Gerardus Mulder 1807-1861

03-01-2015 16:16
Uit de historie van Oud-Zevenaar Gerardus Mulder 1807-1861
door W. H Stevens te Zevenaar

Op 19 en 26 juli verschenen in de Liemerse Lantaern te Zevenaar twee artikelen, gewijd aan pastoor Gerardus Mulder.
De aanleiding tot deze publicatie was het drievoudige feest dat de toenmalige pastoor G.J. Scholten, vierde. Op 14 februari 1989 was Gerardus Scholten 25 jaar pastoor van de eeuwenoude St. Martinusparochie te Oud-Zevenaar; op 23 juli herdacht hij zijn gouden priesterfeest en op 4 januari 1990 bereikte hij de gezegende leeftijd van 75 jaar. De viering van deze drie heuglijke feesten werd in onderling overleg tussen kerkbestuur en pastoor geconcentreerd op zondag 9 juli 1989.
Een dergelijke, bijzondere gebeurtenis is een aanleiding om eens in de geschiedenis van de oude basiliek te duiken. We komen dan een pastoor tegen, die zijn eerste en enige parochie 54 jaar, 5 maanden en 23 dagen krachtens een verklaring van de toenmalige aartsbisschop van Utrecht, Mgr. J Zwijsen, heeft geleid. Wie was deze geestelijke, die de voor die dagen hoge ouderdom van 84 jaar bereikte?
Na het overlijden van pastoor Gerardus Manders op 9 november 1806 begon voor de Oudzevenaarse St. Martinuskerk een periode zonder zielenherder. De bediening werd tijdelijk waargenomen door de paters Franciscanen uit Elten, aan wier werkzaamheden een einde kwam door de benoeming van Gerhardus (of Gerardus) Mulder, een jonge geestelijke, die meer lokale bekendheid kreeg door het opmerkelijke feit, dat hij zijn hele priesterlijke loopbaan in dezelfde parochie bleef en dat gedurende een zeer lange periode.
Gerardus Mulder werd op 21 augustus 1779 te Emmerich geboren en studeerde aan het Academisch Gymnasium van de Kruisheren. Men mag gevoeglijk aannemen, dat zijn roeping toen al tot stand was gekomen, anders zou hij daar waarschijnlijk niet hebben gestudeerd.

Schoolmeester
In 1799 werd hij in Pannerden tot schoolmeester benoemd en zijn klas gaf hetzelfde beeld te zien als het overgrote deel van de plattelandsscholen. Leerplicht bestond nog niet, dus de kinderen werden naar school gestuurd, als de ouders, dat zo uitkwam.
Daarom kon het gebeuren, dat meester Mulder 's winters vijftig leerlingen voor zich zag zitten en 's zomers slechts tien.
De ontbrekende veertig moest thuis helpen. Dit leverde hem een jaarinkomen op van zeventig gulden. Schraalhans was dus keukenmeester, maar Gerardus had gelukkig nog een tweede baan, waarvoor men in die dagen over het algemeen schoolmeesters trachtte te strikken. Hij was dus tevens koster, wat hem tachtig gulden opleverde. Voor een inkomen van honderdvijftig gulden moest een geletterde man dus een heel jaar werken.
Per 1 mei 1802 vertrok de meester weer naar Emmerich, waan hij in het Fratershuis Congregationes onder leiding van kanunnik Gijsbertus Grevers in de orde van de Broeders des gemene Levens als fraterheer werd opgenomen. In de zomer van dat jaar ontving hij van mgr. Van Velde de Melroy, bisschop van Roermond, in Emmerich de lagere wijdingen evenals het subdiaconaat. Op 28 oktober van dat jaar werd hij in Grave door dezelfde bisschop tot priester gewijd.

Emmerich
Tot 1807 bleef deze jonge priester in Emmerich werkzaam en na het overlijden van pastoor Manders solliciteerde hij bij de Berghse regering te Düsseldorf naar de ontstane vacature. Murat, namens keizer Napoleon Bonaparte de wereldlijke macht
uitoefenend benoemde Gerardus op 28 april 1807 tot pastoor van Oud-Zevenaar.
De geestelijke overheid in de persoon van kanunnik Sparmakering, die aartsdiaconaat van de Utrechtse kerk waarnam, hechtte aan deze benoeming zijn goedkeuring. Ook mgr. Cambarlani, superior van de Hollandse zending, verleende d e nieuwe pastoor enige volmachten, al blijkt uit mij ter beschikking staande gegevens niet duidelijk, welke dat zijn geweest.
De installatie van pastoor Gerardus Mulder had plaatst op 2 juli 1807. Voor de gesloten St. Martinuskerk werden hem de sleutels van het gebouw aangeboden; hij moest zelf de deuren openen. Eenmaal binnen gekomen, wees het kerkbestuur op het altaar en de preekstoel. Vervolgens trok men na de pastorie, waar weer de sleutelbos te voorschijn werd gehaald. Nu lag er wat meer werk op pastoor Mulder te wachten, al is een deur openen niet zo'n enorm karwei. Het verzoek echter, om een stuk tuin om te spitten, zal de pastoor misschien wel vreemd in de oren hebben geklonken.
Voor deze gebeurtenis waren meerdere buurtgeestelijken getuigen: pastoor Theben van Zevenaar, pastoor Hendriksen van Groessen en pastoor Peters uit Loo. Zij aanschouwden, dat de paters Franciscanen, die tijdens de vacature de deservitie hadden waargenomen, de nieuwe parochieherder bij zijn tuinmanswerkzaamheden assisteerden.
Ter gelegenheid van de feestelijke installatie bood Jonkheer Hermannus Carolus Caspur Bartholomeus van Nispen tot Pannerden (4-8-1764-29-7 1829), getrouwd op 1-2-1790 met Hendrica Caecilia Everharda Goossens (22-11-1769- 30-3-1823), de grote zilveren monstrans aan, d hij heden ten dage nog in gebruik is.
Op de voet van de monstrans is de schenking vereeuwigd.

Bouwpastoor.
De oude basiliek, die aan de 28 jarige pastoor was toevertrouwd, bevond zich in een bouwvallige toestand. Het koninkrijk Holland werd geregeerd door Lodewijk Napoleon, broer van de Franse keizer Napoleon. Hoe men ook over deze vreemde koning moge denken, algemeen wordt erkend, dat hij zeer veel voor zijn land heeft trachten te doen. Hij was veel op reis en probeerde zoveel mogelijk steden en dorpen te bezoeken, bij welke gelegenheden hij meermalen diep in de geldbuidel tastte om de ergste nood te lenigen.
In 1808 logeerde deze koning bij Van Nispen en op 26 juli verleende hij audiëntie aan de Zevenaarse bevolking. Pastoor Mulder trok de stoute schoenen aan en verzocht de koning om een subsidie van drieduizend gulden voor de restauratie van de bouwvallige kerk. De pastoor kreeg het advies een schriftelijk verzoek in te dienen, dat hij de volgende ochtend voor het vertrek van de koning aanbood.
Helaas volgde enige weken later een negatieve beslissing, met de motivering, dat op de staatsbegroting geen fonds was opgenomen, waaruit zo'n subsidie zou kunnen worden verstrekt.
Pastoor Mulder moest dus op een andere wijze aan geld zien te komen. Over een van de fondsen, die hij aan wist te boren, gaat het volgende verhaal.
De freule van Heerdt van Camphuysen had haar adellijk goed verkocht aan F.J.A. de Nerée. Bij haar wist de pastoor vierduizend gulden los te peuteren op een lijfrentebasis van 7,5% per jaar: de kerk moest dus ieder jaar aan de freule 300 gulden betalen. Dit was nog wel op te brengen. Bovendien bedong zij op de pastorie twee kamers: een voor zichzelf en een voor de heer Schenk van Nijdeggen, die bij haar inwoonde. Deze periode duurde van 1 mei 1816 tot 1 november 1820, toen de freule naar Zevenaar verhuisde. Het schijnt geen gemakkelijke dame te zijn geweest, want het verhaal wil, dat de pastoor ergens heeft genoteerd: " God heeft mij eindelijk van deze bemoeizuchtige freule verlost."

Sociale bewogenheid

Pastoor Mulder is de geschiedenis ingegaan als de sociaal bewogen mens, die voor een ander opkwam. Wat uit de archieven te voorschijn kwam, is helaas uiterst fragmentarisch.
Zo lezen we een verklaring van de pastoor, gedagtekend 11 mei 1816: "Ik ondergetekende, verklare dat Sybilla Haskens, huisvrouw van Bernd Nuyser den 6den November 1785 in onze gemeente geboren altijd als een ledemaat derzelve beschouwden zo veel zulks de voorhanden armenmiddelen het toelaten uit den selve zal ondersteund en bedeeld worden."
In een ander passage wordt opgemerkt dat hij goed voor de armen was en aan eerste communicantjes nieuwe kleding uitdeelde. Bovendien ben ik in het bezit van een kopie van een handgeschreven brief van de pastoor namens het Oudzevenaarse diaconiebestuur aan de burgemeester van Zevenaar, gedateerd 28 januari 1844, waarin een eindafrekening van 1843 werd gepresenteerd, die met een nadelig saldo van fl. 83,39 sloot. Pastoor Mulder richtte het eerbiedige verzoek aan de burgemeester "om een voordracht te doen aan de Gedeputeerde Staten van Gelderland om dit bedrag ten behoeve van de Rooms Katholieke Armen en Behoeftigen van Oud-Zevenaar toe te leggen."
De arme mensen uit de kerkdorpen Ooy en Oud-Zevenaar vonden bij tijd en wijle onderdak in het zogeheten Maagdenklooster op de hoek van de Dijkweg en de Oudzevenaarse Dijk. Ook aan die liefdadige instelling moet de pastoor veel aandacht hebben geschonken. Veraf wonende parochianen bezocht de pastoor te paard: dat was in die tijd eerder regel dan uitzondering.

Laatste jaren

De zorg voor zijn oude dag is bij pastoor Mulder niet in goede handen geweest: de zorg voor anderen ging hem blijkbaar meer aan het hart. Zijn gezondheid was hard achteruit gegaan en de bediening van zijn parochianen kostte hem steeds meer moeite. Hij zag zich genoodzaakt per 30 september 1861 met emeritaat te gaan.
Daar hij echter geen eigen vermogen had, waarvan hij zou kunnen leven werd aan koning Willem III een schriftelijk verzoek gericht met het nederige verzoek in het bezit van zijn traktement van zeshonderd gulden te mogen blijven. Bovendien vroeg hij om een zodanige vermeerdering "als Uwe Majesteit in hoogstdeszelfde wijsheid goedgunstig zal gelieven bepalen."
Dit verzoek was gedateerd 6 augustus 1861: de geneeskundige verklaring, opgemaakt door de gemeentelijke arts dr. Pelgrom was al op 1 augustus getekend. Uit deze verklaring blijkt dat pastoor Mulder leed aan een chronische borstcatarrh (catarrhus chronicus Palmonum), gepaard gaande met zware hoestbuien.
De aartsbisschop van Utrecht, (het herstel van de kerkelijke hiërarchie had in 1853 plaats gehad) mgr. Johannes Zwijsen, voegde namens het bisdom nog enige stukken toe, waaruit o.m. bleek, dat op 30 september 1861, de datum van het eervolle ontslag van pastoor Mulder, hij 54 jaar, 5 maanden en 23 dagen in de St. Martinusparochie werkzaam was geweest. Bovendien was bijgevoegd, en voor een priester klinkt ons dat absurd in de oren, een doopattest, waaruit bleek dat de bejaarde pastoor inderdaad op 21 augustus 1779 te Emmerich was geboren en nog op diezelfde dag was gedoopt. Op 10 oktober werden al deze papieren tesamen verzonden.
De pastoor heeft zijn traktement en verhoging (?) nog enige jaren in Zevenaar kunnen genieten. Op 15 maart 1864 overleed hij en werd op 18 maart in Oud-Zevenaar in het priestergraf bijgezet. Dat graf bevond zich naast de toren, aan de noordzijde van de kerk. Pastoor Mulder deed vanaf 1891 zijn laatste rustplaats en grafzerk met pastoor Lambertus van Egeren (1887-1891).
Nu ligt hun gezamenlijke grafsteen met nog andere grafstenen en monumenten binnen een hekwerk aan de Mariazijde van de kerk.
Met het overlijden van pastoor Mulder had de orde van de Fraterheren zijn laatste geestelijke in deze streek verloren, zoals blijkt uit de Annalen der Stadt Emmerich door Andreas Dederich.