De St. Antonius- en St. Annavicarie Duiven

04-01-2015 11:44
De St. Antonius- en St. Annavicarie in de parochie Duiven
door Theo J. G. Goossen, Zevenaar

Inleiding

Een klerikaal bestaan was sinds de middeleeuwen een toevlucht geworden voor de zonen voor wie op bezit of bedrijf van de vader geen emplooi was.
Daarvoor moest naar stand en klasse een ander bestaan gevonden worden, De maatschappij van toen bood daartoe zoveel gelegenheid niet. Ambtelijke functies in overheidsdienst waren er maar kerkelijk ambt en het recht op de daaraan verbonden stoffelijke voordelen, zoals vruchtgebruik van onroerende goederen, jaarlijkse rente enzovoort omvatten, konden te allen tijde geschapen worden. Uit familiaal vermogen, vaak samen met inbreng van verwanten en anderen, kon een fonds voor een altaardienst gevormd worden. Een dergelijk fonds behoefde niet groot te zijn, het had maar te dienen, om de beneficiant een heel bescheiden basisinkomen te waarborgen. Een dergelijk inkomen zou zich zelf van zelf vermeerderen door stipendia voor assistentie bij plechtigheden, memoriediensten e.d., in de parochiekerk. De Kerk had geen zeggenschap over de benoeming van geestelijken voor deze beneficies. Zij verloor de controle erop en een belangrijk of handige persoon kon zich van allerlei zijden met beneficies voorzien.
Vooral in de vijftiende- en zeker nog in de zestiende eeuw werden in onze parochiekerken talrijke vicarieën gesticht. Van de St. Remigiusparochie te Duiven weten wij dat in deze kerk drie vicarieën waren: te weten gewijd aan St. Lucia, St. Nicolaas en St. Antonius.

Of voor de mannelijke nakomelingen van Hendrik Rembolt en zijn vrouw Gertrudis naar stand of klasse emplooi was te vinden, kunnen wij gissen. Hun
zoon Derrick Rembolt had voor een priesterlijke loopbaan gekozen en daarom moest in zijn onderhoud worden voorzien. Met dat doel voor ogen stichtte het echtpaar in 1501 in de parochiekerk van Duiven een vicarie ter ere van St.Antonius Abt en St. Anna. Als onroerend goed brachten zij in een deel van het familiebezit, de Neder-Aalburgen geheten. Het familiecontract, gedateerd 16 juni 1501, bepaalde: "de vicaris zal aan de kerk van Duiven gebonden zijn alle weken 3 missen te doen op het altaar, dat nieuw gemaakt maar nog niet gewijd is. Het altaar zal men wijden aan de H. Antonius en de H. Anna. Zij zullen van dit altaar de patronen zijn. De vicaris neemt op zich om wekelijks de Mis op zondag, dinsdag en vrijdag te lezen. De vrijdagse Mis moest ter ere van het H. Kruis wordt gelezen. Gedurende het jaar moest de vicaris aan de extra plechtigheden, als hoogmis en vespers actief deelnemen en gekleed in superplie mee helpen zingen."
Hendrik Rembolt wees zijn zoon Derrick aan tot eerste vicaris van zijn familievicarie. In 1521 werd deze vicaris tot pastoor van de toen pas opgerichte stadsparochie in Zevenaar aangesteld. Pastoor Rembolt kon toen onmogelijk zijn parochiedienst in Zevenaar met die van de vicarie te Duiven combineren. De vicarie werd daarom overgedragen aan de weleerwaarde heer Hend. Bernsten. Direct na het overlijden van de weduwe Rembolt maakt in 1533 Thies op de Hartzheuvel, Richter in de Liemers, namens Hertog Johan van Kleef, in een openbare brief bekend dat voor hem waren verschenen Wessel van Loe, Ambtman in de Liemers, en de eerwaarde heer Derrick Rembolt met Steven Vulling zijn voogd. In deze brief liet Derrick Rembolt bekendmaken dat hij het collatierecht (de begeving) had overgedragen aan Wessel van Loe en zijn wettige erfgenamen. De eerwaarde heer Hendrik Krouwel, een neef van Derrick, zou als vicaris worden aangesteld. Derrick Rembolt breidde in 1535 de vicarie ook aanmerkelijk uit. Hij bracht nog in:
de Grote Neder-Aalburgen, 9 gouden guldens jaarlijkse rente en 27 Philips gulden. Verder een huis te Duiven, dat niet meer als woning voor de vicaris diende; uit de huuropbrengst moest "om Gottes willen" ieder jaar ten behoeve van de armen in het kerspel (parochie) op 15 maart 4 mud tarwe en 4 mud rogge tot brood gebakken moest komen. Dit brood moest voor het St. Antoniusaltaar na gehouden memoriedienst voor de familie Rembolt in de kerk worden uitgedeeld.
Het recht op de beneficies bleef altijd verbonden aan de stichters en hun nakomelingen. Indien niemand in de naaste familie priester was of daarvoor studeerde, zou de vicarie gegeven worden aan een priester of priesterkandidaat, die geboren was in Duiven, Groessen Zevenaar of Wehl.
Omdat de brooduitdeling was verbonden met het huis te Duiven, werd deze beheerd door de armenmeester. In Duiven viel deze functie samen met die van kerkmeester. Samen met de pastoor moest hij er op toezien, dat de armen volgens de voorwaarden van de stichtingsbrief bedeeld werden.

Het euvel van vele vicarissen was dat de altaardienst routinewerk werd, waaraan zonder enige interesse plichtmatig werd voldaan. Men trachtte zich er zo snel mogelijk en met minimale moeite van af te maken. Er liepen veel vicarissen rond die in hun werk niet geïnteresseerd waren en elders vertier zochten. Ook de vicarissen en de begever van de St. Antoniusvicarie namen het meermalen met hun verplichtingen niet zo nauw. Het verloop van de geschiedenis laat ons dit duidelijk zien.

De vicarie in de herfststormen van een tijdvak

De Tachtigjarige Oorlog, die van 1568 tot 1648 woedde, bracht in het Ambt Liemers veel onheil en leed. De streek kende vanaf 1600 een totaal ontredderde economie, verlaten hofsteden en grote armoede. Het kerkelijke leven functioneerde door de vele oorlogshandelingen minimaal. De ingekwartierde soldaten brachten veel schade toe aan de kerkgebouwen. Het opkomende protestantisme, dat sinds 1610 haar Gereformeerde Gemeente Zevenaar en de Liemers had, nam meestal op legale wijze een aantal vicarieën in bezit. Zielzorgarbeid is er vanuit het Kleefse, waaronder de Liemers hoorde, wel geweest, doch er ging maar heel weinig van de parochieclerus uit. Paters van elders waren voortdurend werkzaam in de Liemers. De toestand was hier zeker niet rooskeurig. Duiven was tot 1642 zonder vaste pastoor. Zijn wij over de pastoors in de Liemers al weinig gedetailleerd ingelicht, nog minder is dit het geval over de wijze, waarop de vicarissen hebben gewerkt. Zoveel staat wel vast dat in het Kleefse grensgebied veel is gewerkt aan de re-katholisering. Na 1610 komt in ieder geval het parochieleven weer enigszins op dreef. Dit blijkt ondermeer uit een aantekening in de parochiekroniek van Duiven. Daarin staat vermeld dat op 8 december 1611 het kerspel een nieuwe klok krijgt voor de somma van Fl. 936, - . Het bedrag was bijeen gebracht door de geërfden (eigenaren van landerijen) en de parochianen van Duiven. Vermeldenswaardig is een gift van Fl. 26, -, afkomstig van Nenne Onkruit als haar bijdrage uit de opbrengst van een vicariehofstede. Tijdens de inkwartiering van diverse legers en oorlogsgeweld was er geen sprake van een normaal beheer van de vicariegoederen., met als gevolg dat ook de jaarlijkse brood uitdeling achterwege bleef. Pas in 1616 troffen de toenmalige kerkmeesters Hendrik Janssen en Derck Roelofs een overeenkomst met de vertegenwoordigers van de St. Antoniusvicarie om de jaarlijks op Martinusdag (11 november) 2 mud rogge en twee mud tarwe onder de armen te verdelen. Met Nenne Onkruit werd een akkoord aangegaan om 6 schepel tarwe te leveren. Over het nog resterende wettig aandeel kwam men overeen, dat zij in 1617 de aankoopprijs zou betalen voor 3 schepel rogge. In 1618 heeft zij aan de kerkmeester een half mud rogge en een schepel tarwe gegeven. Daarna schijnt tot 1657 regelmatig de jaarlijkse korenrente uit het vicariehuis te zijn afgedragen. De toenmalige bedeelden konden zich later nog duidelijk herinneren dat er een jaarlijkse brooduitdeling in de kerk gehouden werd. De erfpacht zelf was tot 1648 stipt volgens de regels voldaan.
Blijkbaar is door een jurist een uitvoerige memorie van bewijsgronden opgemaakt ter inleiding van een rechterlijk vonnis in de zaak van de bedoelde uitkering. Daarbij werd, met aanhaling van de stichtingsoorkonden, de nietigheid van de korenleveranties bepleit.
Pastoor Theodorus Michels begon op 11 juni 1670 een onderzoek naar de dubieuze handelswijze, in de hoop daarmee een rechtsgeldig bewijs in handen te krijgen. Voor het verkrijgen van informatie ging hij te rade bij Harman Meeckelenborg, zoon van Nenne Onkruit. Als medegetuigen liet de pastoor zich vergezellen door de kerkmeesters Willem Bodden en Harman Huiberts. Zij troffen Harman Meeckelenborg ziek thuis aan in een stoel gezeten, maar nog met een uitstekend geheugen. Harman vertelde aan de kerkdienaren het volgende: hij had evenals wijlen zijn moeder, jarenlang de hofstede in pacht gehad van de St. Antoniusvicarie. De verpachters waren
N. Heddinck en Beeltjen Swaeckhoeft. Evenals zijn moeder had Harman jaar op jaar 2 mud tarwe en 2 mud rogge ten behoeve van de Duivense armen aan de kerk afgedragen. De Meeckelenborgs waren onvermogende lieden, maar zij konden voor hun geweten niet verantwoorden om zelfs maar een gedeelte van het koren voor eigen gebruik achter te houden. Zij waren daartoe volgens de letter van het pachtcontract verplicht, en ook de verpachters hadden hen nadrukkelijk op de verplichte korenrente gewezen.
Helaas bleef de brooduitdeling afkomstig uit de vicariehofstede achterwege
Tenslotte verklaarde Harman onder ede dat hij meermalen de vorige pastoor Henrich Berck had gevraag, waarom de Duivense armen haar toekomende koren niet meer uit de vicarie ontvingen. Aan zijn medewerking had het niet gelegen. De vicaris moest hiervoor verantwoordelijk gesteld worden.
Welk motief had de vicaris om geen brooduitdeling in Duiven te laten geschieden? Pastoor Kleijman verlangde dat aan zijn armlastige parochianen recht werd gedaan. Hij wendde zich tot de Aartspriester Reinerius van Laer te Emmerik. De Aartspriester antwoordde op 28 november 1685 dat in de stichtingsakte van 1501 geen enkele regel werd aangetroffen tot het afdragen van "enige uitgangen, tienden, geld, koren of andere lasten."
De toenmalige vicaris en nog niet tot priester gewijde Wolter Gaerts was volgens de uitspraak van de Aartspriester ontslagen van de verplichting om jaarlijks de rogge en tarwe uit de vicarie beschikbaar te stellen.
De vicarie is een familiestichting en aan Wolter Gaerts (Geurts) vergeven, in de Tijd toen hij nog geen priester was. Gaerts had toen de altaardienst aan de pastoor overgedragen, met het verzoek wekelijks een Mis op het Sint Antoniusaltaar te lezen. In 1686 was Wolter Gaerts priester en nam toen zelfde volledige bediening van de vicarie waar. Naar de tijdsomstandigheden was de vicarie geen vetpot voor hem. Hij attendeerde de pastoor op de lijst met de gespecificeerde lasten, die bij de stichtingsakte waren gevoegd en wettig waren geregeld. Al de lasten, zoals deze berustten op de vicarie, kon men onmogelijk opbrengen noch van iemand verlangen.
De pastoor kon zich daar niet volledig bij neerleggen. De zaak werd nogmaals aanhangig gemaakt bij de Drost Freiherr von Lottum. De Drost stelde vast dat de erfpacht in de vorm van rogge en tarwe een wezenlijk onderdeel bleef van de vicarie. Al was de erfpacht in 1686 en 20 jaar daaraan voorafgaande niet meer ingevorderd, daarmee was niet gezegd dat het daarom was vervallen. Het vergeven van de vicarie.Godefridus Gualteri en ook de pastoor van Emmerik, Willem Fransen, konden dit beamen.
In 1685 kon pastoor Henrich Kleijman alleen maar aantonen, dat de korenleverantie traditioneel jaarlijks was geschied. Omdat de wettelijke bewijsgrond ontbrak, had de Proost te Emmerik de vicaris ontslagen van zijn verplichte korenleverantie. Het toeval wilde echter dat pastoor Kleijman in 1686 een kopie vond van de authentieke fundatiebrief uit 1535, waarin uitdrukkelijk werd aangegeven dat de vicaris de jaarlijkse rente moest uitkeren aan de armen.
De zaak werd weer aanhangig gemaakt, met als resultaat dat vanaf dat moment niet de pastoor maar de armen van Duiven partij waren. De armen waren nu verzekerd dat er jaarlijks een bedeling plaatsvond.
Het ging daarna een tijdje goed, totdat op 11 april 1702 de kerkmeester van Duiven, namens de armen, een klacht zond aan de collator wegens het niet nakomen van de korenleverantie door de vicaris W. Geurts. Deze gaf als reden, dat hij met medeweten van zijn patroon, Freiherr von Bruggeneij, genaamd Hasenkamp, afzag van de armenbedeling. De pastoor en het parochiebestuur waren zeer verbolgen en besloten de kwestie voor te dragen bij het Ambtsgericht te Zevenaar. Men kwam echter ter voorkoming van een rechtszaak tot een compromis. Pastoor Henricus Kleijman en kerkmeester Jan Spaan enerzijds en vicaris Wolterus Gaerts anderzijds droegen de kwestie ter beslissing op aan scheidsgerecht, bestaande uit Johan Arnold van Leeuwen en Matthias Becker, schepenen te Zevenaar.
Zij troffen de navolgende overeenkomst: de armen van Duiven zouden jaarlijks op 15 maart per gezin een wittebrood en een roggebrood ontvangen.
De pastoor en de kerkmeester werden, beginnende 1703, met het toezicht en naleving van het bereikte akkoord belast. Over de achterstallige jaren vond men goed dat de vicaris binnen een termijn van 6 weken 25 Rdlr. Kleefs zou betalen, als inleg voor de armenkas. Nu was de voortgang tot de bedeling van de armen in Duiven gewaarborgd.

De plichten worden door de vicaris niet nagekomen.
Een vicaris kon gemakkelijk verschillende vicarieën bedienen; het werd zelfs verondersteld dat dit gebeurde! Het was natuurlijk een schikken en schuiven om het zo te krijgen, dat ieder in één kerk alles kon voldoen en daardoor tevens genoeg inkomen genoot. Het lag voor de hand, dat kinderen uit eenvoudige, niet zeer welgestelde families hun financiële aspiraties wat lager stelden dan de zonen van de adel en rijke burgerij.
Wat kon de Kerk doen om ongewenste elementen te weren? Beschikte zij over middelen om jongelieden, die om min of meer materialistische beweegredenen de geestelijke stand nastreefden, af te wijzen, en aan andere, die zich met meer zuivere motieven aanmelden, de voorkeur te geven?
In theorie zeker. Niemand kon immers tot een wijding worden toegelaten dan nadat de bisschop of zijn vertegenwoordiger, meestal de Domscholaster, hem geschikt had verklaard. De pastoor had echter af e wachten wie er in zijn kerk de altaarbediening kreeg. Botsingen tussen een pastoor en een vicaris bleven dan ook meestal niet uit.

Petrus Theodorus Van de Velde werd na het overlijden van Wolter Gaerts tot vicaris in Duiven aangesteld. Dit wekte wrevel op bij pastoor Henricus Van der Veecken. Het schijnt, dat er tussen de collator baron Von Hasenkamp en de pastoor een afspraak bestond, die door de eerwaarde heer Van de Velde was geschonden. Van de Velde zou hebben voorgegeven, dat pastoor Van de Veecken met zijn opdracht volkomen instemde, wat deze als "pure Unwahrheit" bestempelde.
Pastoor Van der Veecken van Duiven informeerde op 21 oktober 1733 baron Von Hasenkamp te Weimar over de grote nalatigheid van de vicaris met betrekking tot zijn vicarie.  De vicaris hield zich niet aan de memoriedienst op 15 maart en de brooduitdeling aan de armen. Volgens de pastoor had de vicaris ook de plicht alle weken in de kerk van Duiven 3 missen te lezen. Vrij kort daarna kwam het antwoord van de baron met het dringende verzoek aan de vicaris om de verplichtingen in overeenstemming met de fundatieopdracht stipt uit te voeren. In hetzelfde schrijven deelde de baron mee, dat Van der Velde hem om de collatie had verzocht, ja zelfs gesmeekt. Aanvankelijk had hij dit verzoek afgewezen om de vacaturevervulling eerst met inspraak van burgemeester Peters van de stad Zevenaar te laten beoordelen. Van de Velde had hem op zijn priesterlijke eed verzekerd, dat de burgemeester hem een geschikte kandidaat vond. Naar aanleiding van deze referentie kreeg Van de Velde de collatie toegewezen, mits hij ook de belangen van baron Von Hasenkamp behartigde. Die belangen stonden los van de gewone kerkdiensten, zoals die in de parochie door de pastoor waren voorgeschreven. Ofschoon vicaris P. Th. Van de Velde zich niet hield aan het parochiële memorieboek, waarin de vastgestelde jaargetijden voor de overledenen staan opgetekend, berichtte hij op 10 april 1737 aan P. Heijdendaal, heemraad en kerkmeester te Duiven, de afdracht van 49 roggebroden en 43 wittebroden. Hij schreef: "Mijn Heer en intime vrind, berig hier beneffens als dat het brood voor de armen klaar is, soo dat het desen avond of morgen na believen door Muiser kan afgehaald worden. Het soude niet te hopen zijn dat de man dit zou weigeren. Trouwens hij is verplicht om het zaad aan de molen te leveren. Ik kan hier geen voerman krijgen en moet het dus aan u overlaten.
Hoe kon Van de Velde, die ook vicaris te Zevenaar was en daar de zondagsdienst deed, de vroegmis in Duiven lezen? Frans Chefneux te Emmerik schreef op 3 mei 1743 een brief aan pastoor Van der Veecken te Zevenaar over het verplicht lezen van de vroegmis op zon- en feestdagen te Duiven. In Duiven waren sinds het aantreden van vicaris Van de Velde problemen met de parochianen over het vervallen van de vroegmis op zondag. De pastoor kon hem niet verplichten om op een bepaald uur te komen, maar overleg tussen de pastoor en de vicaris was er ook niet.
Pastoor Van der Veecken had al enige malen met klem gevraagd om de collatie in Duiven ongedaan te maken; de pastoor en de parochianen waren niet langer bereid alles te slikken en gingen het hogerop zoeken.

In aanwezigheid van pastoor van der Veecken, kerkmeester Petrus Heijdendaal en koster Johannes Jansen verklaarden Hendrick ten Haeff, oud-kerkmeester, Jan Wichers, Marie Schuurman, Hennisken Benting, Derk van Dijk, Maria Limburg, weduwe van Jan Spaan, Joost Joosten en de weduwe van Wessel Jansen dat wijlen vicaris Wolter Geurts vanaf de aanvaarding van het vicariaat 's zondags te Duiven de vroegmis had gelezen.
De voormalige bewoners van het adellijke huis "Ploen", de heer en mevrouw Van Munster, evenals douairière Van Herteveldt van "die Magerhorst" ondersteunden schriftelijk de getuigenverklaring.
De brieven van de klagers werden in handen gesteld van de Aartspriester Van Erpen te Emmerik. Deze schreef op 7 maart 1744 aan kerkmeester Hendrick Schuurman te Duiven, dat baron Von Hasenkamp zijn gegeven presentatie (tot collatie van de heer Van de Velde) "als bedrogen zijnde, herroept en vernietight". In het vervolg van de brief benadrukte de Aartspriester, dat de kwestie met de vicaris eerst uit de weg geruimd diende te worden, voordat die van de zondagsmis behandeld kon worden. De burgemeester van Zevenaar, de heer Peters, zou de geschilpunten gaan oplossen. In afwachting van diens beslissing moest vicaris Van de Velde in staat gesteld worden "zijne diensten te continueren."
De gemeenslieden en kerkmeesters Hendrick Schuurman, Hendrik Spaan, Jan Janssen en Hendrik Peelen maakten de Deken duidelijk, dat zijn het met dit beleid niet eens waren. Zij toonden zich niet bereid om zonder inspraak van de parochianen een onpartijdige scheidsman over de zaak te laten beschikken. Als argument voerden zij aan: de Heer Von Hasenkamp wilde dat de mis op zondag werd gelezen, terwijl de burgemeester van Zevenaar en de prior Waterschot ten huize van Von Hasenkamp te Weimar van de inhoud van de fundatie kennis kunnen nemen. Ook was alles duidelijk omschreven in het kerkelijke protocol. De gemeenslieden waren er van overtuigd, dat zij voldoende bewijslast hadden ingebracht en stelden;
".....wat  sullen wij dan onkosten maecken, naar universiteiten en onpartijdige richters te gaen?" Het was de persoon Van de Velde, die zich aan geen collatie, bisschop, fundatie en parochie stoorde.Tenslotte vroegen zij de Deken of zij de vicaris Van de Velde desondanks moesten blijven erkennen, hoewel hij zijn plichten niet nakwam.


De parochie kwam in actie
De parochie ondernam daarop actie. De zaak werd aanhangig gemaakt bij de Nuntius te Brussel. Deze liet - om opspraak te voorkomen - aan pasoor Van der Veecken weten, dat hij gemachtigd was Petrus Van de Velde als voorlopig vicaris toe te staan te Duiven de H. Missen te lezen op de uren, die het hem uitkwam. Daarmee had de Nuntius de gemakkelijkste weg gekozen en de pastoor was weer terug bij af. Hij kon en mocht de vicaris niet afzetten of hem weigeren dienst te doen in de kerk van Duiven. Vicaris Van de Velde dicteerde de pastoor, dat hij voorlopig de fundatiediensten te Zevenaar bleef doen. Zodra de stichtingsakte van Von Hasenkamp was ontvangen, zouden ze wel verder zien. De vicaris trachtte dus tijd te rekken.
Hendrick Schuurman kreeg op 17 juni 1744 te horen, dat de parochie geduld moest hebben, totdat het Kapittel de stukken had onderzocht. En daar liepen de zaken ook al niet vlot. Op 4 juli 1744 schreef aartspriester Van Erpen aan pastoor Van der Veecken, dat de eerwaarde heer Petrus Theodorus van de Velde geen kopie van de fundatie, noch enig antwoord op de "Gemeentes documenten" had ingezonden.
De Duivense affaire was inmiddels in de hele omtrek het gesprek van de dag.
Met alle middelen trachtte men uit de impasse te geraken. Aan de Nuntius te Brussel schreef Aartspriester Van Erpen, dat hij een schrijven van pastoor Van der Veecken en de pastoor van Ulft had ontvangen, waarin zij hem verzochten om aan de student Elshof de tonsuur, de vier lagere wijdingen en het subdiaconaat te laten toedienen. Vermoedelijk was deze hun kandidaat voor de vicarie in plaats van Van de Velde. Bovendien drongen zij er bij hem op aan, dat de heer Van de Velde binnen veertien dagen de originele stichtingsbrief moest indienen. Blijkbaar wilde men voorkomen dat er een falsificatie werd geproduceerd. Van de Velde voelde zich in het nauw gedreven en ging over tot verweer. Hij schreef een uitvoerige verdediging, merkwaardig van toon en uitdrukking. In de aanvang van de brief schreef hij:
Den eerwaarde Heer Pastoor van Duiven, Henr. van der Veecken, met sijnen koster Johannes Janssen, singt all vrij een hoogen toon, en sijne vroome Boeren koomen door haer ondertekeningh, doch in een gerigh getall, het moedigh gesangh voor goet houden. Hij noemde de pastoor "een Baas en Rabbi". Hij vond het ongehoord, dat de koster en vijf of zes boeren dit bazen- en rabbi-ambt over een priester wilden uitoefenen. Hij uitte zijn verontwaardiging over de pastoor en zijn gevolg, omdat zij niet alleen zijn persoon maar ook zijn raadgevers hadden aangevallen. Ook maakte hij gewag van het gerucht, dat de pastoor van Oud-Zevenaar direct na het overlijden van vicaris Geurts wegen had gezocht om de vicarie te verdonkermanen. Vicaris Geurts bediende ooit een vicarie in Oud-Zevenaar en een in Duiven. Vermoedelijk vond de pastoor het om financiële redenen gewenst om beide vicarieën in handen van één vicaris te houden. Aan het eind van zijn verdediging verzocht de vicaris den Heer Pastoor van Duven, die sigh tot nogh toe als Baas teegens het Eerwaarde Capittel tot misaghtingh van die aen mijn verleende investituur heeft gedraegen, dringend te verzoeken dat hij mijn in sijn kerk (als aen Heer Geurts bijnae den reeks van 60 jaaren is geschiet) sall toelaten, het altaar als naar oudergewoonte sall inruimen en onverhinderd mijn Godsdienst sal laten verrichten.
Naar aanleiding van deze uitspraken stelden de pastoor, samen met een zevental parochianen (Hendricus Schuurman, Henricus Spaan, Petrus Heijdendaal, Hendricus Peelen, Albert Hugen, J(oh)annes Janssen en Hendricus Engelen) een verweerschrift. Op rustige en zakelijke toon deed men een beroep op de decreten van het Kapittel, de brieven van baron Von Hasenkamp en fragmenten van het kerkelijke recht. Het gevolg van de affaire was immers dat onschuldige, die part noch deel hadden aan het conflict tussen de pastoor en de vicaris, er onder leden en de zondagse vroegmis niet konden bijwonen. Het kerkbestuur dacht een oplossing te vinden door aan het vicariegoed een gering bedrag te onttrekken en daarmee een pater uit Elten de vroegmis te laten opdragen. Dit maakte Van de Velde echter furieus, hij trok het tiende aan zich en verkocht het hooi en gras van de vicariewei, wat weer leidde tot een protestbrief aan baron Von Hasenkamp. Deze antwoordde dat de originele stichtingsbrief niet in zijn bezit was, hij kon wel een afschrift ter beschikking stellen. Voorts verlangde hij nogmaals, dat de vicaris de gefundeerde verplichtingen over de uitdeling van broden aan de armen en het lezen van de heilige diensten zou nakomen.
De zaak betreffende de uitoefening van het priesterlijke ambt was en bleef nog steeds in onderzoek bij het Kapittel te Emmerik. Op 10 oktober 1744 schreef Aartspriester Van Erpen aan pastoor Van der Veecken, dat de eerwaarde heer Van de Velde beroep kon aantekenen tegen de beslissing van het Kapittel, als hij meende te zijn benadeeld. De zaak zou dan vermoedelijk bij de Nuntius terecht komen, maar die was niet erg gesteld op
zulcke wijdtlopige schriften, en dan wel in de Duitse taal.
Spoedig daarop reageerde vicaris Van de Velde. Hij betwistte bij de Deken de bevoegdheid van de actievoerders en vond gans alles belaggelijk. Hij stelde vast als dat daar vier personen zijn die namens de Duivense gemeente spreken. De actiegroep had men het zwijgen moeten opleggen en de pastoor van de parochie te voorschijn moeten komen in plaats van achter de gordijnen toe te zien. De pastoor beschouwde hij als hoofdschuldige, de aanvoerder van de actie. Uit alles blijkt, dat er van wezenlijk contact tussen de pastoor en de vicaris geen sprake meer was. Buiten de pastoor om liet de vicaris op 3 januari 1745 in Duiven bekend maken, dat de armen aan zijn huis te Zevenaar rogge of tarwe konden afhalen.

Iedereen was het langzamerhand over eens, dat de geschilpunten tussen beide eerwaarde heren moesten worden bijgelegd. En zo werd op 14 juni 1745 te Groessen een akte opgemaakt en ondertekend door pastoor Van der Veecken, C. van Elsberg, pastoor te Groessen, H. Becker, pastoor te Oud-Zevenaar, P. M. van der Veecken, pastoor te Zevenaar, O. Peckel, vicaris te Zevenaar. De pastoor van Hulhuizen, Rutgerus Becker, trad op als scheidsman. In de akte werden de feiten en handelingen tot dat moment vastgelegd, en overeengekomen, dat men in het klooster van de paters Kapucijnen te Kleef bijeen zou komen om daar in alle rust een oplossing voor de Duivense kwestie te vinden. Op 14 juni 1745 werd te Kleef een voor beide partijen aanvaardbaar compromis bereikt.
Om dit compromis geheel te kunnen uitvoeren, dienden te Duiven nog enkele obstakels uit de weggeruimd te worden. Pastoor van der Veecken en vicaris van de Velde richtten op 27 september 1745 een petitie aan de Koning van Pruisen waarin zij om opheffing verzochten van het arrest (beslag) waarmee de revenuen van de vicarie was belegd. Dit beslag was vermoedelijk gelegd op verzoek van enkele Duivenaren omdat de verplichting tot uitdeling van rogge en tarwe aan de armen niet werd nagekomen.  Het compromis regelde namelijk wel het lezen van H. Missen maar niet de jaarlijkse brooduitdeling. De vicaris was echter in gebreke gebleven door de armen niet als partij te erkennen in de vicariegoederen.

Verzuim van brooduitdeling aan de armen

Zoals in het voorgaande is beschreven, werden de bedienaren van de talloze nieuw gestichte altaren aangesteld door de stichters en hun erfgenamen. Het was goed bedoeld, maar de gevolgen waren slecht. Het aantal en de rijkdom van de clerus vermeerderde, maar niet de kwaliteit. De zielzorg ging er nauwelijks op vooruit, daar de altaarheren zich meestal beperkten tot de in de stichtingsakten voorgeschreven verplichtingen van Missen en Getijden en verder als renteniers leefden. Door de vaak zonderlinge of ontoereikende stichtingsbepalingen was het voor het kerkelijke bestuur moeilijk toezicht uit te oefenen. Maar het burgerlijke bestuur werd vaak nauw betrokken bij het naleven van de bepalingen, omdat de akten gerechtelijk waren bekrachtigd.
Tegen deze achtergrond moet men het vervolg zien. Vicaris Van de Velde verzuimde op 19 maart 1746 de jaarlijkse brooduitdeling aan de Duivense armen in de kerk te doen. Klachten van benadeelden kwamen binnen bij het kerkbestuur en bij de gildenmeesters. Kerkmeester Hendrick Schuurman en de gemeenslieden Johannes Janssen en Albert Hugen schreven een brief aan de Deken. De kwestie van de zondagse vroegmis was goed geregeld, zo meldden zij hem, maar er was geen brood aan de armen uitgedeeld. Men had de vicaris erover aangesproken en hem duidelijk gemaakt, dat de parochie haar verworven rechten wenste te handhaven. Desnoods zou het kerkbestuur de inkomsten van de vicariegoederen blokkeren om hem te dwingen.
De Aartspriester (Deken) schreef op 21 mei 1746 aan pastoor Van de Veecken, dat hij dwingend aan de vicaris Van de Velde had opgelegd "de uitdeling van de armebroden volgens sententie te doen". Van de Velde vond een ontsnappingsmogelijkheid. Hij schreef op 4 juni 1746 aan de Aartspriester, dat hij het jaarlijkse brood wel wilde uitdelen, doch dat de armen die het nodig hadden bij hem (in Zevenaar) konden komen "opdat de broden en weggen in de kerk niet mochten beschimmelen". Zo verliep 1746.
In 1747 was de maat vol. De kerkmeesters en de gemeenslieden van Duiven deden op 13 mei een beroep op de Koninklijke Regering. Vicaris Van de Velde had namelijk bekend gemaakt de jaarlijkse uitdeling aan de armen in graan te doen, hij liet er geen broden van bakken. Voorts eiste hij dat de armen zich bij hem in Zevenaar moesten melden. De Koninklijke Regering kon - gezien de bepalingen van de stichtingsbrief uit 1535 - niet anders dan de vicaris bevelen het graan op zijn kosten tot brood te laten bakker.
De vicariepachter, Willem Dercksen, had al geruime tijd het koren gereed liggen, maar de vicaris deed geen moeite het op te halen. Ten einde raad had Willem Dercksen het koren toen maar bij de Duivense pastorie afgeleverd.
Door de druk die op hem werd uitgeoefend, moest de vicaris toen wel meewerken en op 28 maart 1751 konden pastoor Van der Veecken, en koster Johannes Janssen berichten, dat vanaf 1748 jaarlijks op 15 maart de armen bedeeld werden.
Er was in die tussentijd nog wel een probleem van andere aard geweest.
Op 10 februari 1749 spoelde de Nieuwgraafse sluis uit de dijk. Het water kwam langs en over Duiven, Zevenaar, Didam en Wehl. Door deze overstroming moest het koren per aak van de Kloosterhof, het huis van Willem Dercksen, naar de molen in Zevenaar worden gebracht. Vervolgens werd er brood van gebakken, waarna Peter Heijdendaal het met zijn aak naar de Duivense kerk transporteerde.
In 1750 haalde kerkmeester Hendrick Schuurman nog twee mud tarwe en twee mud rogge op bij de vicaris Van de Velde in Zevenaar En Peter van Hummel uit Duiven bakte er brood van.
In 1751 dreigde het weer mis te gaan; op 15 maart was er nog geen brood in de kerk gebracht. De Schout Derck Hogendijck nam meteen maatregelen. Hij liet pachter Willem Dercksen weten, dat hij het koren moest malen en bakken op kosten van de vicaris, d.w.z. de kosten konden worden verhaald op de landpacht, die Elbert van Huet voor de Aalburgse Wei moest afdragen aan de vicaris. Aldus geschiedde en op 19 maart werd vanaf de kansel verteld, dat de volgende dag het brood kon worden afgehaald. Er was wel enige haast vereist, want weer dreigde een dijkdoorbraak. Voor degenen, die aan de dijk werkten - en dus de 20ste maart niet konden komen - zou het brood in de oven bij Van Hummel blijven staan.

De geringe bereidheid van vicaris Van de Velde om de jaarlijkse brooduitdeling
zonder mankeren te laten verlopen, bleef een voortdurende ergernis.
Pastoor Van der Veecken moest in 1753 weer Richter J. B. Hecking te Zevenaar inschakelen. De Richter zond op 9 maart de Duivense Schout Derck Hogendijck naar Willem Dercksen op de Kloosterhof om te zorgen, dat het brood op tijd gebakken kon worden. De pachter bracht het graan naar kerkmeester Peter Heijdendaal, die het op 10 maart door Willem van Alst bij de molen liet bezorgen. Daarna werden door Aarnt Tack te Zevenaar de broden gebakken. De vicaris werd buiten spel gezet en dat duurde zo enige jaren voort.
Naar aanleiding van een onderzoek naar stand van zaken verklaarden pastoor Van der Veecken, kerkmeester Peter Heijdendaal koster Evert Peelen, organist Remigius Janssen, Johannes Janssen, Egbert van Huet en Henricus Schut dat in de jaren 1759 en 1760 de jaarlijkse brooduitdeling met me medewerking van de vicaris "devotelijk in onze kerk" was verlopen.
In 1762 ging het kerkbestuur er mee akkoord, dat een pater Franciscaan uit Elten de diensten in de kerk waarnam voor vicaris Van der Velde.
Deze schreef op 12 maart 1762: het brood is op 11 maart bij bakker van Rijswijck te Zevenaar uit de oven gekomen; het getal aan wittebrood bedraagt 41 en aan roggebrood 42 stuks. Na 1762 hoorde men voorlopig niets meer over stagnatie in de jaarlijkse brooduitdeling.

In 1774 werd een historisch overzicht opgesteld "tot naericht van de gemeente, pastoor en kerkmeester te Duiven," De problemen met de vicaris en het verstrekken van het armenbrood werden hierin uitvoerig vermeld. Ook de uitvluchten van de vicaris om te kunnen volstaan met het uitdelen van koren zonder er brood van te laten bakken, "dan weer dat de armen uit Duiven het zoude afhalen aan zijn huis te Zevenaar met spint en schepels en meer dergelijke voorslagen in strijd met de fundatie".
Het overzicht vermeldde vervolgens, dat het brood was uitgedeeld zolang Peter Heijdendaal kerkmeester was geweest. Zijn opvolger Evert Peelen ( benoemd in 1770) had ook in 1770 en 1771 nog steeds het brood volgens voorschrift uitgedeeld. In 1772 bleef de vicaris weer in gebreke, het voorwendsel wast een dijkdoorbraak hem er niet toe in staat stelde. Onder gerechtelijke dwang beloofde hij in 1773 het dubbele aantal broden ter beschikking te stellen. Derck Verwaijen uit Zevenaar bracht pas op 26 juni 1773 de broden naar Duiven. Evenzo ging het in 1774.
Het overzicht is ondertekend door: Henr. Van der Veecken, pastoor, Gert Peelen als belangenbehartiger voor de armen, koster Janssen, Wigman Roelofs, Franck Aalbers, buurmeester, en Derck Hageman als getuige van de gemeenslieden.

Nadien vernemen we niets meer over Van de Velde. Het archief van de parochie St. Andreas te Zevenaar vermeldt nog, dat vicaris Rogman vanaf 26 juni tot 11 november 1781 een tegoed had van vicaris Van de Velde
betreffende de St. Antoniusvicarie te Duiven. En ook is een uitgebreide nota uit 1785 opgenomen met bedragen vanwege de boedelverdeling en de onkosten door het overlijden van Van de Velde. Zo ontving molenaar Van der Grinten een bedrag, omdat hij het brood had geleverd dat na afloop van de begrafenis aan de armen was uitgedeeld.
Waarschijnlijk is de vicarie daarna in handen gekomen van J. A. Rogman, over hem zijn nagenoeg geen gegevens bekend.
Wel is er nog een gespecificeerde opgave van de vicarie uit het jaar 1780.
De inkomsten van de vicarie bedroegen 422 guldens en 10 stuivers Hollands.
Vooral worden genoemd:
Berndt Wildenbeest, de Grote Aalburgen, 190 gld:
Derck van Huet, de Kleine Aalburgen.100 gld;
Roelof Hoet, van de eerste pacht, 60 gld;
Arnoldus Wolters, voor de tiend van de St. Antoniusvicarie 2 mud rogge en twee mud tarwe, 62 gld en bovendien jaarlijks twee kippen.
De kerkmeester van Duiven betaalde jaarlijks voor een schikking 10 daalders en 10 stuivers.
De vervolgberichtgeving laat ons in de steek. De gevolgen van de Franse Revolutie bleken ook behoorlijk in de Liemers merkbaar. Door de strenge winter van 1794 op 1795 werd het leven voor de gewone mensen onaangenaam duur; voor een mud rogge betaalde men 20 gulden en voor tarwe 24 gulden. Bovendien vorderde het leger van alles en nog wat, zodat er geen koren voor de jaarlijkse brooduitdeling beschikbaar was. In die strenge oorlogswinter en de eerste jaren daarna heerste er bittere armoede en misère onder de Duivense armen.

Een moeizaam onderzoek en beëindiging van de vicarie

Na 1816, na de Franse tijd in onze geschiedenis, was er nog minder sprake van enige parochiële invloed op de vicarie.
Op 26 maart 1816 bleek de vicarie in handen te zijn van J.B. Pelgrom Med. Doct. te Zevenaar. Hoe dat heeft kunnen geschieden is onduidelijk, maar wel heel duidelijk liet hij in een schrijven aan de Duivense pastoor Steins Bisschop weten, dat de pastoor zich niet had te bemoeien met de weide genaamd "Aalborg". Het speet hem dat de pastoor "so wenig mit dem Wesen der Duivensche zaken St. Antoni Vicarie vertraut ist."
Pastoor Steins Bisschop berichtte daarop aan de heer J. B. Pelgrom, dat vicaris J. A. Rogmans op 18 januari was overleden. De inkomsten uit die vicarie bedroegen toen fl. 536,- Het goed bestond uit een weide, groot 3½ morgen, geheten de Neder Aalburgen, gelegen te Duiven. In de tijd van vicaris Rogmans moest pachter Jan van Huet fl. 200,- betalen, na zijn overlijden
Fl. 235,- . Voorts was er een weide, groot 3½ morgen, genaamd de Kleine Aalburgen, waarvoor E. Bruijns een pacht van fl. 170,- moest opbrengen. Verder een tiendpacht van
fl. 60,-, bij Jan van Huet, waarvoor 2 mud tarwe en twee mud rogge in brood gebakken voor de Duivense armen moesten worden verstrekt. Het vicariehuis, bewoond door E.Bruijns, bracht jaarlijks een erfpacht van fl. 60,- op. Tenslotte bestond er nog een gesloten compromis tussen de vicaris en de kerkmeesters, waardoor de vicaris jaarlijks twee ducaten ontving.
In 1818 onderzocht J. Gerritzen, Aartspriester tevens pastoor te Duiven het reilen en zeilen van de vicarie. Hij constateerde direct een aantal ingeslopen misstanden.Doktor Pelgrom tot Enghuizen reageerde op 3 oktober 1818 met het verzoek aan de Aartspriester om een opgave van de gebreken, opdat hij zelf een gedegen onderzoek kon instellen en zonodig alles aanpassen in de geest van de stichters. De pastoor in Duiven had blijkbaar niet veel vertrouwen in wat dokter Pelgrom onder "in de geest van de stichters" verstond, want hij schreef: "De bediening en het beheer van de St. Antoniusvicarie in de Duivense kerk zijn  mijns inziens geschiedt op een wijze, welke (....) volstrekt strijdig is met het Kerkelijk Recht.
Het is als pastoor van Duiven en als Aartspriester van dit district mijn plicht om alles nauwkeurig te onderzoeken of de vicarie naar de wil en de voorschriften van de stichters al dan niet beheerd en bediend wordt. In dat geval dat daar tegen gehandeld wordt, zodanige misbruik te doen eindigen en te weren.  Dientengevolge verzoek ik U mij de originele stichtingsakte voor een paar dagen ter lezing te zenden, zodat ik mij kan overtuigen of alles daaraan voldaan wordt."
Deze brief van pastoor Gerritzen viel niet in goede aarde bij dokter Pelgrom, die liever alles in eigen hand had gehouden.Een beroep op een hogere instantie was nu onvermijdelijk. Ten einde raad schakelde pastoor Gerritzen daarom pastoor G. Mulder van Oud-Zevenaar en liet hem een vertoog opstellen aan het adres van Z.E. Heer Directeur der Zaken van de Katholieke Eredienst te Brussel. De brief had de navolgende inhoud: 
"De ondergetekende, Pastoor van de R.K. Gemeente van Duiven, Hoofdschoutambt Zevenaar, Provincie Gelderland, en Aartspriester van deze Provincie acht het zijn plicht Uw Excellentie te berichten, dat er aan de Kerk te Duiven nog aanwezig is een Vicarie, bekend onder de naam St. Antoniusvicarie. Deze luidt volgens Batava Sacra, 2de deel, blz. 164, Titel Duiven, in het jaar 1501 door Hendrik Rembold en zijn vrouw, parochianen van Duiven, gesticht. In het jaar 1535 door hun zoon de weleerwaarde heer Theodoor Rembold, pastoor van het stadje Zevenaar, rijkelijk begiftigd is. Het recht van begeving is bij erfenis overgegaan op de hoogwaardige heer Von Hasenkamp, Scholasticus te Paderborn. Van deze vicarie hebben zich in latere tijden de bezitters van het adellijke goed Enghuizen, binnen Zevenaar gelegen, het recht van collatie (begeving) aangematigd en uitgeoefend. Zij hebben de bediening van de vicarie opgedragen aan J. A. Rogmans. Toen echter de vicarie door het overlijden van vicaris Rogmans op 18 januari 1811 vacant geworden was, heeft de heer Frans Joseph de Nerée in zijn kwaliteit als voogd van de kinderen Pelgrom, toenmalige bezitters van het goed Enghuizen, de waarneming van de diensten van de vicarie opgedragen aan J. Dieken, vicaris te Zevenaar. Vicaris Dieken ontving de
helft van de inkomsten, waarschijnlijk met het oogmerk dat te zijner tijd een van de zoons
Pelgrom, die toentertijd studeerde, met deze vicarie begunstigd kon worden. Deze jongeheer Pelgrom voltooide helaas zijn priesterstudie niet, maar werd apotheker te Zevenaar.
In 1815 trad hij als vrijwilliger jager in Pruisische militaire dienst, waarin hij is overleden.
Zijn broer, Dr. Med. J. B. Pelgrom, thans bezitter en wonende op het goed Enghuizen gaat gewoon door met vicaris Dieken op de overeengekomen wijze de vicarie te laten bedienen. Het overschot van de vicarie-inkomsten steekt hij in zijn eigen zak en hij beschouwt de vicarie als zijn onbeperkt eigendom.
Doktor Pelgrom heeft wel al jaren het armenbrood laten uitdelen.
Volgens de vroegste geschiedschrijving van deze vicarie is zij een reëel kerkelijk goed en dus onafhankelijk van het goed Enghuizen. (...). Het is te vrezen, dat uiteindelijk de gehele vicarie, zoals meermalen met vicarieën is geschied, bij de familiegoederen wordt inbegrepen en daardoor in de vergetelheid geraakt. De heer Pelgrom is de pastoor van het bovengemelde op de hoogte gesteld. Het Kerkelijk Recht bepaalt met duidelijke woorden, dat het Patronaatsrecht niet verloren wordt, wanneer een patroon van een kerkelijk goed zich de inkomsten eigenmachtig toeeigent.
De pastoor van Duiven vraagt aan Zijne Excellentie of men in het onderhavige geval niet naar de uitdrukkelijke bepalingen van het Kerkelijk Recht zou mogen handelen en verzoekt om zodanige maatregelen te treffen dat de vicarie en zijn goederen behouden blijven."
Dr. Pelgrom voelde zich op tenen getrapt en in zijn eer aangetast. Hij diende de pastoor dan ook van repliek. De pastoor had eerst met hem contact moeten opnemen, alvorens zijn recht te zoeken bij de Directeur van de Katholieke Eredienst. Hij beklaagde zich er over, dat hij van misbruik werd beticht, terwijl de pastoor niet eens de moeite had genomen te informeren naar zijn betrokkenheid bij de vicarie. Wat dat laatste betreft, moest pastoor Gerritzen toegeven, dat hij de betrokkenheid van dokter Pelgrom tot de St. Antoniusvicarie niet kende. De pastoor drong er weer bij hem op aan om de originele stichtingsakte te mogen nalezen, anders kon de wil en de voorschriften van de stichters niet naar de letter worden uitgevoerd. Doktor Pelgrom voorzag problemen met zijn collatie. Om verdere briefwisseling te voorkomen, liet hij de pastoor weten, dat zijn tijd kostbaar was voor allerlei futiliteiten en dat hij maar elders naar opheldering moest gaan zoeken.
Daarmee streek hij de pastoor tegen de haren in en deze ging het nu echt hogerop zoeken. Hij schreef een brief aan Z. M. de Koning der Nederlanden.
Na een inleidend historisch overzicht schreef de pastoor, dat de vicarie geheel onafhankelijk was van het goed Enghuizen. De heer J. B. Pelgrom had geen enkel recht op de goederen. Indien de heer Pelgrom zijn gang mocht gaan, beroofde hij de Duivense kerk van haar inkomsten. Hij kon hem dan nog het recht betwisten om de vicariegoederen te verkopen, indien hij dat in zijn eigen belang nodig achtte? In het Kerkelijk Recht is nadrukkelijk bepaald, dat een leek als patroon van een geestelijk goed deze binnen vier maanden na het vacant worden van een vicarisplaats aan een
nieuwe vicaris moet overgeven. Indien een dergelijke overdracht niet binnen de gestelde tijd is geschied, behoort de begeving aan de geestelijke overheid te komen.
Pastoor J.Gerritzen en fungerend Aartspriester verzocht de Koning om medewerking om langs minnelijke weg te bereiken, dat de parochie Duiven een residerende vicaris met alle rechten kreeg.
Op 24 mei 1819 verscheen de koninklijke beslissing. Deze luidde:
"...hebben goedgevonden en verstaan, in aanmerking dat de kwestie in dezen over het mijn en dijn loopt en mitsdien tot de kennisgeving der gewone rechtbanken te verwijzen; zullende echter, vermits de Rooms-Katholieke Armen te Duiven in dezen zijn  betrokken, Onze Minister van Justitie hiervan den Officier bij de Rechtbank van Eersten Aanleg te Arnhem informeren, ten einde wanneer hieromtrent regterlijk vervolging mochten worden begonnen, daarkennis is  te nemen."
Daarop richtte pastoor Gerritzen zich nogmaals tot Z. M. de Koning om "pro Deo" voor de gewone rechtbanken te mogen procederen.Vermoedelijk heeft de rechter beide partijen gedwongen om de tafel te gaan zitten en tot een aanvaardbare overeenkomst te komen.
De schikking "tot vereffening en beëindiging van het bestaande verschil" kwam op 16 mei 1822 tot stand. Aan deze schikking wekten mee Aartspriester Gerritzen, de heer Jan Baptist Pelgrom en de Vice-Superior van het bisdom Munster, die de goedkeuring gaf. Het hield het volgende in: de heer Jan Baptist Pelgrom behield slechts en alleen het als een aan het goed Enghuizen aanklevend recht tot benoeming van een nieuwe vicaris van de St. Antoniusvicarie naar voorschriften der
Kerkelijke wetten. De heer Pelgrom gaf in handen van de Aartspriester en pastoor Gerritzen en diens wettige opvolgers de gehele en volledige administratie van alle goederen en inkomsten van de vicarie. Met de bediening en waarneming zou worden door gegaan, zoals sinds het ontstaan van het geschil door de heer Joannes Dieken, vicaris te Zevenaar, was geschied. Na eventueel bedanken of overlijden van vicaris Dieken zou volgens kerkelijk recht een nieuwe vicaris worden benoemd.
Indien een van de zonen van Jan Baptist Pelgrom studeerde voor het priesterschap en na zijn priesterwijding de bediening op zich zou willen nemen dan zou een kapelaan te Duiven, tegen het genot van fl. 100,- per jaar, de bediening tijdelijk waarnemen.
Wanneer de studerende jongeling bij het bereiken van de ouderdom van 24 jaar geen priesterwijding had ontvangen, zou er onverwijld tot de benoeming van een nieuwe vicaris worden overgegaan.

Nadien vernemen wij niets meer van moeilijkheden met betrekking tot de vicarie. Het kerkbestuur verzorgde de administratie en deed de betalingen, die aan de vicarie verbonden waren.
Op 13 januari 1830 ontving kapelaan W. Janssen uit handen van P.S. Nass fl. 100, - voor het bedienen van de vicarie.
De vicarissen verdwenen geleidelijk uit de parochiekerken, kapelaans namen hun plaats in. Zij werden - onder verantwoordelijkheid van een pastoor - aangesteld als directe zielzorgers in de parochies.

 

Bronnen: 

Archief parochie St, Remigius Duiven,  Inv. 109: Archief parochie St. Andreas Zevenaar, nr. 67A