De gewelddadige bevrijding van soldaat Haefkens uit Didam

04-01-2015 12:00
De gewelddadige bevrijding van soldaat Haefkens uit Didam
door Th. J. G. Goossen, Zevenaar


De soldatenkoning Friederich Wilhelm (1712-1786)
Friederich Wilhelm (Frederik II) volgde in 1740 zijn vader (Frederik I) op als koning in Pruisen. Dit land besloeg grofweg het gebied in Noord-Duitsland, lopend van Nederland tot aan Rusland. De nieuwe leider van de grote verzameling staten ontwikkelde zich tot een belangrijk heerser. Hij regeerde als een absoluut vorst, maar met wijsheid en welwillendheid. Hij erfde van zijn vader een prima georganiseerd leger en de 28-jarige Frederik II zou naam maken als een militair genie; hij verwierf de bijnaam “De Grote”. Door aanvalsoorlogen wist hij zijn rijk verder uit te breiden. In feite was zijn vader, Frederik I, de opvolger van vorst Frederik Willem van Hohenzollern uit het Zuidduitse Sigmargen. De Hohehzollerns hadden de basis gelegd voor een sterk Pruisen. Tot het bezit van Hohenzollern (dus Pruisen) behoorde ook het hertogdom Kleef met de enclaves in Nederland, waaronder Duiven, Zevenaar en Wehl. De regelmatige oorlogen eisten veel mankracht.

Het werven van mankracht
In de 18de eeuw bestonden de legers hoofdzakelijk uit huursoldaten. Men kende in die tijd geen legers op basis van dienstplicht. Huursoldaten vormden de noodzakelijke aanvulling op een beperkt aantal, goed getrainde militairen die in vaste dienst van de koning waren. Met geld en schone beloften werden de soldaten aangetrokken. Wervingsonderofficieren werden daar speciaal voor opgeleid. Deze lieden oefenden vaak de meeste brute activiteiten uit om aan soldaten/rekruten te komen. Onder soldatenkoning Frederik II werd de rekrutering stevig opgevoerd. Van zijn vader “erfde” hij in 1740 een leger van 30.000 man. Onder het bewind van Frederik II zou dit leger uitgroeien tot 90.000 soldaten.
Een afschuwelijk wervingssysteem leidde tot dit indrukwekkend aantal. Voor zijn praktijken beriep de koning zich op de Oudtestamentische passage: “Knechten en meiden, zonen en ezels mogen worden meegenomen. Het is het Goddelijk recht van de koning.”

Hoe dit goddelijk recht in de praktijk werd toegepast, illustreert het navolgende verhaal. In Gulik ( Julich), een stad even over de grens met Limburg, hield zich een Pruisische wervingsofficier op, die zijn oog had laten vallen op een ongewoon lange meubelmaker. Voor de officier betekende de ambachtsman een fraaie prooi, de koning was namelijk dol op lange kerels. Vanwege deze wat ongewone voorliefde had hij het zogenaamde Potsdammer Grenadiersregiment geformeerd, dat bestond uit 3000 boomlange soldaten.
De lange meubelmaker zou een welkome aanvulling betekenen, redeneerde de officier, Rijksbaron von Hompesch geheten. Om de man zonder veel moeite mee te nemen, verzon Von Hompesch een boosaardige list. Hij bestelde bij de meubelmaker een kist, die zo lang en breed moest zijn als de meubelmaker zelf. Nadat het werk door de meubelmaker vakkundig was geklaard, keurde Von Hompesch de kist toch af. Deze zou tekort zijn. Om het tegendeel te bewijzen liet de meubelmaker zich in de kist zakken. Onmiddellijk sloten de helpers van de wervingsofficier de kist en voerden deze met inhoud af. Eenmaal aangekomen op de standplaats van het garnizoen van het Pruisische leger bleek bij het openmaken van de kist de arme meubelmaker was gestikt.

Ook in de Kleefse enclaves in Nederland hielden wervingsofficieren er vreemde praktijken op na om aan stoere mannen te komen. Men wierf of ronselde de kandidaat-rekruten bij voorkeur in cafés en dan speciaal tijdens feest- en kermisdagen. Het kerkdorp Duiven was een bekende wervingsplaats, evenals trouwens Zevenaar.
De werving van rekruten geschiedde als volgt: De Pruisische overheid sloot met de kolonel van een wervingscommissie een verdrag, waarin men overeenkwam dat hij troepen mocht werven en zorg zou dragen voor het bewapenen, kleden, voeden en soldij. Hiervoor ontving de kolonel van zijn opdrachtgever een vast bedrag per man als werfgeld, waarvan de eerste uitrusting betaald moest worden. Als de aangeworven soldaat aan de monstercommissaris vertoond was, ontving hij maandelijks zijn soldij.

Hendrik Haefkens wordt geronseld voor het Pruisische leger.
Het dorp Didam gaf in de 18de eeuw weinig kans aan jongelui om een goed belegde boterham te verdienen. Om als knecht te kunnen dienen bij een boer moest men beschikken over een fors portie geluk. Dat was maar voor weinigen weggelegd. Een alternatief om toch aan de kost te komen was het zich aanmelden bij het leger. Vaak sprak de zucht naar avontuur daarbij ook een woordje mee. Het leger gaf de kans verder weg te komen dan de grens van Didam.
Jongelingen meldden zich aan bij de wervingslokalen, waar men een aanloop- of aanritsgeld ontving en waar huisvesting, kleding en voeding in het vooruitzicht werden gesteld. De lichamelijke keuringen van de kersverse rekruten bestonden uit het oppervlakkig aanschouwen van het postuur, het tellen van een voldoende aantal tanden en het nazien van voeten en handen op gebreken.

De wervingsonderofficieren gingen nog al eens te werk als ordinaire ronselaars voor wie elke tactiek geoorloofd leek om rekruten te vergaren voor het leger van de Pruisische koning. Deze tactiek werd ook Hendrik Haefkens noodlottig. Hij was in 1768 als vrijwillig militair al als infanterist ingelijfd bij het leger van Willem V, stadhouder van de Verenigde Nederlanden.

Tijdens zijn verlof belandde Hendrik met zijn vriendin op zekere dag in café “De Zwaan” te Duiven. In deze herberg, van Egbert van Huet, waren de volgende wervingsofficieren gelegerd: sergeant Schaaff, sergeant Christ en fuselier Erdt. Hendrik werd, ondanks tegensputteren van zijn vriendin, royaal getrakteerd en raakte licht beneveld. In die toestand lieten de ronselaars hem een krabbeltje zetten onder een contract waarvan hij de draagwijdte niet kon bevroeden. Toen hij weer bij positieven kwam drong het pas tot hem door waarvoor hij op die bewuste tiende oktober getekend had. Hevig verbouwereerd trachtte hij onder het rekrutencontract uit te komen. Maar daarvan wilden zijn verleiders niets weten: hij had “vrijwillig” dienstgenomen in het Pruisische leger en wel bij het Hessen Casselsche Regiment, dat gelegerd was in Wesel, met kolonel Baron van Keller als commandant. De legerplaats Wesel was in ieder geval niet erg aantrekkelijk. Er heerste een streng regime en straffen als spitsroedenlopen e.d. waren geen onbekende zaken. Hendrik zat vast aan het contract en daar hielp geen lieve moeder aan.

In hechtenis in café “De Zwaan” te Duiven.
Het verblijf in Duiven had weinig te maken met een vrijwillige dienstneming. De ongelukkige werd voortdurend bewaakt door fuselier Erdt. Hendriks frustraties leidden tot een woede-uitval naar sergeant Christ toen deze een denigrerende opmerking maakte over zijn vriendin.
Haar aanwezigheid irriteerde Christ en hij noemde haar een Canaille. Tegen Hendrik liet hij zich ontvallen: “Laat dat kreng toch lopen. In Wesel kunt ge er wel twintig voor in de plaats krijgen.!”
Hendrik was woest, greep de mand die zijn vriendin bij hem achtergelaten had en rende naar en kar die voor de herberg stond. De kar met inzittenden was afkomstig uit Didam, Hendrik herkende de zus van zijn vriend Jan Sloot. Sergeant Christ rende achter hem aan, haalde hem in en stelde zich op tussen de kar en Hendrik. Hij beet de vluchteling toe: “Gij zult den Koning in Pruisen dienen, gij gedraagt u als een deserteur!” Hendrik smeet zijn belager opzij, schreeuwende: “Ik ben een Hollandse soldaat,” en wilde op de kar klimmen.
Maar omstanders, zoals sergeant Schaaf, ene Hogendijk uit Zevenaar en de scheuter van Duiven schoten toe en sleepten de hevig tegenstribbelende Hendrik een kamer van de herberg in. Zij bonden hem vast, sneden de knopen van zijn broek en maakten van achter de broekband los. Hij kreeg een flink pak slaag met de sabel, dat moest hem kalmeren.

Op weg naar “De Roode Leeuw”In Zevenaar
Op 28 oktober 1768 reed voerman Johannes van Huet zijn kar tot voor de herberg van zijn vader. Hendrik Haefkens werd naar buiten gebracht en gebonden op de kar gesmeten. Men had hem zelfs de gespen van zijn schoenen afgenomen. De rit ging richting Zevenaar en leidde naar café “De Roode Leeuw” (nabij de Blekse Poort), waar kastelein Verheijen  de scepter zwaaide.
Hendrik werd daar van de kar gesleept en eenmaal binnen ontdaan van de knellende banden en bij de kachel gezet. Daar werd hem nog eens duidelijk voorgehouden: ”.Nu zult de koning dienen, nu zullen wij u wel naar Wesel krijgen.”. Hendrik reageerde gelaten: “Als het niet anders wezen kan dan zal het wel moeten”.
Zijn vader Berent Haefkens, en zijn vrienden Laurens Croonenburg en Jan Sloot hielden de toestand steeds in de gaten en beraden zich op een plan om Hendrik te bevrijden.

De lotgevallen nabij Bijltjeshuis op de Eltense heide
De Didammers hadden vernomen dat Hendrik in het duister van de nacht overgebracht zou worden naar de vesting Wesel. De route, over Elten, lag voor de hand.
In de avonduren van de 28ste oktober 1768 kwamen vijf inwoners van Didam aan bij Bijltjeshuis, een herberg, gelegen op de Eltense heide aan de doorgaande weg van Zevennar naar Elten.
Het waren Berend Haefkens, Laurens Croonenburg, Jan Sloot, Peter Kuiper en Tönnis Berends. Zij hielden afwisselend de wacht en speurden de straat af in afwachting van het transport. Er waren, buiten de genoemden, nog meerdere personen in en buiten de herberg er hing een gespannen sfeer.
Sommige Didammers hadden zich achter heggen en struiken verborgen en werden door iemand uit Bijltjeshuis van jenever voorzien. Vader Berent Haefkens had de leiding van het groepje “bevrijders.”

Uit het latere verhoor van Derk Bieltjes (Bijltjes), zijn echtgenote Aaltje Heijmans, de zoon, huisgenoten en dienstpersoneel werd duidelijk, dat op de 29ste oktober ’s morgens vroeg, terwijl het nog nagenoeg duister was, een kar naderde, bespannen met twee paarden. Daarop zaten, zoals later bleek, behalve de voerman Joannes van Huet uit De Zwaan te Duiven, twee Pruisische onderofficieren waarvan de ene Schaaff en de andere Christ heette en een Pruisische fuselier, Erdt genaamd en bovendien de Hollandse soldaat Haefkens uit Didam.

De bevelvoerder van het transport verklaarde dat ze onderweg nog eenmaal gestopt waren om een tegemoetkomende koetskar aan te houden. In de mening dat daarop overvallers zaten werd de inzittenden bevolen allen uit te stappen, anders zou met geweld tegen hen worden opgetreden. Toen zij vernamen dat de mensen van Kleef waren en onderweg naar de markt in Arnhem, mochten zij verder gaan.
De onderofficier Christ en de fuselier hadden weer plaatsgenomen op de kar en de weg werd vervolgd. Toen zij bij Bijltjeshuis arriveerden was Christ weer van de kar gesprongen en had in de herberg om drank verzocht.

Ondertussen waren enige mensen uit Didam, waaronder vader Haefkens, naar de kar gesneld. Berent riep tegen zijn zoon: “Kom gauw van de kar af.” Maar Hendrik antwoordde: “Dat kan ik niet, ik ben vastgebonden.”
Spoedig daarna kwam sergeant Christ uit de herberg en liep naar de kar. Hij was erg kwaad en riep tegen Berent Haefkens: “Wie bent gij schurk, gij zult het mij zeggen of het gaat er op.” Christ pakte zijn geweer, richtte die op Berent en vuurde. Deze kon nog net het schot afkeren door met zijn handpalm tegen het wapen te slaan zodat de kogel aan hem voorbij ging in de richting van de kar. Berent beval sergeant Schaaff, die op de kar was gebleven, zijn zoon los te maken.
Daarop was er enig gestommel op de kar te horen. Schaaff had zijn pistool getrokken en die op Hendrik gericht. De belagers lieten zich niet aftroeven en op de een of andere manier zagen zij kans Hendrik met geweld van de kar te trekken.
Daarbij viel opeens een schot dat sergeant Schaaff dodelijk trof. Een van de militairen had waarschijnlijk op Hendrik Haefkens willen schieten, maar door onnauwkeurigheid zijn collega getroffen.

Na dit incident vertrokken de Didammers met in hun midden Hendrik Haefkens overhaast richting Didam. De Pruisische militairen hadden hen nog nageschoten, zonder iemand te raken.
Voor de militairen zat er niet anders op dan met het dode lichaam van de sergeant naar Wesel te trekken en daar de balans op te maken.

De zaak werd hoog opgenomen en aangekaart bij het Hof van Gelderland in Arnhem onder overlegging van de verklaring van de Pruisische militairen. Plaatselijk onderzoek in Didam leverde echter geen bewijzen op van moord: …Vermits mij nuew daeruiit geen genogsaem bewijs voorkomt om teegens een van de beklaegdens te kunnen doen procederen.
Daarom legde de Didamse drost Portzen de zaak terug bij het Hof met de mededeling dat hij zijn bevindingen ook schriftelijk had overgebracht aan het gericht te Elten en Zevenaar.
Didam liet het daarbij en de affaire verdween in de doofpot.

Bronnen:
Ringoir, H., De Nederlandse Infanterie (Bussum 1968)
Gelders Archief, inv. nrs. 0143-13 en 0143-22
Oud Archief Zevenaar, inv.  nr. 1228