Armenzorg in het kerspel Groessen

04-01-2015 12:41
Armenzorg in de het kerspel Groessen
door Theo Goossen Zevenaar
 
Inleiding

Er zijn weinig gegevens overgeleverd over de geschiedenis van het verre verleden van het dorp Groessen. Ilgen Quellen (blz. 376) beschrijf dat in de gouw Leomerike volgens Tibus het Aartsdiakonaat Emmerich Groessen tot een oude parochie rekent.
Historie ofte Beschryving van het Utrechtse Bisdom, Leiden, 1719 beschrijft Groessen. “Het heeft eene parochikerk die op den naam van den H. Andries ingewydt is en tere benoeminge staat van den Hoog-edelen Heer den Baron Spiering, Heer van Tussenbroek en Zevenaar, raadsheer des Keurvorsts van de Pals enz. Daar zijn drie outaaren in de kerk en tenminste drie vikaryen. De eene, te weet en die van S. Barbara, is met de pastorye vereenigt. De twee anderen zijn door den predikant en den schoolmeester van Groessen, beide onkatolijk, tot hun gebruik geeigent.
De zorg voor de armen was vroeger in handen van de kerk en het kerkbestuur. De caritas had enkele huizen in bezit waar de armste in mochten wonen. Inkomsten kwamen uit de collecten tijdens de kerkdiensten.
De caritas had ook bezittingen en daaruit eigen inkomsten. De inkomsten werden aangevuld met opgeld, een soort belasting bij verkoop van publieke verpachtingen. Vaak werden door de boeren een deel van de oogst beschikbaar gesteld.
Dit gaf de boer in kwestie aanzien en ook een vorm van macht. Wat zal het moeilijk zijn voor de armen om hulp te vragen. Velen gingen tot het echt niet meer kon door, met weinig tot niets te eten, geen juiste kleding of schoeisel, geen kachelwarmte in de winter en geen licht in de olielamp.
Het kerkbestuur hielp, door bijvoorbeeld de huishuur te betalen en als dat niet genoeg was een uitkering in geld of natura: brood, meel, rogge, boekweit, aardappelen, melk, kleding en brandstof.
Het gezin wat hiervan profiteerde moest wel leven zoals hert kerkbestuur het goed achtte. Mocht je worden betrapt dan kon bijvoorbeeld aan een dergelijk gezin absoluut niet één cent verstrekt worden en kon je de hulp vergeten. En reken maar dat het dorp je goed in de gaten hield.
In die tijd aten alleen de boeren dagelijks een stukje vlees. De minderbedeelden vaak alleen op zondag en dan was het vaak een stukje spekvet. Het uitgebakken vet kon dan mooi weer op brood.
De armen zullen zelden vlees zien.
Mannen moesten van jongs af vele uren per dag hard werken voor een paar stuivers. Rond 1600 verdiende een arbeider gemiddeld 14 stuivers per dag. Daarvoor kon hij niet rijk leven, maar hij hoefde niet echt honger te lijden. Roggebrood, boter, kaas en haring waren meestal overvloedig te krijgen en tamelijk goedkoop. Ook gort, erwten en bonen waren niet duur. En dun bier (bier vermengd met veel water) kon iedereen betalen. Maar als de man ziek werd of als er geen werk was, verdiende hij niets. Dan verdienden de ambachtslieden namelijk minder dan 's zomers, want de gilden hadden bepaald dat er alleen gewerkt mocht worden zolang het licht was. Zodoende kon er 's zomers 12 tot 13 uur gewerkt worden en 's winters maar 8 uur. En juist in de winter hadden de mensen meer geld nodig, vooral voor brandstof. Zij moest dan maar zien hoe hij eten en onderdak voor zijn gezin vond.
Armen die niet langer zelfstandig konden wonen kwamen in armenhuijsjes terecht.
Een armvoogd hield toezicht in een armenhuis. Hij was verantwoordelijk voor de hygiëne en het eten wat de bewoners kregen. Had je het getroffen dan was het “goed” leven. Maar er waren ook armvoogden die het geschonken voedsel voor zichzelf goed gebruikten en de bewoners door zijn vrouw een smaakloos en niet goed voedende maaltijd liet voorzetten.
Armen gingen vaak bedelen om aan de kost te komen.
Het armenhuis is niet vergelijken met de bejaardentehuizen van nu, waar men van een rustige oude dag kan genieten in huizen met de naam: “Morgenrood”of " Avondrood".  De huizen van vroeger werden o.a. genoemd “Morgendood” of " De lange jammer”.

Armenhuis te Groessen.
Aan de hand van de gegevens uit het parochiële en ambtsarchief zullen wij ons onderzoeken of landelijk ook het leven van aller dag in Groessen was.
De eerste vermelding van een armenhuis vinden we in 1567-1568. Het werd gebouwd op het kerkhof naast de school en het schoolmeestershuis. Waarschijnlijk was het één uit stenen muren opgetrokken gebouw met een rieten dak. Het huis kwam tot stand tijdens het pastoraat onder Jacob Vallick en Kerkmeesters heer Reinder Noerinck, vicaris van St. Nicolaas, Roelof van Heeckeren en Jan Aelst. Met het sparen van een bedrag uit de kerkrente en met instemming van de parochianen kon er een armenhuis worden gebouwd (getimmerd) voor huisvesting van drie arme alleenstaande vrouwen. Zij mochten daar hun hele leven blijven wonen. Van hen werd verwacht dat ze vroom zouden leven en de parochie zo veel mogelijk dienen. Dat wil zeggen: wie het nodig heeft naar vermogen helpen. Zijn er zieken in de parochie die geen oppas hebben, zoals kraamvrouwen of andere gebrekkige lieden, dan moeten ze die tegen betaling helpen. Loon ontvangen ze als de zieke dat kan betalen en zo niet, dan zullen ze eveneens helpen naar hun vermogen. Tegen alle mensen zullen zij zich beleefd gedragen en devoot naar de kerk gaan als ze thuis zijn en niet in iemands dienst helpen.
De kerkgang hield in dat zij op heiligendagen, ’s woensdagen en vrijdags in de H. Mis moeten bidden voor alle zondaars. De parochianen gaven hen dagelijks aalmoezen.
Wanneer zij horen dat er zieken zijn in de parochie, in het bijzonder bij de armen, dan moeten zij die dikwijls opzoeken, met hen spreken, navragen of er ergens gebrek is. Indien dat zo is gaan zij gegoede luiden die in de parochie wat in te brengen hebben, inlichten. Dat kan de pastoor zijn, de kerkmeesters en de gildemeesters (in de 16de eeuw had Groessen al een gilde) of andere goede huislieden.
De bewoners van het armenhuis moeten zich deugdzaam en rechtvaardig gedragen. Bovendien niemand benadelen of bestelen, geen tuinen of vrachten openbreken, niet de hoer spelen of zich met hoeren en boeven ophouden, niet schelden en schimpen, niet liegen en geen lasterpraatjes over andere mensen verspreiden. Wat ingebracht is in het huis, blijft in het huis, ook na overlijden van de bewoonster Wie zich niet aan de huisregels houdt en over wie wordt geklaagd bij de pastoor en de kerkmeesters, die zal er door de pastoor worden uitgezet en de opengevallen plaats krijgt een ander alleenstaande arme.
Datgene, wat niet meer in het huis nodig is, verkochten de pastoor en kerkmeesters en het geld werd gebruikt voor onderhoud van het huis. Tevens moesten uit de inkomsten van de kerk de armen in het huis onderhouden worden met brandstof en noodzakelijke levensonderhoud.
Steven Cloeck gaf brandstof voor het armenhuis. In 1568 gaven Roeloff van Heeckeren en Joffer Aryaen van Beest met instemming van hun kinderen jaarlijks drie Phillips gouden guldens aan het armenhuis. Deze jaarlijkse schenking kwam uit een huis en hof, gelegen aan het einde van het dorp waar Hendrick Vermeer en Elisabeth zijn echtgenote wonen en in pacht hadden. Deze hofstede was gelegen naast het pastoorskinderland.
Ook de heer Henrick Jacobsz gaf dit armenhuis ieder jaar vier daalder om daarmee brandstof te kopen.

De middeleeuwse armenzorg
Over de middeleeuwse Groessense armenzorg is weinig bekend. Dat hoeft niet te verbazen. Er was destijds weinig aanleiding tot de vorming van schriftelijke bronnen aangaande dit onderwerp. Het canonieke recht bevatte bepalingen over de verplichtingen van geestelijken en parochianen om de plaatselijke armen te verzorgen. Pastoors moesten een deel van hun inkomsten uit hun beneficie besteden aan het onderhoud van de armen. Het beneficie hoorde daarvoor toereikend te zijn. Ook parochianen hadden de morele verplichting de armen aalmoezen te reiken. Wie overvloedig had moest daaruit de armen gedenken, en ook wie zelf maar net genoeg had, moest mensen in extreme nood te hulp komen. Op grond van deze regels gaven mensen aalmoezen aan armen, en konden ook collectes gehouden worden wanneer de inkomsten van de parochie niet voldoende waren om de armen ter verzorgen. Ook kloosters hadden de verplichting gastvrijheid te betrachten en uit hun overvloed de armen mee te delen.
Er zijn aanwijzingen dat deze simpele regels in een stabiele, agrarische samenleving redelijk werkten. Wie niet voor zichzelf kon zorgen, weeskinderen, zieken en gebrekkigen, weduwen met kinderen, door ouderdom verzwakten, was in de eerste plaats aangewezen op hulp van familie en andere relaties. Waar dat tekort schoot, sprong de parochie bij. Deze armenzorg was volledig ad hoc. Daardoor heeft ze ook weinig sporen nagelaten. Hulp van familie of werkgevers werd niet geadministreerd. Armenzorg van de parochie werd gegeven uit de lopende inkomsten. Pastoor en kerkmeesters waren verantwoordelijk voor de besteding van de inkomsten van pastorie- en patroonsgoederen. De stemhebbende inwoners van de parochie bepaalden gezamenlijk wie ondersteuning kreeg en in welke vorm. Kerkmeesters waren bevoegd om, wanneer de parochie-inkomsten niet voldoende waren voor het dekken van de uitgaven, een collecte of omslag over de inwoners te doen.
Betrekkelijk geringe middelen konden zo voldoende zijn om de ergste nood te lenigen. Wat bij testament aan de armen vermaakt werd was extra, een toegift die de parochie ontlastte. Testateurs bedachten arme familieleden en personeel met legaten, die wellicht een afsluiting vormden van hulp die zij deze personen bij leven al gaven. Ook kleine giften, zoals de uitdelingen die gedaan werden in het kader van de memoriediensten, konden in een dergelijk systeem wel degelijk iets betekenen.
Het was gebruikelijk dat bij een begrafenis en bij missen voor de overledenen aalmoezen in geld of in brood aan de armen werden gegeven. In ruil voor deze giften werd verwacht dat de bedeelden zouden bidden voor de ziel van de overledene. Er is ook reden om aan te nemen dat een deel van de beloning die de priester ontving voor het opdragen van de mis aan de armen ten goede kwam.
(J. A. Mol, “Friezen en het hiernamaals” p 54)

Aard en spreiding van armenzorg in Groessen
Vanaf het laatste kwart van de vijftiende eeuw is de pastoor van Groessen en zijn kerkmeesters belast met de uitdeling van legaten aan de armen. In een relatief groot aantal testamenten ten gunste van de dorpsarmen worden vermogens bestemd voor schoenen en kleding. Dit wijst erop, dat de armen op het platteland vrij gemakkelijk aan voedsel en onderdak geholpen worden. De inkomsten van de parochie waren voor een deel in natura. Daarnaast waren onder de kerkelijke goederen vaak huisjes, waar arme mensen voor weinig of geen huur woonden, en grasland dat tegen een lage huur door armen werd gebruikt. Zij konden een koe houden, om (gedeeltelijk) in hun eigen levensonderhoud te voorzien. Om de dorpsarmen van kleding en schoeisel te voorzien was echter contant geld nodig.
In traditioneel katholieke kring werd het in de vroege zestiende eeuw de gewoonte, dat de uitdeling aan kerken, kloosters en huisdeuren niet alleen de meest behoeftigen van de eigen gemeenschap bereikten, maar vaak terecht kwamen bij de brutaalsten, bij beroepsbedelaars en vagebonden.
Er werd dan ook geëxperimenteerd met systemen van gecentraliseerde armenzorg. Alle giften en fondsen werden in één algemene armenbeurs ondergebracht. Het parochiebestuur zag toe op het beheer van deze fondsen en stelde armmeesters aan, die de inkomsten zorgvuldig verdeelden onder degenen die het meest nodig hadden. Bedelarij werd geheel verboden.
Het is niet gebruikelijk om testamenten te gebruiken als bron voor de geschiedenis van de
armenzorg. Dat is ook niet zonder reden. Veel testamenten bevatten wel bepalingen ten
gunste van armen of liefdadige instellingen, maar deze informatie is vaak weinig specifiek. Een
legaat van enig geld of goed simpelweg 'voor de armen' geeft aan dat de testateur goede bedoelingen
had, niet veel meer. Dikwijls lijkt de gift voor de armen ook betrekkelijk onbeduidend in
vergelijking met de overige bepalingen van het testament. Onderzoek naar testamenten is
bovendien grotendeels gericht op de middeleeuwen De middeleeuwse armenzorg heeft de naam
tamelijk willekeurig en fragmentarisch geweest te zijn. De verspreide gegevens in de testamenten lijken aan dat beeld op het eerste gezicht weinig toe te voegen. Ook dat is weinig uitnodigend.
Nu wordt de waarde van testamenten als bron - zeker wanneer ze in groten getale handzaam
uitgegeven zijn - in het recentere onderzoek in alle toonaarden bezongen. De meeste aandacht gaat
echter naar de rechtshistorisch, cultureel en religieuze aspecten. Armenzorg wordt min of meer
ondergeschoven bij de laatste, omdat de liefdadige schenkingen beschouwd worden als een
onderdeel van de dodencultus. (Testament als bron voor de geschiedenis van de armenzorg, door Joke Spaans)
Jacob Vallicks kerkeboek over de organisatie in zijn parochie lezen wij: Er waren in zijn kerk drie stichtingen, met ieder een eigen vicarie-altaar. De oudste was die ter ere van de H. Nicolaas. Het was een stichting van de parochiegemeenschap. Deze vicarie werd in 1410 gesticht.
De Vicaris zal eind mei, vanwege een schenking van de gezusters Ten Haeffe, van een half mud tarwe brood laten bakken en aan de armen uitdelen.
De tweede vicarie was die van O.L. Vrouw en Sint Maria Magdalena. In 1432 stichtte Arndt ten Haeff en zijn moeder Ave deze vicarie. Op de avond voor de 18de januari, Sint Petrus ad Cathedram, mogen de parochiearmen, die behoeftig zijn, aan het vicariehuis brood afhalen. Daarvoor zal de vicaris van een half mud tarwe brood laten bakken. Bovendien zal hij ook, naar eigen inzicht, 3 paar nieuwe schoenen aan drie armen geven.
De derde vicarie was die van Sint Antonius Abt. Dit altaar werd in 1483 gesticht door Johan ten Haeff e.a. De vicaris had ook de plicht na afloop van de H. Mis de armen te bedelen,
In dorpen warende fondsen voor het onderhoud van het kerkgebouw en de armen vaak samen in handen van de pastoor en de kerkmeesters. De laatste zorgden voor de armen die
zelfstandig woonden maar door ziekte, gebreken, ouderdom of een groot kindertal
niet voldoende inkomsten verwerven om rond te komen. Deze kerkmeesters werden
gerekruteerd uit de plaatselijke elite. Zij beheerden de inkomsten van het armenfonds
en ondersteunden daarmee, eventueel samen met de pastoor, de armen van de
parochie. Aangezien het fonds vaak werd begiftigd met legaten, die niet alleen
bestemd waren voor de armen, maar ook voor memoriemissen en voor de zielenrust van
de overledenen, waren de kerkmeesters nauw aan de parochiekerk verbonden.

In Groessen zijn evenals op andere plaatsen, in de parochiekerk, memoriestichtingen, die eeuwigdurend zijn en door het jaar worden gehouden.
Pastoor Jacob Vallick beschrijft in zijn Kerkenboek, wat de pastoor met de vicarissen hadden vastgesteld. Deze zouden één college vormen, dat gezamenlijk kerkelijke plechtigheden zouden vieren, memories houden en de presentiegelden verdelen.
Vooral is het belangrijk, dat de Groessense pastoor de zieke hielp tot het opmaken van een testament nog vóór hij de Sacramenten toediende. Ter voorkoming van de hieruit gemakkelijk voortspruitende misbruiken bepaalde de regering al in 1500, dat bij het opmaken van een testament twee getuigen aanwezig moesten zijn. (Kerkelijke verhoudingen in Nederland vóór de Reformatie, door Dr. R R. Post).
Maar het opvallende hierbij is, hoe de Groessense pastoor het regelen van deze tijdelijke zaken en dat van de geestelijke kwesties door elkaar weet te vlechten en als één zorg, één regeling aan de zieke weet voor te stellen.
Memoriediensten werden veelal gehouden op de dagen, waarop het overlijden van iemand herdacht werd en daarbij is meestal een brooduitdeling aan de armen, die aanwezig zijn tijdens de gehouden dienst.
De pastoor beschrijft in zijn boek over de gestichte memories die hij met de vicarissen houden zal tussen Pasen en Pinksteren.
Heer Evert Kloek is de eerste vicaris geweest te Groessen op Sint Nicolaas altaar (1517), zoals de inhoud van de stichting aangeeft. Vicaris Evert Kloek was eigenaar van een dreef land in het Duivenseveld. Dit land heeft hij verkocht aan Derk te Laar en wordt daarna Derk te Laars Veldslag genoemd. Uit dit slag heeft de eerwaarde heer Evert Kloek een eeuwige memorie gesticht, die jaarlijks zal gehouden worden tussen Pasen en Pinksteren te Groessen. De pastoor zal de zielmis celebreren, geassisteerd door de koster en de vicarissen van de Sint Nicolaas- en Sint Maria Magdalena-vicarie, zoverre zij aanwezig zijn. Zo niet, dan zal de vicaris van Sint Antoniusaltaar de memorie helpen houden. De pastoor en de vicarissen moesten bij deze diensten zingen. De koster zal alle jaren van de opbrengst uit de Veldslag drie schilt ontvangen. Daarvan mag hij jaarlijks een half schild besteden voor wittebrood aan de erkende huisarmen.
Omstreeks 1468 woonden drie broers Berrevoet tesamen in de buurtschap Leuffen. De oudste heette Derk, die Meintje als vrouw had. De andere broer was Harmen en de derde Hendrik.  Zij waren een vermogende familie. Hendrik schonk de kerk twee morgen land, gelegen in de Beemd. Zij hadden nog meer erven en goederen in de Liemers. Van alles wat op de akkers groeide, dienden hen tot voedsel. Wanneer er geen tarwe of rogge goed opgekomen was, aten zij die niet.
Van hun goederen, waaronder het Brittensegoed, erfde de kerk van Groessen. De familie Berrevoet had een memorie gesticht voor onderhoud van kerkdienaren en de parochiearmen. Het benodigde geld voor deze stichting zou komen uit een eigen hofstede en landerijen
In het jaar 1532 stichtte de pastoor van Duiven, Willem van Weze en tevens vicaris van de H. Maria Magdalena altaar in Groessen een eeuwige memorie, waarvan de opbrengst kwam uit een hofstede, dat in Groessen was gelegen. De gebruiker van de hofstede zal alle jaren uit een half mud tarwe brood laten bakken en na gewoonte bestemmen voor de armen.
Aan de kerk van Groessen werd bevolen een aantal memories na te komen zoals deze zich bevinden in het missaal en waarvan de kerkmeesters alle jaren een bedrag ontvangen uit de Jan Grijs memorie. De pastoor zal een gezongen H. Mis opdragen voor zielenheil van Jan Grijs en na oudergewoonte zullen de kerkmeesters aan de armen wittebrood uitdelen, gebakken uit een half mud tarwe.
De armen, die tijdens het jaargetijde van Gaert van Berffels en juffrouw Ave in de kerk aanwezig zijn zullen uit een half mud tarwe een brood ontvangen.
Hetzelfde heeft ook Stephan Kloek bestemd met zijn donatie aan de kerk waarmee ook de armen worden bedacht.
De memoriedienst voor Elbert van Eltingen bestaat uit de H. Mis en vigilie lezen met daaraan de bepaling om aan de armen een schepel tarwe uit te delen.
Heer Hendrick Jacobs, vicaris te Groessen heeft een eeuwige memorie gesticht, die jaarlijks gehouden moet worden. De pastoor, kapelaan en de priesters met de koster, die aanwezig zijn en de dienst meevieren, zullen een ieder krijgen een spint tarwe en wat dan daar van overblijft, zal men na de H. Mis aan de armen in de kerk eveneens in spinten worden uitgedeeld.