blijft zinloos. Adela biedt een vrijwillige overgave van de burcht,
in de hoop, een vrije aftocht te behouden, voordat de keizerlijke troepen
Uplade bereikt hen. Haar hoop op een vrijwillige overgave wordt vervuld en daar
zij niet openbaar als moordenaar aangeklaagd is. Door bemiddeling van enige
vorsten krijgt zij met alle lieden en have en goed vrije aftocht.

De
vesting Uplade ging in vlammen en wordt met de grond gelijkgemaakt.

De
heuvel, de tegenwoordige Houberg is sindsdien een verlaten plek gebleven als
een enclave Nederlands gebied, bereikbaar via Elten.

Na
de sluipmoord op Graaf Wichman is Balderik gevlucht naar de Aartsbisschop
Heribert in Keulen, die hem in zijn diocees een schuiladres op slot Heimbach
toestaat en een jaarlijks inkomen bezorgt.

 Maar niet lang houdt Balderik het in zijn
schuiladres uit, de chronisten berichten, dat hij spoedig met enige aanhangers weerover
gaat tot roverijen.

Door
list en verraad en met behulp van Sachsische Graaf Berthold bemachtigt hij de
vesting Munna op de Monterberg nabij Kalkar. Hij hoopt daarmee zijn vroegere
geluk te kunnen herstellen

Toen
de Keizer in mei 1018 naar Nijmegen komt, geeft hij bevel om Munna te slopen en
de vesting te verbranden. Later is op die plaats een nieuw slot ontstaan; een
geliefd verblijf voor veel Kleefse Hertogen. Te Nijmegen houdt hij een rijksdag
en tevens wordt Balderik voor de keizerlijke rechtstoel gedaagd. Onder
bescherming van de keizerlijke garde verschijnt hij aan het hof. Over die
dramatische gerechtsgang bericht de chronist:

"16
maart 1018 Wanneer tegen Balderik felle aanklagen
naar voren worden gebracht
en iedereen verzoekt, zijn onschuld voor alle rechters, die de koning bestemd
heeft, te bewijzen, verboden Graaf Godfried en Graaf Bernhard iedere door wet,
daar menigmaal tussen Balderik en Wichman trouw en vrede met eed gesloten wordt,
hij steeds als eerste de ruzie laat ontbranden en zij nemen daarom zijn
rechtvaardiging niet aan is, terwijl hij, door zo veel openlijke bewijzen
overbrengt, als een meinedige terechtstaat."

Tijdens
de gehouden rijksdag probeert Balderik zich te verdedigen; maar de Hertogen Godfried
van Nederlotharingen en Bernard van Sachsen ontnemen hem het woord, daar hij
herhaaldelijk tegen Wichman niet aan zijn eed heeft gehouden, steeds nieuwe
vijandelijkheden begonnen heeft en afschuwelijke moorden op zijn geweten heeft.

Tijdens
de rechtszitting wil men hem ter lijf, de Keizer voorkomt het incident en
steekt zijn hand uit en herinnert iedereen er aan dat hij een vrijgeleide heeft
gekregen.

Snel
maakt Balderik van de gelegenheid gebruik om te vluchten. Wederom ontfermt zich
de Aartsbisschop van Keulen over hem en nam hem mee naar

Keulen.
Drie jaar daarna sterft hij bij zijn oude vriend Gerhard op het slot Heimbach.
Zijn lichaam wordt op zijn bezit te Zyfflich in de Duffels gebracht, waar hij
een klooster heeft gesticht en daar begraven in het jaar 1021. Balderik
goederen vervielen aan de Keizer.

De
Keizer onttrekt Adela het vruchtgebruik van haar goederen en verband haar uit
de Gouw Hamaland. Aartsbisschop Heribert van Keulen verschaft haar onderkomen
in de Abdij Deutz. Met geringe prebende van de Petruskerk te Keulen (Dom) en de
van Adela meermalen bedachte schenkingen aan de Abdij Deutz tracht zij in haar
levensonderhoud te voorzien.

In
1017, naar een onrustig en afschuwelijk rijke leven, in de ouderdom van 80
jaar, sterft Adela, die onverbeterlijke vijandin van de Vitusabdij. Zij wordt
begraven voor het portaal van de Keulse Petruskerk, dat zij met schenking van
de Marktplaats te Rees aan de kerk heeft vermaakt.

Toch,
zoals de legende vertelt, schijnen de sterfelijke resten van de
kindermoordenares aan de stad zware onheilen te brengen. Haar lichaam wordt uit
het graf gehaald en in de Rijn gesmeten. Vele dagen achtereen, zo wordt
verteld, raast en bruist de Rijn, als het ware door de misdadigster zijn golven
ontwijd worden.

De
historische achtergrond van deze legende, dat zij van Keulen de Rijn
nederwaarts eveneens naar Zyfflich is gebracht en neven haar man Balderik haar
rustplaats vindt.

De
nagelaten goederen deelt Bisschop Meinwerk met zijn zuster Adela, de
stiftsvrouw te Elten.

Kronieken[

Het doen en laten van Adela werd beschreven in de kroniek van Thietmar van
Merseburg (bisschop 1008-1018), de levensbeschrijving van Adela's zoon bisschop
Meinwerk van Paderborn en het werkje 'Gebeurtenissen van deze tijd' (De
diversitate temporum
) van Alpertus. Thietmar overleed op 1 december 1018 en
was dus een tijdgenoot van Adela. Alpertus schreef zijn werkje
hoogstwaarschijnlijk tussen 1021 en 1024[9]
en stond dus nog dicht bij de gebeurtenissen. De levensbeschrijving van
Meinwerk is veel later, omstreeks 1160, geschreven door abt Koenraad van het
klooster Abdinghof (Paderborn), dat Meinwerk in zijn tijd had gesticht. Die
bron staat heel veel verder van de tijd van Adela en Meinwerk af en is niet
overal betrouwbaar. Zo heeft die levensbeschrijving van Meinwerk de moord op
Wichman van Vreden verhaspeld tot de moord op Adela's zoon Diederik, gepleegd
in opdracht van Adela op aanstichten van Balderik. Maar van de moord op Wichman
weet de levensbeschrijving niets terwijl die door andere, onderling
onafhankelijke bronnen buiten kijf staat.

Geen van de drie is erg lovend over Adela. Met de moord op Wichman van
Vreden riep Adela het cliché van 'de slechte vrouw' over zich af. Het beeld van
de vrouw in de kerkelijke visie kende twee kleuren, zwart en wit, Eva en Maria,
zondares en heilige maagd. Adela kreeg dan ook Bijbelse stereotypen zoals Izebel en Herodias of Medea uit de Griekse mythologie aangesmeerd.

Thietmar horen we eigenlijk
alleen over de moord op Wichman van Vreden. Alpertus vertelt echter ook over
Adela's optreden in de Eltense boedelkwestie. Hij doet er van alles aan om haar
zo zwart en inhalig mogelijk af te schilderen: ze praatte luid, sloeg wulpse
taal uit, was slecht gekleed en had als wellustige weduwe een losbandig leven
geleid. Alpertus heeft de oorkonde van 996 in Elten hoogstwaarschijnlijk onder
ogen gehad en had dus ook kunnen zien dat Adela haar gelijk toen voluit kreeg.
Maar hij laat het liever voorkomen alsof zij en haar tweede echtgenoot Balderik
toen bakzeil moesten halen en de Abdij van Elten winnend uit de kwestie is
gekomen. Alleen Alpertus maakt melding van geruchten als zou Adela haar zuster
hebben vergiftigd. Geen enkele bron, ook niet het Eltense dodenregister, verteld
er over.

Bronnen:

Balderik en Adela, door A. G.van Dalen, 1977 Archief Oudheidkundige Vereniging

Elten,
 Land und Leute, von Leo Gies 1951,
Boss-Druck en Verlag Kleve.

Annalen
der Stadt Emmerich, Andreas  Dederich
1971 Rheinland-Verlag Dusseldorf

J.
I. S. Sloet oorkondeboek, Gelre Zutphen Nr. 103, 104 en 106

Alpertus
Mettensis: De diversitatie temporum Uitg. Pertz M.G.IV 2


rik en angela