Geweld en Ronselarij en de Liemers

03-01-2015 16:13
Geweld en ronselarij in de Liemers
door Theo Goossen Zevenaar.

 

De zwakke zijde van ons volksbestaan tussen 1715 en 1725 kwam tot uiting door de vervlakking van het geestelijke leven. Er ontstond onvoldaanheid over en ontevredenheid met de bestaande toestanden. De democratische beweging begon aan betekenis te winnen. Men wilde iets anders dan het langzamerhand versleten regentenregime. De nieuwe denkbeelden gingen ook aan de Lijmers niet ongemerkt voorbij; de burgerij nam stelling tegen de heersende macht.
Bij de jongelui ontlaadden zich deze gevoelens van onbehagen in geweld en plagerijen. Het gevolg daarvan was: onschuldige slachtoffers onder de vreedzame burgers.
Officiële mededelingen maken gewag van waakzaamheid  tegen Diemse  moordenaars en brandstichters. Processen-verbaal tussen 1781 en 1786 getuigen van gewelddadigheden, begaan tegen de inwoners van Zevenaar door Didamse en Eltense inwoners.
Zelfs schrokken Diemsen en Eltenaren er niet voor terug een overstromingsramp te veroorzaken die op het nippertje kon worden voorkomen. De Rijnbedding had zich verplaatst tot aan de Babberichse bandijk en de schouwrichter moest dag en nacht de wacht houden om doorsijpelen van water door de dijk te kunnen vaststellen en verhelpen. Doch de jongelui uit Elten en het naburige Gelderse Didam beletten de man op 16, 17 en 18 februari 1781 om zijn werk te doen. Op 19 februari hadden zij zelfs de bandijk tweemaal doorgestoken en maakten het daarna onmogelijk voor de richter om dichterbij te komen door hem tienmaal met hagel en kogels te beschieten. Door de duisternis en de regen werden de bandieten niet herkend.
Het bovengemelde voorval moge incidenteel zijn, het bewees tevens het onvermogen van het bevoegde gezag om recht en orde te handhaven. Bovendien maakten militaire ronselaars zich hoe langer hoe meer schuldig aan persoonlijke vrijheidsberoving omdat de desolate toestand waarin het militaire apparaat verkeerde, weinig aanleiding gaf om vrijwillig dienst te nemen in het leger.
Zelfs de plaatselijke overheden staken hun afkeuring niet onder stoelen of banken. Al met al was er voor de burgerij reden genoeg om het recht tot verzet tegen alle corruptie in eigen hand te nemen.


De fatale brief
Op Palmzondag, 24 maart 1782 kwam de Jonggezellen-Schutterscompagnie uit Elten onder de grote lindeboom op de Markt bijeen om de voorbereidingen te treffen voor het grote paasvuur van a.s. zondag. Iedereen was aanwezig om deze jaarlijkse traditie te bespreken: een groots paasvuur moest het worden, ginds tegen de helling van de Elterberg! Op het programma stonden muziek, zang en dans. De taken, zoals het maken van de Judaspop en het bijeenbrengen van de "paasbrand" werden verdeeld. Deze paasbrand bestond voor een groot gedeelte uit afgedankt huisraad, oud bedstro, tuinafval e.d. dat tijdens de grote schoonmaak in de Goede Week op een hoop werd gegooid en bestemd was voor het gemeenschappelijke paasvuur. Als Eltense jongen was ook Jan Boekhorst bij de bespreking aanwezig en al kon hij aan de voorbereidende werkzaamheden niet meedoen, met Pasen zou hij stellig van de partij zijn. Jan werkte namelijk als metselaar bij een aannemer in Huissen en omdat de afstand te voet te groot was, logeerde hij van maandag tot zaterdag in een herberg in Huissen. De avonden bracht hij door in de gelagkamer, waar ook de waard en zijn gezin huisden.
Op paaszaterdag om 12 uur luidden de kerkklokken in Huissen het begin van het paasfeest in. Op de bouw werd het werk neergelegd en Jan spoedde zich naar de herberg om zijn middagmaal te gebruiken en zich te verkleden. Als opkikkertje na een week van vasten, nam hij een glaasje jenever en streek neer bij een gast, die toevallig aanwezig was. De onbekende, die terloops vertelde dat hij Van de Berg heette, bleek goed bij kas te zijn en trakteerde flink. Een tegenprestatie van Jan's kant werd niet geaccepteerd. Van de Berg (die een handlanger van een wervingsofficier bleek te zijn) stelde echter voor dat Jan, op weg terug naar huis, over Duiven zou gaan om daar aan Van Huet, de waard van de herberg "De Zwaan" een briefje af te geven met de mededeling daarop dat "de jenever" afgehaald kon worden". Op voorwaarde dat hij dit briefje persoonlijk aan Van Huet zou overhandigen, kreeg hij een drinkfooi mee.
Aangekomen in Duiven en, na een 7 km lange tocht enigszins dorstig geworden, stapte Jan bij de herberg "In de Postwagen" binnen. Börgers de waard, die behalve de herberg, ook nog een manufacturenwinkel, een grossierderij in zout en een boerderijtje dreef, hoorde het verhaal van Jan met gemengde gevoelens aan. Zijn commentaar was: "Jong, dat mot ge niet doen, ze kriegen ow daor te pakken! Daor is een ronseler in de kost en den het ow al te pakken veur dat gij d'r arg in het.Ik zal de meid dit briefke wel efkes laoten bezurgen". Maar overmoedig geworden door de jenever, de brandewijn en een paar flessen wijn meende Jan: "Beloofd is beloofd" en dus stapte hij op om zich te vervoegen bij Elbert van Huet, de waard van de herberg "In de Zwaan".
Van Huet liet hem plaatsnemen aan een tafeltje en bood hem een glas brandewijn aan. Vanuit een zijvertrek kwam de wervingsonderofficier en ging bij Jan aan het tafeltje zitten. De sterke drank vloeide rijkelijk en voor Jan er erg in had was hij dronken gevoerd. Door een klap tegen zijn slaap werd hij bewusteloos geslagen, met een stevig koord gebonden en zo ingelijfd bij het regiment....
Omdat het paasfeest op handen was, kon men niet vóór dinsdag op een geleidetransport uit Wesel rekenen. De - op deze vreemde wijze aangeworven- rekruut moest dus onder strenge bewaking in de Lijmers worden vastgehouden en daarvoor moesten snel de nodige maatregelen worden getroffen!
De districtsinspecteur in Zevenaar, Bötticher, ontving de mededeling dat de namens het Hoogloffelijke Van Eckmans Regiment en onder de Compagnie van de kapitein Van Rodenburg aangeworven rekruut wegens desertie onder strenge bewaking daar in arrest moest blijven. 's Avonds om half negen nog, liet Bötticher de gerechts- en tevens ambtsbode Gottfried Boldte bij zich komen en gaf opdracht onmiddellijk een waak- en wachtdienst te organiseren.
In de regel werden militairen ingekwartierd bij burgers om zo de kosten van warmte en licht te besparen. Op bevel van hogerhand vorderde men op de Markt in Zevenaar bij Peter Jochems, de waard van de herberg "De Moriaan" inkwartiering, waarvoor Jochems 26 stuivers rekende: slaapgeld 2 st., Koffie 3 st., middagmaaltijd 10 st., een kan bier 3 st., en 's avonds 8 st.
De "huislieden" door Boldte bij toerbeurt opgeroepen om de gevangene te bewaken, gingen met hem mee naar "De Moriaan", waar de wervingsonderofficier en zijn helpers al stonden te wachten. Op de vloer tussen hen in lag een bevuilde, stevig gebonden jonge man, vast in slaap. Aan zijn slaap kleefde geronnen bloed... De onderofficier gaf de bewakers het bevel: "Hier lever ik jullie een gebonden arrestant over die gebonden moet blijven!" De arrestant diende onafgebroken onder bewaking te blijven en Boldte zou hiervoor persoonlijk aansprakelijk zijn; een poging van hem om dit op Leopold (de werver) af te schuiven mislukte omdat deze in Duiven nog
"zaken" te doen had. Wel zou volgens de werver de bewaking van zeer korte duur zijn, daar een brief naar Wesel al onderweg was, waarin om een transportcommando werd gevraagd. Terwijl Boldte nog met de bewakers overlegde, riep vrouw Jochems die de arrestant aan een nauwkeurig onderzoek had onderworpen, opeens geschrokken: "Mien God, den ken ik! Dat is Jan Boekhorst uut Elten; zien moeder het nog bij mien oldershuus gediend. Zo wonen now net veur dat je Elten inloop aan de Kleefse Postweg. Ik laot meteen iemand naor Elten gaon um bescheid te doe. Den arme jong het niet vrijwillig dienst genommen, daor ken ik um vul te goed veur. Boldte mot zich aover den toedrach bij den Bötticher better laoten informieren, zodat hij naor huus kan!'"
Zij stond erop dat Jan een goede behandeling kreeg; hij werd op een bed gelegd en mocht zijn roes uitslapen.
Op de eerste paasdag, 31 maart 1782, kreeg Boldte die in alle vroegte weer naar De Moriaan was gegaan, van Jan, nu geheel ontnuchterd, de ware toedracht te horen: voor militairen dienst had hij zich niet vrijwillig gemeld, dat wist hij zeker!
Het bericht over de lotgevallen van Boekhorst verspreidde zich als een lopend vuurtje door de Lijmers. Overal was men verontwaardigd, maar vooral in Elten werd dit voorval hoog opgenomen. De hele zondagmiddag was het in "De Moriaan" een komen en gaan van mensen van binnen en buiten de stad.
Terecht vreesde Boldte voor de veiligheid van de bewakers en de verdwijning van de rekruut. Aan Bötticher verzocht hij om Leopold over te laten komen en hem de bewaking over te dragen. Bötticher zag de redelijkheid van dat verzoek in en liet de werver Leopold overkomen.
De onderofficier Leopold echter weigerde te blijven, zelfs niet voor 200 tot 300 gulden handgeld en verklaarde nog eens dat morgen al het militaire transport ongetwijfeld zou arriveren om de rekruut mee te nemen. Ook mogelijke vrijheidsberoving - door Bötticher gesuggereerd - werd door Leopold ten stelligste ontkend: zowel de waard Van Huet als hij zelf kon onder ede verklaren dat Boekhorst had gevráágd dienst te mogen nemen; het hem daarvoor aangeboden handgeld had de jongen meteen in drank omgezet.
Maar voor alle zekerheid werd Jan overgebracht naar de gevangenis onder het Stadhuis, waarop Leopold weer naar Duiven vertrok. Die nacht en ook de 2e paasdag, 1 april 1782 gingen voor de arrestant en voor de bewakers betrekkelijk rustig voorbij op een paar voorvallen na.

Amateur-bewakers
Volgens een wet gedateerd 17 juni 1768 kon door de justitie worden bepaald hoeveel personen voor bijstand konden worden ingezet. Artikel 2 en 3 daaruit gaf de gerichtsbode de bevoegdheid het benodigde aantal huislieden voor de handhaving van het gezag op te roepen.
In tegenstelling tot de steden, waar de burgerij hierbij inspraak had, mocht hij op het platteland zelf de mannen daarvoor aanwijzen. Wel moesten de namen van deze mannen ter kennis van de districtsinspecteur gebracht worden. Boldte maakte gebruik van deze bevoegdheid en wees in Duiven mannen aan voor de bewaking in Zevenaar. Hij zocht hiervoor 5 mannen uit van geringe afkomst. Het waren Jan van Schaaikamp, Herman Janssen, Lucas Lucassen, Berndt Polman en Gerrit Christiaan. Toen deze 's morgens in Zevenaar aankwamen om de wacht over te nemen, protesteerden ze heftig en wensten eerst behoorlijke garanties. Om uit de impasse te geraken, nam Boldte ze mee naar Bötticher die de mannen vroeg waarom ze niet op wacht wilden. Herman Janssen verwoordde hun bezwaren als volgt: "Wij durven niet, wij sin hartstikke bang. Gij het ons veur 24 uur de wacht angezeid. Dat hult in, dat wij met motten um Boekhorst deur Elten naor Wesel te brengen. In Elten slaon ze uns finaal in mekaar of schieten ze ons morsdood. Daorbij hebben wij allen maor stokken um ons te verweren! Gij denkt zeker dat wij gin wief en kleine blagen thuus hebben zitten. En als wij, zoals gij wilt, ons opsluten laoten in het raodhuus, is er gin kans meer om er tussenuut te kommen!"
Op de vraag van Bötticher: "geleuve gillie vast dat gillie den arrestant naor Wesel motten brengen?", antwoordden zij: "Jaozeker, anders hadden wij wel gezwege". Bötticher stelde hen gerust, zij hoefden hoogstens 24 uur wacht te lopen en als de arrestant vóór het einde van hun diensttijd werd afgehaald, dan was daarmee hun wachttijd afgelopen. Voor alle zekerheid voegde Boldte een man uit Zevenaar, Gerard Bouman, aan de bewakende mannen toe. Zo meende hij onderonsjes tussen arrestant en bewakers te kunnen voorkomen en bovendien beschikte Bouman overeen geweer. Maar Herman Janssen meende: Als ze met Jan Boekhorst deur Elten willen trekken, dan bun ik bang dat de hel daor losbarst. De gevolgen zun dan niet te overzien!
Het voorval met Jan Boekhorst en de dreigementen geuit aan het adres van Van den Berg (de handlanger van Leopold) in Huissen was ook tot de man zelf doorgedrongen en dus nam hij maatregelen. Hij stelde een verklaring van zijn onschuld op en liet dat ter ondertekening aan Leopold in Duiven brengen.
Leopold echter gaf de brief ongelezen teug aan de bode, die daarop mee naar de gerichtsbode Boldte in Zevenaar ging. Deze liet de brief voorlezen aan Jan Boekhorst in Zevenaar en kreeg te horen: O, die eerlijke man, ik heb de inhoud van de aan mij meegegeven brief ook geweten en heb het aan den lijve ondervonden. Nu speelt hij ineens de onschuld! Ik wil dat wel in de brief aan de werver Leopold laten zetten, dan kan Boldte meteen getuigen dat ik het eigenhandig heb ondertekend.

Elten Mobiliseert
In de 18de eeuw vielen de tegenwoordige gemeenten Zevenaar en Duiven onder het voormalige Kleefse Ambt Lijmers, bestuurlijk ingedeeld bij het Koninkrijk Pruissen. Elten echter was een staat in een staat met een eigen zelfstandigheid. De abdis, tevens Fürstin, was soeverein over het Stift Elten. In haar naam was de Ambtman belast met de uitvoerende macht. Ongetwijfeld heeft dit alles een stempel op de Eltense gemeenschap gedrukt: eigen wetten en gewoonten. Het saamhorigheidsgevoel in Elten - mede door de uitzonderingspositie - woog er zwaar. De berichtgeving ging van mond tot mond. Na de "late kerk" op de eerste paasdag was iedereen in Elten op de hoogte van het gebeurde met Jan Boekhorst. Velen waren na het middageten in Zevenaar zelf een kijkje gaan nemen bij "De Moriaan", waarbij vrouw Jochems, de waardin, een handje had geholpen om Jan met zijn vrienden in contact te brengen. Ook hadden ze gezien hoe de ronselaar en Boldte Jan hadden overgebracht naar het Raadhuis. Dit alles had in hoge mate hun ongenoegen opgewekt en ze overwogen ontzetting van de gevangene.
Bij het invallen van de duisternis was de schutterscompagnie bijeen gekomen om met het vuur van de paaskaars op te trekken naar de berg en het paasvuur aan te steken en de Judaspop te verbranden. De gloed van het oplaaiende vuur verhoogde de spanning en dit gaf de aanzet tot een plan om Jan Boekhorst te bevrijden. Na afloop van het paasvuur kwamen de actievoerders samen in "De Witte Zwaan" om dit plan te bespreken waarbij van alle kanten hulp werd toegezegd. Zoals later de Eltense veearts Buggelkamp het uitdrukte, waren ze weer eens "één voor allen en allen voor één". Uit alle hoeken en gaten, verstopt in de woningen, kwam lood en kruit te voorschijn. De overval op Zevenaar moest en zou een succes worden! Bevreesd voor geweld deden de Eltense autoriteiten alles om het getij te keren: Ambtman Streuff had op maandagmorgen zijn schout naar Zevenaar gestuurd en samen met Boldte had deze een onderhoud met Jan Boekhorst gehad, waarbij tegen Jan gezegd was:
"Als je vrijwillig dienst hebt genomen, moet je ook dienen. In geval van dwang, krijgt de ambtman je vrij, zelfs als je in de vesting Wesel was gezet".
Nu werd door de schout huis aan huis aanzegging gedaan: "Mensen maakt alstublieft geen tumult, pleegt geen geweld. Ambtman Streuff is bezig Boekhorst vrij te krijgen". Maar dit hielp niet meer, ze namen het recht in eigen hand. Streuff kon hun nog meer vertellen. Om 10 uur 's avonds kwamen de schutters en hun handlangers, tot de strijd gewapend, te voorschijn uit de herbergen om in groepjes in de richting Zevenaar te trekken. Hun aantal moet aanzienlijk zijn geweest, want op het land van Schepen Gunther, nabij de kerk van Oud-Zevenaar, was zoveel rogge platgetrapt dat de schade 2 ducaten bedroeg. Terwijl de groep zich in de richting van de stad Zevennaar bewoog, stelde men daar op de bedreigde punten wachtposten op. De Kerkpoort kreeg een dubbele bewaking.

De geslaagde bevrijding
Boldte had eten gebracht aan de gevangene in zijn cel onder het Raadhuis en de deur weer in het slot gedaan. Tot dan toe was alles rustig geweest, maar opeens tegen half twaalf ontstond een enorm tumult. Schietend en schreeuwen viel de Eltense horde de stad binnen en het "Vivat Elten" daverde door de stille straten in de richting van de Markt en het woonhuis van Boldte. Daar aangekomen hield men halt voor het woonhuis van Reinier Cladder, de buurman van Boldte, in de overtuiging dat dit huis van Boldte was. Met klopper en bijl werd op de deur ingeslagen. Toen tenslotte een bevende oude man voor hen stond, herkreeg men zijn bezinning en iemand zei: "Laot den olden man toch met vrae, hij het er niks met te maken. Hij het ons niks in de weg geleit. Gao u, Vader, maor weer ruhig slaopen, wij kriegen de goede wel te pakken!"
Boldte had echter de schrik wel te pakken en liet zich niet zien. Bij het Raadhuis gekomen schreeuwde men: "Godt domy Jan, waor bun gij, heruyt!" Iemand riep bij het venster om Jan. De arrestant, die de stem kende, deed het luikje, waar geen glas in zat van het haakje en meteen werden de geweerlopen op de bewakers gericht waarbij het bevel klonk: "Maak de deur los anders schieten wij hier alles kort en klein!" Maar de wacht antwoordde: "Dat is niet meugelijk, ze hebben ons ingeslaoten." Toen ging Jan midden voor het venster staan en schreeuwde: "Jongens astublieft, om Godswille schiet niet. De wacht is net as ik eiges ingeslaoten! " Met bijlen en ander breekwerktuig werd de deur uit de hengsels gelicht, iemand gleed naar binnen en kwam met de arrestant terug. De bewakers kreeg als waarschuwing te horen: "De eerste de beste, die het Raadhuis verlaat, totdat wij de stad uit zijn, wordt neergeschoten." Ze kozen de wijste partij en bleven binnen!
De aftocht door de Kerkpoort gebeurde in groepjes van 2, 3 of 4 personen. De laatste bleven nog een half uur op de Markt achter en losten schoten om nieuwsgierigen op een afstand te houden. Toen er in Oud-Zevenaar schoten te horen waren, vertrokken ook zij in die richting. Twee personen waren getuigen van hun aftocht.
Rick Heister, een veearts uit Zevenaar, die zich ongemerkt tussen de groepjes had gevoegd en vragen begon te stellen, moest ervaren dat hij niet welkom was. Op de vraag van één van de mannen: "Waor motten wij hen als wij naor Husen willen?"gaf Heister ten antwoord: "Gillie motten rechterhand den diek opgaon, den bringt ollie van eiges bis het Looveer en dan bun je zo in Husen". Als dank voor zijn uitleg zetten ze hem op zijn kop in de modder en schoven hem toen onder de doornheg met de boodschap: "Gij kunt daor slaopen! "
In de voorstad van Zevenaar woonde Heemraad Fontein en hij had de terugtocht van de Eltense gadegeslagen en zag hoe zij vanaf de Oud-Zevenaarse kerk via de Holthuyssensche Kerkweg (thans Dijkweg) en de Kleefse Landstraat in de richting Witte Kruis in Babberich vertrokken op weg terug naar Elten. Daar aangekomen werd het feest van de geslaagde bevrijding van Jan Boekhorst tot in de kleine uurtjes voortgezet.

Zevenaar pleit zich vrij
Terwijl in Elten de overwinning gevierd werd, zaten de Duivense bewakers in het Raadhuis te Zevenaar te wachten op hun vrijlating. Toen ze om 6 uur in de morgen van 2 april mochten vertrekken, togen ze gelijk naar de woning van Boldte, die blij was zijn wachtcorps ongedeerd te zien. Toen hij hen wilde verwelkomen, riepen ze hem toe: "Gij en de burgermeester hoeven ons niet meer bij zulke lui op wacht te zetten.We meugen blij sin, dat wij 't levend afgebrocht hebben".
Ook aan districts-inspecteur Bötticher was het tumult niet onopgemerkt voorbij gegaan. Hij besefte dat hij zich in een netelige positie bevond. Uit het relaas dat de bode hem deed over de gebeurtenissen van de afgelopen nacht, trok hij de conclusie dat hem geen schuld kon treffen, al was zijn macht en aanzien wel enigszins geschaad. Hij gaf de bode voor die dag vrij van dienst en verzocht hem morgen, 3 april zijn verklaring schriftelijk bij het Koninklijk Gerecht te laten vastleggen. Zelf zou hij het transportcommando uit Wesel opvangen en uitleg geven over de gewelddadige uitbraak.
Toen sergeant Müller en zijn oppasser uit Wesel tegen de avond inderdaad arriveerden om de gevangene op te halen, was hun verontwaardiging groot bij het vernemen van de toedracht. Bötticher werd hiervoor verantwoordelijk gesteld. Niet alleen kon hij de beschuldigingen afwijzen, hij stelde zelfs dat hier de fout bij het leger lag: er waren 3 dagen overheen gegaan, terwijl men in Wesel voldoende tijdig was ingelicht; bovendien was Zevenaar niet, zoals Wesel, een bijna onneembare vesting, die op buit beluste indringers kon weren. De belastingen aan de Krieges- en Domeinenkammer waren uit het Ambt Lijmers verdwenen, zodat er geen militaire voorzieningen konden worden getroffen. Sergeant Müller en zijn hulp moesten onder hoongelach der burgerij, tenslotte onverrichter zaken naar Wesel terugkeren. Woensdag 3 april 1782 stelde Bötticher zijn collega Streuff in Elten op de hoogte van de gebeurtenissen. Hij liet niet na vermelden dat hijzelf wel alles in het werk gesteld had om Jan Boekhorst vrij te krijgen, al gingen nu wel de geruchten dat hij, Bötticher zelf, mede verantwoordelijk zou zijn voor deze ronselpraktijken, wat natuurlijk een onwaarheid was.
Ook aan de verantwoordelijke commando-luitenant liet Bötticher weten dat hij het onverantwoordelijk vond om huislieden wacht-en waakdiensten te laten doen, dat zou van hogerhand anders moeten worden geregeld. Hij verleende in het vervolg geen medewerking meer aan zulke praktijken. Tenslotte hoopte hij dat deze troebelen van voorbijgaande aard waren en dat de weg door Elten voor iedereen ongehinderd zou kunnen worden gebruikt. Zo, meende hij, was het voor iedereen voldoende duidelijk, dat de schuld van dit alles niet bij hem gezocht kon worden.

De nasleep van het drama
De eerste dagen. Na zijn bevrijding kreeg Jan veel vrienden en bekenden op bezoek. Ook Van Huet wilde zich van zijn beste kant laten zien en bood Jan een geldsom aan. Jan kreeg het advies om zelf de hoogte van dit "smartengeld" van Van Huet vast te stellen, dit in een anoniem schrijven te vervatten en deze brief dan mee te geven aan de postiljon Henrick Willemsen, die op de postkar van Wesel naar Arnhem reed en dus langs zijn huis kwam. Willemsen kon dit dan aan Van Huet afgeven.
Tot 1795 was de post een zaak van de steden, waar ze aan particulieren die concessie kregen, werd uitbesteed. De overheid bemoeide zich - in tegenstelling tot Pruissen waar wel een georganiseerd Koninklijk Postwezen bestond - in de Republiek daar niet mee. De postkar - een wagen op twee wielen waarop de postiljons met hun "valies" gezeten waren - deden de Posthuizen aan. "Onder de klep" vervoerden de postiljons ook wel eens brieven te eigen bate en hiervan maakt Jan gebruik. Op woensdag 3 april nam Henrick Willemsen tegen vergoeding de brief van Jan in ontvangst en gaf deze in Duiven af bij de schoenmaker Peter, een buurman van Van Huet, die beloofde de brief aan de geadresseerde ter hand te stellen, zodra die weer thuis zou zijn.
Een metselaar, Jacob Cornelissen, uit Elten was zondag 7 april bij Jan Boekhorst op bezoek. Tijdens hun gesprek kwamen twee Duivense mannen, Bernard Looman en Willem Spaan langs en Jan onderhield zich buiten even met hen. Terug bij Jacob deelde hij mee: "Dat sin mensen uut de buurt van Van Huet en die vroegen mien of Elbert Van Huet mien wol afkopen. Ik zei dat dat zo was en daorop raodde ze mien aan um minstens 300 gulden te eisen, dat kwam mien seker toe!" Daarop stelde Cornelissen voor: "Als het zo lig, gao ik alleen naor Duven en praot met hem. Ik krieg het wel veur ow los, wat je nog tekort bunt gekommen." "Zo mein ik 't niet" antwoordde Jan, "ik mot afwachten wat het gerecht in Seventer erop uut dut." Jacob schrok hiervan. Als hij nu meteen naar Duiven ging en probeerde die anonieme brief in handen te krijgen en zodoende alles buiten het gerecht om te regelen, dan zat er voorhem misschien ook nog wat aan.
Aangekomen in Duiven bij Van Huet in "De Zwaan" probeerde hij daar zo onopvallend mogelijk aan de weet te komen of de waard die brief nog in zijn bezit had. Dat bleek inderdaad het geval en Van Huet vermeldde nog, dat hij van plan was de brief naar het gerecht in Seventer te brengen. "Dat kun je niet menen ", riep Jacob, "dan mot er van ow kant wat achter steken". "Dat is ook zo", antwoordde Elbert Van Huet, "maor gao gij dan eens met den Eltensen Ambtman praoten, hoe ik mien in deze zaak mot holden. Ik wil bes wat geld geven als mien zoon Willem en ik weer ongehinderd deur Elten kunnen gaon. Als u dat veur mien doen wilt, zit er veur ow ok wat aan."
Dus spoedde Jacob zich naar Elten voor een bemiddelingspoging. Ambtman Streuff was nogal verontwaardigd over zijn bemoeienis met de zaak Boekhorst en hij begreep ogenblikkelijk, dat deze man er meer mee te maken had, omdat Jan zelf geen brief had kunnen schrijven aan Van Huet, daar hij enkel in staat was - met moeite - een handtekening te plaatsen. Op korte termijn een gesprek met Van Huet te organiseren, was hem ook niet mogelijk daar hij donderdag of vrijdag het gerechtelijke verslag tegemoet kon zien.
Daarna zou hij zich beraden.
Jacob Cornelissen schreef aan Van Huet: "Seer goede vrint Van Huet, ik, Jacobus Cornelissen laat Ue weten alsdat de saak daar gij mij over gesprooken heb, dat staat stil bis donderdag of vrijdag."
Na dit briefje hoorde Van Huet geen taal of teken meer uit Elten. Prettig was voor de familie Van Huet deze zaak allerminst, want vrouw Van Huet had van een plaatsgenoot, Bernard Looman, te horen gekregen: "Gillie hebben den keerl verraoden en verkocht, gillie sin verraoders. Ik kom nooit meer bij ollie; an ollie huus kan gin eerlijk mens meer kommen." Daarmee was de maat vol en deponeerde Van Huet de brieven bij rechter Van Rappard te Zevenaar en legde daar een verklaring af. De stad Zevenaar liet de schade aan de aan de Raadhuisdeur herstellen door de smid Jan Stockman, die daarvoor 6 rijksdaalders rekende. Ook het ondervragen van eventuele ooggetuigen om namen van het Eltense "gepeupel" aan de weet te komen verliep weinig succesvol. De Eltense rechter Van Hasselt kon evenmin uitsluitsel geven. De onrust bleef echter voortduren en overal werd in de stad maar raak geschoten.
Op 18 december 1782 werd het dak van het spuithuisje bij de Hervormde Kerk stukgeslagen en de pompen en brandkuilen vernield. Ondanks de beloning die door de magistraat was uitgeloofd - een ducaat - om de daders aan te geven, waarbij geheimhouding was verzekerd, werden de schuldigen niet gevonden.
Op 11 juni 1783 hield de rechtbank te Kleve zitting betreffende de Eltense geweldpleging te Zevenaar. De daarbij aanwezige 5 bewakers uit Duiven werden door overmacht niet in staat bevonden de overvallers af te slaan.
Rechter Van de Sande kon evenmin Eltense aanwijzen die zich aan vernieling en ontvoering hadden schuldig gemaakt. De gehele afwikkeling van het 
proces duurde tot 30 juni 1786. De kosten van een en ander waren: gerechtskosten 80 rd. en 46 st. ; directe kosten voor kapitein Von Rothenburg 45 rd. en 20 st.; de poorters van Zevenaar voor huisvesting en bewaking van de rekruut 30 rd. en 45 st.; boekhouder Van der Heyde voor zijn rekenwerk 12 rd. en 45st.
Behalve kapitein Von Rothenburg, ging iedereen akkoord met de berekening en uitbetaling van de schadevergoeding. De kapitein miste een hem toegezegde soldaat en verlangde als compensatie 162 rd. en 6 st. Deze eis werd echter afgewezen. Men probeerde Elten de kosten te laten betalen. Hoewel bode Asmout alles in het werk stelde, kwam er uit Elten gen duit binnen. Misschien was het onder militaire dwang mogelijk geweest, doch daarvan werd afgezien. omdat deze bedreiging in eerdere gevallen geen resultaat had gehad. De betaling werd als volgt geregeld: de boeren in het district van Frits Van Hasselt 20 rd.; het district Emmerich waaronder de Lijmers ressorteerde moest de overige kosten betalen. Zo was er recht gesproken binnen een rechtsbestel dat pas na een aantal jaren grondig werd veranderd.

Bronnen
Rechtelijke Archieven der Kleefse Enclaves, nr.!811
Oud Archief Zevenaar Nrs. 104, 1072; 1228; 1360; 1361; 1398; 1399; 1400; 1403; 1419; 1683.