Bittere einde van Anna Catharina Nobelsberg

04-01-2015 12:29
Het bittere einde van Anna Catharina Nobelsberg
door Theo J. G. Goossen  Zevenaar
(Een schets gebaseerd op historiciteit en fictie)

Ook in Zevenaar loopt het tegen het nieuwe jaar. Op Hengelder, een afgelegen hoek achter de stad, strompelt een vrouw voort. Ze draagt een versleten grijsgrauwe jas. Op haar hoofd steekt een vettige trekmuts. Naast haar loopt een meisje nog een kind. Het is evenzo haveloos gekleed als haar moeder. Beiden hebben een lange tocht achter de rug.Via Arnhem, Zutphen, Doesburg, Doetinchem, Wehl en Didam zijn ze op Hengelder komen aanlopen, zoekend naar een redelijk onderdak. Dat is tot dusver niet gelukt. In Didam heeft men de twee te verstaan gegeven, dat voor vreemdelingen geen plaats is. "Wi-j zind eiges bli-j, da'w de winter deurkommen. Wi-j hemme net genoeg veur ons zelf!" antwoordden dorpelingen afwerend, toen de vrouw om twee slaapplaatsen en wat eten vroeg. Ook het plaatselijk bestuur betoonde weinig erbarmen. Het liet het tweetal door wat boeren over de Pruissische grens op Hengelder zetten.

Moeder en kind zijn op weg naar de stad Zevenaar. Daar hopen ze wel een open deur te vinden. Dat moet, want de vrouw is hoogzwanger. Ze voelt dat het kind in haar zich spoedig zal aankondigen. De zwerfsters passeren de Diemse Poort. Eenmaal binnen de stad smeken ze  voorbijgangers om hulp. Geschrokken steken deze zich weg in hun winters goed.
De weduwe Kersten slaat vanachter het venster van de woonkamer het armzalig tafereel gade. De Zevenaarse komt onder meer aan de kost door het slaapgoed van ingekwartierde soldaten te verzorgen. Vreemdelingen zijn haar dus niet vreemd. Daarom neemt ze de twee zwerfsters op in haar eenvoudig huis. Voor één nacht. Blijvend onderdak kan de vrouw van Jan Kersten zaliger niet bieden. Vanwege de geringe inkomsten in het voorbije jaar kost het haar moeite om de winter redelijk door te komen. Het armtierig tweetal neemt het aanbod  blijgestemd aan.
Niet veel later slapen ze in een weldadig warme bedstee van vermoeidheid onmiddellijk in.
In de eerste morgen van het jaar 1728 nemen de vrouw en het kind dankbaar afscheid van  vrouw Kersten. Buiten heeft de natuur de stad Zevenaar getekend in ijzige vormen. Rillend van de kou drukt het meisje zich tegen haar moeder, op zoek naar wat lijfelijke warmte. In de straat heerst vrolijkheid. Mensen wensen elkaar een heilvol en gezegend nieuwjaar. Voor de zwerfsters begint de nieuwe dag met de zorg voor de dagelijkse kost. Ze lopen richting Markt.
Daar lukt  het meestal wel met bedelen iets bijeen te scharrelen. Op de Markt loopt de ordebewaarder Florissen. Oplettend speurt hij naar eventuele nieuwjaarsmisbruiken. In het koninkrijk Pruissen van Friederich Wilhelm I zijn de oude volksgewoonten rond de viering
van het nieuwjaar afgeschaft. Ze verstoorden te vaak de openbare orde. Het oog van Florissen valt op het bedelend tweetal. Omdat het is verboden zich bedelend op te houden in de Pruissische steden, dorpen en kwartieren neemt de armenjager de twee vreemdelingen in hechtenis. In het kot onderwerpt Florissen de vrouw aan een verhoor. Terwijl de bangelijke vrouw vertelt1, schrijft de ijverige dienaar zijn verslag.
De vrouw heet Anna Catharina Nobelsberg. Veertig jaar geleden werd zij geboren te Haan, een stad tussen Düsseldorf en Solingen. Haar vader was Jacobus Nobelsberg, een linnenwever, die evenals haar moeder Aeltje Wolssers  is overleden. Na de dood van haar ouders lukte het Anna niet voor zichzelf te zorgen. Nu acht jaar geleden trof ze een messenmaker. Deze beloofde Anna in Rees te bemiddelen voor werk en onderdak. Niet lang daarna kon zij aan de slag in het logement De Laars van de herbergierster Gibbings. Rees is een garnizoensstad. Over de vloer van het logement kwamen dus veel soldaten. Vrouw Gibbings kon het niet waarderen, dat zij bekend raakte met het soldatenvolk. Een vrouw van Evangelisch Gereformeerde huize zou beter moeten weten. Onder het argument "dat de melck weg te wijdt waer" wees de herbergierster Anna op een kwade dag de deur. Deze slaagde er tamelijk snel in nieuwe werk te vinden. Ze werd corveester in dienst van het Pruissische leger.
Daar leerde Anna de ruiter Franz Albrecht kennen. Franz diende onder de Muelenheim Compagnie. De kennismaking draaide uit op een vrijage met gevolgen. Uiteindelijk werd Anna moeder van een dochter. Albrecht beloofde haar te zullen trouwen. Pas na aandringen van vrienden, die het geen pas vonden, dat Franz zich als een flierefluiter gedroeg, kwam het tot een huwelijk. De ruiter bleef haar niet lang trouw. Op zekere dag vertrok hij met de compagnie. Anna bleef achter met haar dochtertje. Sindsdien betitelde men haar als soldatenmeid.
In het voorjaar van 1727 nam een regiment van het Pruissische leger Anna en haar dochtertje mee naar Ieper`een garnizoensstad. Ze kookte er de pot en verzorgde de soldaten bij ziekte en verwondingen. In het Pruissische kampement leerde ze de soldaat Anthoon Zuller kennen. Ook hij maakte haar het hof. Ook dat leidde tot een zwangerschap. Toen Zuller dit hoorde, nam hij de benen. In Ieper zelf hoefde Anna niet op enige steun te rekenen. De bevolking zag het garnizoen liever vertrekken. Immers zij moest de kosten van legering opbrengen en ook nog eens de resultaten van soldatenliefdes onderhouden. Voor de opnieuw alleen gelaten Anna zat er niets anders op dan terug te keren naar haar geboortestreek, het gebied van de
Neder-Rijn. Samen met haar dochtertje ging ze op weg. Ze passeerde bedelend Vlaanderen, Brabant, Gelderland. Uiteindelijk belandde ze in de Pruissische Enklave, de Liemers. Florissen legt zijn schrijfgerei neer. Hij kijkt naar het tweetal, dat gelaten wacht, op hetgeen komen gaat. De armenjager besluit Anna en haar dochtertje onder te brengen in het Huissensche Gasthuis aan de Grietsestraat. In dit hospitaaltje verblijven zieken, die worden verzorgd door Catharina van Dinstlaken. Na enige vijven en zessen stemt de ziekenverzorgster toe in de opname van het tweetal. Ze mogen één nacht doorbrengen in het Gasthuys, tenzij Anna door ziekte het bed moet houden. De volgende ochtend staan beide vreemdelingen weer op straat. Catharina van Dinstlaken heeft geoordeeld, dat de zwerfsters best zichzelf kunnen helpen.
Anna en het meisje lopen langs de huizen aan de Griethsestraat en de Didamsestraat op zoek naar een nederige aalmoes. Plotseling voelt de hoogzwangere vrouw zich erg moe worden. Ze rilt over haar hele lichaam. Haar handen tintelen. De winter houdt danig huis in het stadje. Jachtsneeuw dringt door Anna's kleren. Het meisje huilt. Ze ziet iets van pijn in haar moeders gezicht. Anna zoekt een beschutte plek. Ze ontdekt de Blekse Poort, waarachter de Postweg naar Arnhem begint. Aan de Poort hangt een bordje met het opschrift "wie hier de swijgende tol niet voldoet, verliest sijn leven en goet." Anna pakt snel de hand van haar dochtertje. Onder de Poort zakt ze plotseling ineen. Het meisje omarmt haar moeder en huilt om hulp. Zo vindt de opgeschrikte poortwachter het schamele tweetal. Met spoed brengt hij Anna opnieuw  naar het Huissensche Gasthuis.
Op aanzegging van Catharina van Dinstlaken komt vroedvrouw Zimmerman poolshoogte nemen. Zij constateert, dat Anna zwanger is. Uit de mond en de buik van de hulploze vrouw vloeit bloed. De vroedvrouw  belooft de ziekenverzorgster dokter Van Grönningen te verwittigen. Terwijl ze afscheid neemt, zegt ze tot Catharina van Dinstlaken  "dat wijf behoort tot de laagste trap van de maatschappij. Ze zit van top teen onder de drek! Waarom zou ik d'r eigenlijk moeite voor doen". Niet lang daarna komt dokter van Grönningen kijken. Hij onderzoekt Anna en stelt vast, dat de vreemdelinge ernstig ziek is. Verder constateert hij opvallende afwijkingen aan de linkerknie en aan het been, dat nagenoeg stijf is. Hij oordeelt, dat deze verschijnselen na de bevalling zullen verdwijnen.`
In de nacht van 2 op 3 januari 1728 bevalt Anna Catharina Nobelsberg van een zoontje. Tegen drie uur in de morgen brengt vroedvrouw Zimmerman samen met  Aaltje Huisman het kind ter wereld. Buiten speelt het maanlicht een schitterend spel met de sneeuwvlokken. Anna ziet haar kind, lacht vol liefde ondanks alles en sterft. Ook het kleine mensenkind proeft maar  even iets van zijn bittere levensbegin. In het Gasthuys valt door de rust van de dood een stilte.
Omdat zij in Zevenaar overleed, maakte Jan Kruitwagen één kist voor de overleden moeder en de baby. De doodgraver ontving uit de kerkenkas 44 stuivers voor het maken van een graf.
Catharina van Dinstlaken ontfermt zich over het dochtertje van Anna. Ze belooft het stadsbestuur enige tijd voor het kind te zullen zorgen. Omdat de moeder Evangelisch Gereformeerd is, zal het kind uiteindelijk wel ondergebracht moeten worden in een protestants gezin, vindt zij. Het stadsbestuur stemt in met het voorstel. Per slot van rekening mag het weeskind niet te lang op kosten van de stad verzorgd worden. De kosten voor verpleging, bevalling en begraving van de vreemdeling zijn al hoog genoeg.

De  verdere lotgevallen van het weesmeisje.
Op 4 januari 1728 belegt de Gereformeerde Kerk een extra kerkenraadsvergadering. Aanwezig zijn de diaken Hagedoorn en de ouderlingen Wijnen, Wunder en Boeseken. Op de dat kind dat onse Kerk in verpleging heeft genomen soude kunnen worden onderhouden."
De kerkenraad besluit het dochtertje van Anna te verzorgen.
Als pleister op de financiële wonde geven de vroede vaderen toestemming aan de kerkenraad ieder  kwartaal op d e zondag voorafgaande aan de boete- en bededag een schaalcollecte te houden aan de kerkdeur. Dominee J. ter Beeke zal zijn gemeente dan wel acht dagen tevoren moeten aansporen tot vrijgevigheid.
Bij de overweging in de consistorievergadering over een pleeggezin voor Anna Catharijn was men unaniem van mening, dat vrouw Romswinkel voor dertig stuivers per week het kind in de kost kreeg. Anna Catharijn kreeg breiles, tegen een vergoeding van 24 stuivers. De heer Vermeer, tijdelijke receptor van de Gereformeerde Gemeente, wordt belast met de uitbetaling. Iedere week dient hij vrouw Romswinkel één Hollandse gulden te brengen. Verder mag Catharina van Dinstlaken de rekening van de door haar gemaakte kosten komen aanbieden.
Op 7 maart 1728 krijgt het besluit van de kerkenraad zijn beslag.
Op 2 mei 1734 besluit de diaconie om Anna Catharijn elders in de kost te besteden. Regelmatig werden tot 1740 de kost en het kleedgeld voor Anna Catharijn betaald..
Het consistorie moest op 2 februari 1740 een extra vergadering beleggen om een oplossing te bedenken, omdat Anna Catharijn weer op straat was gezet en daardoor geheel ten laste van de kerk was gekomen. Bij de overweging in de kerkenraadsvergadering over een nieuw pleeggezin van mening dat soort  pleeggezin voor Anna Catharijn, die niet verstandelijk begaafdheid  bezat, was men unaniem bij soort hoorde. Vrouw Romswinkel had een gering aanzien in de stad Zevenaar en kreeg het meisje  toegewezen maar zij overleed het jaar er op. Op 15 oktober 1741 werd in de kerkenraadsvergadering, na voorafgaande gebeden "gesproken en geresolveerd (besloten) dat de begrafenis van de overleden oude vrouw Romswinkel ordentelijk hoe eerder hoe liever soude worden  besorgt."
Anna Catharijn moest in het vervolg alleen door het leven en is uit Zevenaar vertrokken.

bronnen
Oud Archief Zevenaar, nrs. 369, 1080, 1083, 1073, 1072, 1114
Archief Nederlands Hervormde Gemeente  Zevenaar  1728