Geweld en Ronselarij in de Liemers

02-01-2015 21:43

Geweld on Ronsalarij en de Liemers
Door Theo J.G. Goossen


Inleiding
De zwakke zijde van ons volksbestaan tussen 1715 en 1795 kwam tot uiting door verzwakking van het geestelijke leven. Er ontstond onvoldaanheid over en ontevredenheid met de bestaande toestanden. De democratische beweging begon aan betekenis te winnen. Men wilde iets anders dan het langzamerhand versleten regentenregime. De nieuwe denkbeelden gingen ook aan de Liemers niet ongemerkt voorbij; de burgerij nam stelling tegen de heersende macht.
Bij de jongelui ontlaadden zich deze gevoelens van onbehagen in geweld en plagerijen. Het gevolg daarvan was: onschuldige slachtoffers onder de vreedzame burgers.
Officiële mededelingen maken gewag van waakzaamheid tegen Diemse moordenaars en brandstichters. Processen-verbaal tussen 1781en 1786 getuigen van gewelddadigheden, begaan tegen de inwoners van Zevenaar door Didamse en Eltense inwoners.
Zelfs schrokken Diemsen en Eltensen er niet voor terug een overstromingsramp te veroorzaken die op een nippertje kon worden voorkomen. De Rijnbedding had zich verplaatst tot aan de Babberichse bandijk en de schouwrichter moest dag en nacht de wacht houden om doorsijpelen van water door de dijk tijdig te kunnen vaststellen en verhelpen. Doch de jongelui uit Elten en het naburige Gelderse Didam beletten de man op 16, 17 en 18 februari 1781 zijn werk te doen. Op 19 februari hadden zij zelfs de bandijk tweemaal doorgestoken en maakten het daarna onmogelijk voor de richter om dichterbij te komen door hem tienmaal met hagel en kogels te beschieten. Door de duisternis en de regen werden de bandieten niet herkend.
Het bovenvermelde voorval moge incidenteel zijn, het bewees tevens het onvermogen van het bevoegde gezag om recht en orde te handhaven. Bovendien maakten militaire ronselaars en rondtrekkende soldaten zich hoe langer hoe meer schuldig aan persoonlijke vrijheidsberoving.
De ruwe soldaten maakten meestal geen onderscheid tussen de oorlogshandelingen en ordinaire struikroverij. De desolate toestand waarin het militaire apparaat verkeerde, weinig aanleiding gaf om vrijwillige dienst te nemen in het leger.
Zelfs de plaatselijke overheden staken hun afkeuring niet onder stoelen of banken. Al met al was er voor de burgerij reden genoeg om recht tot verzet tegen alle corruptie in eigen hand te nemen.
Op gezag van Koning Friederich Wilhelm had E. Cleijman, pastoor van de kapel te Loo bij Duiven, in 1717 het volgende bekend gemaakt: “het gedrag van rondtrekkende soldaten was afkeurenswaardig. Het gevolg was dat geen fatsoenlijke man zich vrijwillig bij het leger ging aanmelden. Zijn Konings zorg ging uit naar de bevolking, die door gewelddadige acties van wervingslieden en rondtrekkende soldaten zwaar verwond en doodgeslagen waren.
Hij stelde vast dat niemand van zijn onderdanen in stad of platteland dergelijks moest laten welgevallen. Wervingen behoren op vaste plaatsen en onder verantwoording van een aangesteld officier te geschieden. Het was ook niet toegestaan dat de bevolking eigenhandig acties ondernam indien er soldatenexcessen voordeden. Deze behoorden gemeld te worden aan de plaatselijke overheid of de bevelvoerende officier, die krijgstuchtgelijke maatregelen zouden nemen. De ambtenaren waren met instructies voor zien”.
In 1722 werd nog eens gewezen op rondtrekkende soldaten. Deze behoorden vanaf nu een geldige pas aan de overheid, adel, veldwachters, pastoors, predikanten en kosters te tonen en van hun handtekening te laten voorzien. Had men geen geldige pas dan moest men hen in de gevangenis zetten en nader orders afwachten. Huursoldaten keerden zelden terug naar de burgermaatschappij. De jacht op zwervende soldaten behoorde tot een vaststaand feit.
Landraad von Sonsveld, residerende te Aspel bij Rees, berichtte 16 maart 1772 aan zijn districtsvertegenwoordiger in het Ambt Lijmers, de inspecteur Bötticher, dat generaal-majoor von Britzke aangifte had gedaan. Von Britzke verzocht om twee van zijn soldaten, Brückes en Kobel genaamd, bij aantreffen meteen te arresteren. Deze soldaten zouden trachten op diverse plaatsen in de Lijmers poppenspelen aan het publiek te vertonen. Ongeacht zij in het bezit waren van een geldige verlofpas moest men ze in de boeien slaan en metten een bericht verzenden aan de compagnie. Een commando zou hen daarna komen afhalen.
Op 18 maart ‘s morgens waren Brückes en Kobel in Zevenaar gekomen.  Zij werden in hun spel de gehele dag ongemoeid gelaten. Tegen de avond ging Bötticher met nog 8 man, welke hij als assistentie achter de hand hield, er heen. Hij liet beide militairen hun voorstelling tot het einde toe uitvoeren. Tegen negen uur werd hun het arrest aangezegd.
In de herberg “De Witte Zwaan” werden beiden onder bewaking van zes mannen, tot hun afhaling, opgeborgen.
Militairen werden veelal, in tegenstelling tot civiele personen, in openbare lokalen opgeborgen. Daarbij kwam dat de gevangenisruimte in het Zevenaarse stadhuis niet voldoende zekerheid bood om deze lieden het ontvluchten te beletten.
De volgende morgen, 19 maart, schreef Bötticher een brief aan generaal-majoor Von Britzke te Wesel. Hij deelde mede dat beide soldaten afgehaald konden worden en voegde er aan toe, niet lang met het transport te wachten. De kosten aan wacht, vuur en licht, kwamen anders veel te hoog. De Ambtskas kon dat niet lijden.
Op 20 maart kwamen commando’s uit Wesel beiden afhalen.

Methoden om rekruten voor het Pruisische leger te ronselen.
Het rekruteringssysteem door een Pruisische ronselaar bracht verscheidene mannen in militair uniform, die zij liever niet aanhadden. Deze mensen beschouwen natuurlijk de vesting, waarin zij in garnizoen lagen als een gevangenis.
Friederich Wilhelm I van Pruisen had het werven voor de militaire dienst door een aanwerver, vooral voor het bijeenbrengen van mannen voor zijn lievelingsregiment “die Langen Kerls” ver overdreven ingericht. Zijn opvolger Friederich II van Pruisen zond zijn wervingsofficier niet meer de grens over, om mensen voor zijn lievelingsregiment te bezorgen, zodat zijn eigen onderdanen vrijgesteld bleven van militaire dienst, om daarmee zijn staatsinkomen niet te verzwakken.
Zo werden talrijke niet-Pruisische met behulp van alcohol, maar ook met geweld geronseld voor het Pruisische leger. Van tijd tot tijd bedroeg het aantal vreemdelingen in het leger over de 50%. Deze onvrijwillige rekruten probeerden zich dikwijls door desertie te ontrekken uit de militaire dienst. In vredestijd was het letterlijk de gewoonte, dat de ene helft van het leger op de andere helft toezicht hield.
De regimentscommandant moest voor iedere man, die gelukt was te ontsnappen, op eigen kosten deze lege plaats vergoeden. Daarom werden er vele maatregels getroffen om desertie zo veel mogelijk te voorkomen De stadspoorwachters werden met klem voorbehouden vooral te letten op grote vrouwpersonen, ambachtslieden en “gewonen mensen” die ongeveer de lengte van een soldaat hadden en iets wat bij het leger behoorde bij zich droegen en deze lieden vooral aan te houden en indringend ondervragen. Patrouilles en schilwachters bewaakten de omgeving van de vesting. In het garnizoen werd steeds een gezadeld paard voor een officier gereed gehouden, waarmee hij meteen de achtervolging naar een deserteur kon inzetten. De plaatselijke bevolking was ook bij deze jacht betrokken. Zij waren op straffen verplicht een deserteur aan te houden en terug te brengen naar de vesting. Zij kregen daarvoor een beloning uitbetaald.
Hoe zag nu in de 18de eeuw de toestand in Wesel eruit? De veiligheidsmaatregels waren in alle Pruisische vestingen hetzelfde. Het aantal deserteurs verschilde van de ene naar de andere vesting. Zij waren bijzonder weinig bij regimenten, die vast omlijmde rekruteringsdistricten hadden, waaruit soldaten uit de eigen landstreek kwamen en elkaar wederzijds kenden. In Wesel was dat anders. In die tijd was hier geen vast rekruteringsdistrict aangewezen. Een militaire historicus schreef: “De mensen uit deze provincie zijn slappelingen en week, ongeschikt als soldaat, terwijl de adel zich met wijn bijna geheel en al het verstand aangetast had”. Voor de regimenten te Wesel werden overal rekruten aangeworven. Daardoor kwamen mensen van verschillende landen samen. Door harde drilmethoden konden zij tot een homogene gevechtseenheid worden samengesteld. Totaal geen binding met zijn eigen land en de harde aanpak leidden automatisch tot een groot aantal van deze deserteurs.
Hoe het met de deserteurs toeging, die een vlucht niet gelukt was, beschreef nauwkeurig een Nederlands reisgezelschap in het jaar 1784 “…. Ofschoon de mogelijkheid om te vluchten zeer gering is, verzekerde men ons, dat er enige zijn die de weg vonden om te ontkomen. Oppervlakkig beschouwd moest men denken, dat een wegkomen onmogelijk is, echter wat werd er niet geprobeerd en gewaagd, om de knellende banden van de slavernij af te werpen.
Wanneer men een man in het garnizoen vermist, wat al heel snel door veelvuldige appels ontdekt werd, loste men enige kanonschoten. Dat betekende voor de boeren dat een deserteur ontkomen is.
De arme lieden waren verplicht, de ongelukkige aan te houden en naar zijn strafplaats weg te brengen. Als beloning ontvingen zij dan enige rijksdaalders. Ontkwam een deserteur door hun onoplettendheid, dan moesten zij met een zware straf rekening houden.
De delinquent, die teruggebracht werd, werd zonder genaden met spitsroeden lopen bestraft (dunne zwiepende roede als strafwerktuig) en in de Zitadel gebracht om daar zijn dienst te verrichten. Wij troffen een van die ongelukkigen, die in de Zitadel op wacht stond. Hij had driemaal geprobeerd om te vluchten, daarom had hij drie dagen achter elkaar spitsroeden lopen moeten ondergaan, zodat hij zijn geweer niet meer kon dragen. Zijn rug en schouders zaten vol diepe littekens. Op een andere wijze is de straf bij een normale deserteur uitgevoerd. Hij moest op twee dagen zesmaal op en neer door een afzetting van tweehonderd man lopen. Daarbij kwam het voor dat de deserteur er bij neervalt, doch dat hielp hem niets, hij moest en kreeg zijn aantal slagen toegediend. In dergelijk geval gaan de slaande soldaten langs hem heen. Is de procedure geëindigd, dan werd de gestrafte in het hospitaal gebracht, waar hij soms stierf, meestal echter herstelde hij weer.
Talrijke mensen betekende het gedwongen verblijf in de Vesting Wesel een diep litteken in hun leven, der enigen zelfs met de dood moesten verkopen.
Het hoofdstuk “Vesting Wesel” in de stadshistorie eindigde met het wegruimen van de laatste restantanten van de vesting en zitadel in 1922. ( Erich Wolsing, Gefangene in der Festung Wesel Historische Vereinigung Wesel e.V. Schritenreihe. Band 5 Wesel 1993)

Methoden van werving.
Vorsten uit vroegere tijd stelde hun legers samen uit huurlingen. Een hoofdofficier verzocht aan zijn kapiteins om een regiment samen te stellen. Deze zond een wervingsonderofficier met enige helpers de boer op. Deze lieden oefenden, om aan hun aantal rekruten te komen, de meest brute praktijken uit.
De soldatenkoning Friederich Wilhelm I had van zijn vader een leger overgenomen, die 30000 man telde, bij zijn eigen dood telde zij 90000 man. Om deze bijeen te brengen diende een afschuwelijk wervingssysteem. Friederich Wilhelm beriep zich daarbij op het oude testament, waarin staat dat het een goddelijk recht van de koning is, “Knechten en Meiden, Zonen en Ezels mee te nemen”. Hoe men dit “goddelijk recht” toepaste is in het navolgende verhaal bewaard gebleven.
In Gulich (Duits Jülich), even over de grens bij Limburg, was een Pruisische wervingsofficier gestationeerd. Deze had zijn ogen laten vallen op een ongewone lange meubelmaker. Hij bestelde nu bij hem een kist, die zo lang en breed zou zijn als de afmeting van de meubelmaker. Toen de wervingsofficier, een rijksbaron van Hompesch, kwam om de kist te halen, verklaarde hij: deze is te kort. Om het tegendeel te bewijzen ging de meubelmaker er in liggen. Meteen legden de helpers van Von Hompesch het deksel erop en maakten deze vast om zo de ongelukkige te ontvoeren.
Toen men in het garnizoen de kist opende was de man gestikt. De meubelmaker was bestemd voor de Potsdammer Grenadiersregiment, die uit 3000 “Lange Kerls” bestond.
Burgemeester Bötticher van Zevenaar, die tevens districtsinspecteur over het Ambt Lijmers was, beklaagd zich in 1774 bij de Gouverneur van de Vesting Wesel over een geval van ongeoorloofde aanwerving. De Gouverneur weerlegd deze klacht: de onderofficier Koch was met de bedoelde rekruut bij hem geweest. De rekruut kon toen niet verhoorde worden; hij was dronken. De onderofficier had medegedeelde dat de rekruut in de herberg “De Roode Leeuw” te Oud-Zevenaar vrijwillig was komen vragen of hij dienst kon nemen. Het loopgeld, totdat zijn onderdeel gemonsterd was en de betaling van de soldij inging, had hij in sterke drank omgezet.
Op verzoek van burgemeester Bötticher om de wervingsvrijplaats Duiven op te heffen, wees de Gouverneur van de hand. Hij vond dat Duiven, onafgebroken een goede wervingsplaats was geweest en vele goede rekruten had opgeleverd. Hij wenste voorts de Stad Zevenaar als meldingsplaats te behouden en wees Bötticher op zijn positie en eer om Hannoveraan en Pruisisch ambtenaar te zijn.
Bötticher was trouw en aanhankelijk aan “Sijne Konige Majesteit” en verzuimde nimmer de Pruisische mededelingen aan het volk bekend te maken.
Een publicatie op 20 maart 1778 te Duiven vermeldt: in goed vertrouwen hebben de compagniechefs uit het Hertogdom Cleve en het Vorstendom Meurs soldaten met tijdelijk verlof gestuurd. Tot heden heeft een groot aantal zich niet aanwezig gemeld bij zijn onderdeel. Mogelijk heeft de terugkeer al in maart, in de wintertijd is het leger niet actief, bezorgdheid gebracht bij de kleine verlofgangers door de ontwikkelingen in Frankrijk.
Indien zij nu nog onverwijld terugkeren, zal hun geen straf opgelegd worden. Blijft men ondanks deze oproep toch weg dan wordt hun tegenwoordige en toekomstige bezitting en tevens de uitkering uit de invalidekas verbeurdverklaard. Hun naam wordt aan de galg geslagen.


Verstoorde rust in Zevenaar.
Landraad von Sonsfeld, residerende te Aspel bij Rees, berichtte 16 maart 1772 aan zijn districtsvertegenwoordiger in het Ambt Lijmers, inspecteur Bötticher, dat generaal-majoor von Britzke aangifte had gedaan. Von Britzke verzocht om twee van zijn soldaten, Brückes en Kobel genaamd, bij aantreffen meteen te arresteren. Deze soldaten vertoonden op vele plaatsen in de Lijmers in het openbaar hun poppenspel. Zij waren in het bezit van een geldige pas, maar onttrokken zich aan het regiment. Bij aantreffen moest men ze ogenblikkelijk in de boeien slaan en meteen met een bericht de compagnie inlichten. Een commando zou hen daarna spoedig afhalen.
Op 18 maart ’s morgens waren Brückes en Kobel in Zevenaar gesignaleerd. Zij werden tijdens hun optreden de gehele dag ongemoeid gelaten. Tegen de avond ging Bötticher, vergezeld met 8 mannen, hen opzoeken. Hij liet beide militairen hun voorstelling tot het einde toe uitvoeren. Omstreeks 9 uur werd hun het arrest aangezegd.
In de herberg “De Witte Zwaan” bij Egbert van Huet in Duiven, werden beiden opgeborgen en bewaakt door 6 man, totdat ze afgehaald werden.
Militairen werden veelal, in tegenstelling tot civiele personen, in openbare lokalen gevangen gehouden. Daarbij kwam dat de gevangenisruimte in het Zevenaarse stadhuis onvoldoende zekerheid bood om deze lieden het ontvluchten te beletten.
De volgende morgen, 19 maart, schreef Bötticher een brief aan generaal-majoor Von Britzke te Wesel. Daarin deelde hij mede dat de bedoelde soldaten afgehaald konden worden wen voegde er aan toe, niet te lang met het transport te wachten. De kosten aan de bewaking, vuur en licht, kwamen anders veel te hoog. De Ambtskas kon dit niet lijden.
Op 20 maart kwamen commando’s uit Wesel beiden afhalen.

zondagsrust in Zevenaar Verstoorde.
De onderofficier Wasmouth, die in Duiven weer eens rekruten moest zien te werven, zorgde op zondag 24 april 1776 voor een volkswoede binnen de stad Zevenaar.
Een soldaat van het Hollandse leger was met verlof gestuurd. Hij was bij zijn troepen in Suriname gestationeerd. Daar was hij ziek geworden. De auditeur-militair te Willemstad had hem met een ziekentransport huiswaarts gezonden, om daar een goede medische behandeling te ondergaan. Na zijn volledige genezing moest hij zich gaan melden in het garnizoen van
’s Hertogenbosch. Zijn geldige pas was nat geweest, met het gevolg dat de vouwen ingescheurd waren. Niettemin, tekst en onderschrift waren goed leesbaar.
Wasmouth, van wie de kennis meer in de kan, dan in de man stak, had deze zieke militair in handen weten te krijgen. Dienstijverig en enigszins beschonken kwam hij met de soldaat bij de districtsinspecteur Bötticher om de echtheid van de pas te laten controleren. Volgens Bötticher was de pas in orde maar de gezondheidstoestand van de verlofganger liet alles te wensen over.
De zaak zou hiermede afgedaan moeten zijn, was het niet dat Wasmouth hem krachtig beetpakte en oplegde om in het Pruisische leger te dienen en ziek of niet meteen op transport gesteld te worden.
In zijn overwegingen gunde Bötticher Wasmouth graag de man, daar de districtsinspecteur trots ging in zijn aderen zowel Brandenburgs- als Pruisisch bloed te hebben. En een soldatenhart in zijn borstkas. De angst voor zijn eigen veiligheid bekroop hem, indien hij deze beslaglegging zou accepteren. Daar hij in zijn kwaliteit als districtsinspecteur regelmatig voor ambtszaken naar Arnhem of de andere kant op, Elten passeren moest, waar de verlofganger woonde, en de mogelijkheid erin zat dat hij in elkaar werd geslagen.
Wasmouth had de verlofganger, verwijzende naar betere condities, moeten overreden om een dienstcontract bij zijn compagnie af te sluiten. Bötticher hield de wervingsonderofficier tijdens dit bezoek tevens voor, dat bij wet verboden is om zowel onderdanen als buitenlanders op gewelddadige wijze voor het leger aan te werven. De werver raakte daarop gefrustreerd en liep woedend naar het Zevenaarse wervingshuis.
Als Bötticher alles kon overzien, dan had hij de verlofganger in veiligheid gebracht. Maar op het moment meende hij dat de verlofganger mogelijk van gedachte kon veranderen. Bötticher zag het als zijn taak te ijveren voor de Pruisische staat. Holland was niet zijn opdrachtgever.
Kort daarop werd Bötticher weer uit zijn rust verstoord. Een zekere Doctor Jurist De Nerée kwam bevend en trillend, als er moord en brand geschied was, bij hem. Een helse consternatie; meer dan de zaak waard was. Totaal onthutst riep hij: “Mijn God, laat alstublieft de werver bij kop en kont pakken en naar Wesel afvoeren, anders moet ik of een ander het doen. Hij heeft een onschuldige zieke man in elkaar geslagen, tot bloedens toe, om hem met geweld in zijn dienst te krijgen.” Daarbij voegde de heer De Nerée er aan toe: “Een hoogzwangere vrouw schreeuwt in deze bewoording de gehele stad door en iedereen is al op straat. Zoiets is toch niet gepermitteerd. Bötticher zou zelf aangepakt worden als hij de verlofganger niet beschermde”.
De woorden van Doctor De Nerée zetten Bötticher tot daden aan. Hij stuurde zijn stadsbode Boldte, die vroeger lange tijd als feldwebel gediend had, naar Wasmouth met het bevel Wasmouth op te dragen om maatregelen te treffen de rust in de stad weer te herstellen. Het slaan en andere pressiemiddelen zijn voorgoed verleden tijd. Gaat Wasmouth door met de gewelddadigheid, dan zal Bötticher zelf maatregels treffen, die hij liever niet hoopte toe te passen.
Na deze aanzegging werd inderdaad alles rustig. Bötticher had Wasmouth en de soldaat niet meer gezien. Het laatste bericht luidde: dat de schoter Gunther de soldaat in zijn huis had opgenomen met de bedoeling hem door iemand te laten wegbrengen naar Elten.
Maandagmorgen ging de Richter J.B.C. von Hecking eens poolshoogte nemen, ten huize van Wasmouth. Officieel wist de Richter nog van niets. Hij was zondag niet thuis geweest. De Generaal-Luitenant verlangde van hem een verbaal over het voorgevallene.
Bij Wasmouth had de Richter een paar maal aangebeld. Tevergeefs! Wasmouth was al in alle vroegte met de wagen vertrokken naar zijn garnizoen in Wesel. Bij Bötticher werd hem verteld, dat er al een brief aan de garnizoenscommandant was verzonden. Mogelijk kon Wasmouth voor zijn daad bestraft worden. Bötticher zou dat liever niet hebben en verzocht om clementie. Hij verwees daarbij op de goede verdiensten van de man den lande bewezen.
Aan de burgerij had Bötticher tot hun genoegdoening meegedeeld, opdat zij hem nergens van gingen verdenken, dat de wervingsofficier zijn verdiende loon in Wesel zal verkrijgen.
Wat Doctor De Nerée aanging, deze had diplomatieker moeten zijn. Deze verlofganger kon zonder kosten bijna meegenomen worden. Er stonden andere middelen tot zijn dienst. De werver had zeker de wervingspoging opgegeven als hij met geld of in natura afgekocht was.

Rekruut


Ronselarij en bevrijding van een Eltense jongen te Zevenaar
De fatale brief. Op Palmzondag, 24 maart 1782, kwam de Jonggezellen-Schutterscompagnie uit Elten onder grote lindeboom op de Markt bijeen om de voorbereidingen te treffen voor het grote paasvuur van a.s. zondag. Iedereen was aanwezig om deze jaarlijkse traditie te bespreken: een groot paasvuur moest het worden, gids tegen de helling van de Elterberg! Op het programma stond muziek, zang en dans. De taken, zoals het maken van de Judaspop en het bijeenbrengen van de “paasbrand”, werden verdeeld. Deze paasbrand bestond voor een groot gedeelte uit afgedankt huisraad, oud bedstro, tuinafval e.d. dat tijdens de grote schoonmaak in de Goede Week op een hoop werd gegooid was voor het gemeenschappelijke paasvuur. Als Eltense jongen was ook Jan Boekhorst bij de bespreking aanwezig en kon hij aan de voorbereidende werkzaamheden niet meedoen, met Pasen zou hij stellig van de partij zijn. Jan werkte namelijk als metselaar bij een aannemer in Huissen en omdat de afstand te voet te groot was, logeerde hij van maandag tot zaterdag in een herberg te Huissen. De avonden bracht hij door in de gelagkamer, waar ook de waard en zijn gezin huisden.
Op paaszaterdag om 12 uur luidden de kerkklokken in Huissen het begin van het paasfeest in. Op de bouw werd het werk neergelegd en Jan spoedde zich naar de herberg om zijn middagmaal te gebruiken en zich te verkleden. Als opkikkertje na een week van vasten, nam hij een glaasje jenever en streek neer bij neer bij een gast, die toevallig aanwezig was. De onbekende, die terloops vertelde dat hij Van de Berg heette, bleek goede bij kas te zijn en trakteerde flink. Een tegenprestatie van Jans kant werd niet geaccepteerd. Van de Berg (die een handlanger van een wervingsonderofficier bleek te zijn) stelde daartegen voor dat Jan, op weg naar huis, over Duiven zou gaan om daar aan Van Huet, de waard van de herberg “De Zwaan” een briefje af te geven met de mededeling daarop dat “de jenever afgehaald kon worden”. Op voorwaarde dat hij dit briefje persoonlijk aan Van Huet zou overhandigen, kreeg hij een drinkfooi mee.
Aangekomen in Duiven en, na een 7 km lange tocht enigszins dorstig geworden, stapte Jan bij de herberg “In de Postwagen” binnen. Börgers de waard, die behalve de herberg, ook nog een manufacturenwinkel, een grossierderij in zout en een boerderijtje dreef, hoorde het verhaal van Jan met gemengde gevoelens aan. Zijn commentaar was: “Jong, dat mot ge niet doen, ze kriegen ow daor te pakken! Daor is een ronseler in de kost en den het ow al te pakken veur dat gij d’r arg in het. Ik zal de meid dit briefke wel efkens laoten bezurgen”. Maar overmoedig geworden door de jenever, de brandewijn en een paar flessen wijn meende Jan: “beloofd is beloofd” en dus stapte hij op om zich te vervoegen bij Elbert van Huet, de waard van de herberg “In de Zwaan”.
Van Huet liet hem plaatsnemen aan een tafeltje en bood hem een glas brandwijn aan. Vanuit een zijvertrek kwam de wervingsonderofficier en ging bij Jan aan de tafel zitten. De sterke drank vloeide rijkelijk en voor Jan er erg in had was hij dronken gevoerd. Door een klap tegen zijn slaap werd hij bewusteloos geslagen, met een stevig koord gebonden en zo ingelijfd bij het regiment….
Omdat het paasfeest op handen was, kon men niet vóór dinsdag op een geleidetransport uit Wesel rekenen. De – op deze vreemde wijze aangeworven – rekruut moest dus onder strenge bewaking in de Lijmers worden vastgehouden en daarvoor moesten snel de nodige maatregelen worden getroffen!
De districtsinspecteur in Zevenaar, Bötticher, ontving de mededeling dat de namens het Hoogloffelijke Van Eckmans Regiment en onder de Compagnie van de kapitein Van Rodenburg aangeworven rekruut wegens desertie onder strenge bewaking daar in arrest moest blijven. ’s Avonds om half negen nog, liet Bötticher de gerechts- en tevens ambtsbode Gottfried Boldte bij zich komen en gaf opdracht onmiddellijk een waak- en wachtdienst te organiseren.
In de regel werden militairen ingekwartierd bij burgers om zo de kosten van warmte en licht te sparen. Op bevel van hogerhand vorderde men op de Markt in Zevenaar bij Peter Jochems, de waard van de herberg “De Moriaan” inkwartiering, waarvoor Jochems 26 stuivers rekende: slaapgeld 2 st., koffie 3 st., middagmaal 10 st., een kan bier 3 st., en ’s avonds 8 st.
De “huislieden” door Boldte bij toerbeurt opgeroepen om de gevangene te bewaken, gingen met hem mee naar de “De Moriaan”, waar de wervingsonderofficier en zijn helpers al stonden te wachten. Op de vloer tussen hen in lag een bevuilde, stevig gebonden jonge man, vast in slaap. Aan zijn slaap kleefde geronnen bloed… De onderofficier gaf de bewakers het bevel: “Hier lever ik jullie een gebonden arrestant over die gebonden moet blijven!” De arrestant diende onafgebroken onder bewaking te blijven en Boldte zou hiervoor persoonlijk aansprakelijk zijn; een poging van hem om dit op Leopold (de werver) af te schuiven mislukte omdat deze in Duiven nog “zaken” te doen had. Wel zou volgens de werver de bewaking van zeer korte duur zijn, daar een brief naar Wesel al onderweg was, waarin om een transportcommando werd gevraagd. Terwijl Boldte nog met de bewakers overlegde, riep vrouw Jochems die de arrestant aan een nauwkeurig onderzoek had onderworpen, opeens geschrokken: “Mien God, den kén ik! Dat is Jan Boekhorst uut Elten; zien moeder het nog bij mien oldershuis gediend. Zo wonen now net veur dat je Elten inloop aan de Kleefse Postweg. Ik laot meteen iemand naor Elten gaon um bescheid te doen. Den arme jong het niet vrijwillig dienst genommen, daor ken ik um vul te goed veur. Boldte mot zich aover den toedracht bij den Bötticher better laoten informieren, zodat hij naor huus kan.
Zij stond erop dat Jan een goede behandeling kreeg; hij werd op een bed gelegd en mocht zijn roes uitslapen.
Op de eerste Paasdag, 31 maart 1782, kreeg Boldte die in alle vroegte weer naar De Moriaan was gegaan, van Jan, nu geheel ontnuchterd, de ware toedracht te horen: voor militaire dienst had hij zich niet vrijwillig gemeld, dat wist hij zeker!
Het bericht over de lotgevallen van Boekhorst verspreidde zich als een lopend vuurtje door de Lijmers. Overal was men verontwaardigd, maar vooral in Elten werd dit voorval hoog opgenomen. De hele zondagmiddag was het in “De Moriaan” een komen en gaan van mensen van binnen en buiten de stad. Terecht vreesde Boldte voor de veiligheid van de bewakers en de verdwijning van de rekruut. Aan Bötticher verzocht hij om Leopold over te laten komen en hem de bewaking over te dragen. Bötticher zag de redelijkheid van dat verzoek in en liet de werver Leopold overkomen.
De onderofficier Leopold echter weigerde te blijven, zelfs niet voor 200 tot 300 gulden handgeld en verklaarde nog eens dat morgen al het militaire transport ongetwijfeld zou arriveren om de rekruut mee te nemen. Ook mogelijke vrijheidsberoving - door Bötticher gesuggereerd – werd door Leopold te stelligste ontkend: zowel de waard Van Huet als hijzelf kon onder ede verklaren dat Boekhorst had gevráágd dienst te mogen nemen; het hem aangeboden handgeld had de jongen meteen in drank omgezet.
Maar voor alle zekerheid werd Jan overgebracht naar de gevangenis onder het Stadhuis, waarop Leopold weer naar Duiven vertrok. Die nacht en ook op de 2de paasdag, 1 april 1782, gingen voor de arrestant en voor de bewakers betrekkelijk rustig voorbij op een paar voorvallen na. 

Amateurbewakers.
Volgens een wet gedateerd 17 juni 1768 kon door de justitie worden bepaald hoeveel personen voor bijstand worden ingezet. Artikel 2 en 3 daaruit gaf de gerichtsbode de bevoegdheid het benodigde aantal huislieden voor de handhaving van het gezag op te roepen.
In tegenstelling tot de steden, waar de burgerij hierbij inspraak had, mocht hij op het platteland zelf de mannen daarvoor aanwijzen. Wel moesten de namen van deze mannen ter kennis van de districtsinspecteur gebracht worden. Boldte maakte gebruik van deze bevoegdheid en wees in Duiven mannen aan voor de bewaking in Zevenaar. Hij zocht hiervoor 5 mannen uit van geringe afkomst. Het waren Jan van Schaaikamp, Herman Janssen, Lucas Lucassen, Berndt Polman en Gerrit Christian. Toen deze ’s morgens in Zevenaar aankwamen om de wacht over te nemen, protesteerden ze heftig en wensten eerst behoorlijke garanties. Om uit de impasse te geraken, nam Boldte ze mee naar Bötticher die de mannen vroeg waarom ze niet op wacht wilden. Herman Janssen verwoordde hun bezwaren als volgt: “Wij durven niet, wij sin hartstikke bang. Gij het ons veur 24 uur de wacht aangezeid. Dat hult in, dat wij met motten um Boekhorst deur Elten naor Wesel te brengen. In Elten slaon ze ons finaal in mekaar of schieten ons morsdood. Daorbij hebben wij allen maor stokken um ons te verweren! Gij denkt toch zeker dat wij gin wief en kleine blagen thuus hebben zitten. En als wij, zoals gij wilt, ons opsluten laoten in het raodhuus, is er gin kans meer um er tussenuut te kommen”.
Op de vraag van Bötticher: “Geleuve gillie vast dat gillie den arrestant naor Wesel motten brengen?”, antwoordden zij: “Jaozeker, anders hadden wij wel gezwegen”. Bötticher stelde hen gerust, zij hoefden hoogstens 24 uur wacht te lopen en als de arrestant vóór het einde van hun diensttijd werd afgehaald, dan was daarmee hun wachttijd afgelopen. Voor alle zekerheid voegde Boldte een man uit Zevenaar, Gerard Bouman, aan de bewakende mannen toe. Zo meende hij onderonsjes tussen de arrestant en de bewakers te kunnen voorkomen en bovendien beschikte Bouman over een geweer. Maar Herman Janssen meende: “als ze met Jan Boekhorst deur Elten willen trekken, dan bun ik bang dat de hel daor losbarst. De gevolgen zun dan niet te overzien!”
Het voorval met Jan Boekhorst en de dreigementen geuit aan het adres van Van de Berg (handlanger van Leopold) in Huissen was ook tot de man zelf doordrongen en dus nam hij maatregelen. Hij stelde een verklaring van zijn onschuld op en liet dat ter ondertekening aan Leopold in Duiven brengen. Leopold echter gaf de brief ongelezen terug aan de bode, die er mee naar de gerichtsbode Boldte in Zevenaar ging. Deze liet de brief voorlezen aan Jan Boekhorst in Zevenaar en kreeg te horen: “O, die eerlijke man, ik heb de inhoud van de aan mij meegegeven brief ook geweten en heb het aan den lijve ondervonden. Nu speelt hij ineens de onschuld! Ik wil dat wel in de brief aan de werver Leopold laten zetten, dan kan Boldte meteen getuigen dat ik het eigenhandig heb ondertekend”.

Elten mobiliseert
In de 18de eeuw vielen, voor de gemeentelijke herindeling, de gemeenten Zevenaar en Duiven onder het voormalige Kleefse Ambt Lijmers, bestuurlijk ingedeeld bij het koninkrijk Pruisen. Elten echter was een staat in een staat met een eigen zelfstandigheid. De Abdis, tevens Fürstin, was soeverein over het Stift Elten. In haar naam was de Ambtsman belast met de uitvoerende macht.
Ongetwijfeld heeft dit alles een stempel op de Eltense gemeenschap gedrukt: eigen wetten en gewoonten. Het saamhorigheidsgevoel in Elten – mede door de uitzonderingspositie - woog zwaar. De berichtgeving ging van mond tot mond. Na de “late kerk”op de eerste paasdag was iedereen in Elten op de hoogte van de lotgevallen met Jan Boekhorst. Velen waren na het middageten in Zevenaar zelf een kijkje gaan nemen bij “De Moriaan”, waarbij vrouw Jochems, de waardin, een handje had geholpen om Jan met zijn vrienden in contact te brengen. Ook had ze gezien hoe de ronselaar en Boldte Jan hadden overgebracht naar het Raadhuis. Dit alles had in hoge mate hun ongenoegen gewekt en ze overwogen ontzetting van de gevangene.
Bij het invallen van de duisternis was de schutterscompagnie bijeen gekomen om met het vuur van de paaskaars op te trekken naar de berg en het paasvuur aan te steken en de Judaspop te verbranden. De gloed van het oplaaiende vuur verhoogde de spanningen en dit gaf de aanzet tot een plan om Jan Boekhorst te bevrijden. Na afloop van het paasvuur kwamen de actievoerders samen in “De Witte Zwaan” om dit plan te bespreken waarbij van alle kanten hulp werd toegezegd. Zoals later de Eltense veearts Bruggelkamp het uitdrukte, waren ze weer eens “één voor allen en allen voor één”. Uit alle hoeken en gaten verstopt in de woningen, kwam lood en kruit te voorschijn. De overval op Zevenaar moest en zou een succes worden!
Bevreesd voor geweld deden de Eltense autoriteiten alles om het getij te keren: Ambtman Streuff had op maandagmorgen zijn schout naar Zevenaar gestuurd en samen met Boldte had deze een onderhoud met Jan Boekhorst gehad, waarbij tegen Jan gezegd was: “Als je vrijwillige dienst hebt genomen, moet je ook dienen. In geval van dwang, krijgt de ambtman je vrij, zelfs als je in de vesting Wesel was gezet”.
Nu werd er door de schout huis aan huis aanzegging gedaan: “Mensen maakt alstublieft geen tumult, pleegt geen geweld. Ambtman Streuff is bezig Boekhorst vrij te krijgen”. Maar dit hielp niet meer, ze namen het recht in eigen hand. Streuff kon hun nog meer vertellen. Om 10 uur ’s avonds kwamen de schutters en hun handlangers, tot de strijd gewapend, tevoorschijn uit de herbergen om in groepjes in de richting Zevenaar te trekken. Hun aantal moet aanzienlijk zijn geweest, want op het land van Schepen Gunther, nabij de kerk van Oud-Zevenaar, was zoveel rogge platgetrapt dat de schade 2 ducaten bedroeg. Terwijl de groep zich in de richting van de stad Zevenaar bewoog, stelde men daar op bedreigde punten wachtposten op. De Kerkpoort kreeg een dubbele bewaking.

De geslaagde bevrijding.
Boldte had eten gebracht aan de gevangene in zijn cel onder het Raadhuis en de deur weer in het slot gedaan. Tot dan toe was alles rustig geweest, maar opeens tegen half twaalf ontstond een enorm tumult. Schietend en schreeuwend viel de Eltense horde de stad binnen en het “Vivat Elten”daverde door de stille straten in de richting van de Markt en het woonhuis van Boldte. Daar aangekomen hield men halt voor het woonhuis van Reinier Cladder, de buurman van Boldte, in de overtuiging dat dit het huis van Boldte was. Met klopper en bijl werd op de deur ingeslagen. Toen tenslotte een bevende oude man voor hen stond, herkreeg men zijn bezinning en iemand zei: “laot den olde man toch met vrae, hij het er niks met te maken. Hij het ons niks in de weg geleit. Gao gij, Vader, maor weer ruhig slaopen, wij kriegen de goeie wel te pakken!”
Boldte had echter de schrik wel te pakkenen liet zich niet zien. Bij het Raadhuis gekomen schreeuwde men: “God domy Jan, waor bun gij, heruyt!” Iemand riep bij het venster om Jan.
De arrestant, die de stem kende, deed het luikje, waar geen glas in zat van het haakje en meteen werden de geweerlopen op de wakers gericht waarbij het bevel klonk: “Maak de deur los anders schieten wij hier alles kort en klein!” Maar de wacht antwoordde: “Dat is niet meugelijk, ze hebben ons ingeslaoten. Toen ging Jan midden voor het venster staan en schreeuwde: “Jongens alstublieft, om Godswille schiet niet. De wacht is net as ik eiges ingeslaoten!” Met bijlen en ander breekwerktuig werd de deur uit de hengsels gelicht, iemand gleed naar binnen en kwam met de arrestant terug. De bewakers kregen als waarschuwing te horen: “De eerste de beste, die het Raadhuis verlaat, totdat wij de stad uit zijn, wordt neergeschoten”. Ze kozen de wijste partij en bleven binnen.
De aftocht door de Kerkpoort gebeurde in groepjes van 2, 3 of 4 personen. De laatste bleven nog een half uur op de Markt achter en losten schoten om nieuwsgierigen op een afstand te houden. Toen er in Oud-Zevenaar schoten te horen waren, vertrokken zij in die richting.
Twee personen waren getuigen van hun aftocht. Rick Heister, een veearts uit Zevenaar, die zich ongemerkt tussen de groepjes had gevoegd en vragen begon te stellen, moest ervaren dat hij niet welkom was. Op de vraag van één van de mannen: “Waor motten wij hen als wij naor Husen willen?” gaf Heister ten antwoord: “Gillie motten rechterhand den diek opgaon, den bringt ollie van eiges bis ’t Looveer en bun je zo in Husen”. Als dank voor zijn uitleg zetten ze hem op zijn kop in de modder en schoven hem toen onder de doornheg met de boodschap:
“Gij kunt daor slaopen!”
In de voorstad van Zevenaar woonde Heemraad Fontein en hij had de terugtocht van de Eltensen gadegeslagen en zag hoe zij vanaf de Oud-Zevenaarse kerk via de Holthuyssensche Kerkweg (thans Dijkweg) en de Kleefse Landstraat in de richting Witte Kruis in Babberich vertrokken op weg terug naar Elten. Daar aangekomen werd het feest van de geslaagde bevrijding van Jan Boekhorst tot in de kleine uurtjes voortgezet.

Zevenaar pleit zich vrij.
Terwijl in Elten de overwinning gevierd werd, zaten de Duivense bewakers in het Raadhuis te Zevenaar te wachten op hun vrijlating. Toen ze om 6 uur in de morgen van 2 april mochten vertrekken, togen ze gelijk naar de woning van Boldte, Die blij was zijn wachtcorps ongedeerd te zien. Toen hij hen wilde verwelkomen, riepen ze hem toe: “Gij en de burgemeester hoeven ons niet meer bij zulke lui op wacht te zetten. We meugen blij sin, dat wij ’t levend afgebrocht hebben”.
Ook aan districtsinspecteur Bötticher was het tumult niet omgemerkt voorbij gegaan. Hij besefte dat hij zich in een netelige positie bevond. Uit het relaas dat de bode hem deed over de gebeurtenissen van de afgelopen nacht, trok hij de conclusie dat hem geen schuld kon treffen, al was zijn macht en aanzien wel enigszins geschaad. Hij gaf de bode voor die dag vrij van dienst en verzocht hem morgen, 3 april, zijn verklaring schriftelijk bij het Koninklijk Gerecht te laten vastleggen. Zelf zou hij het transportcommando uit Wesel opvangen en uitleg geven over de gewelddadige uitbraak.
Toen sergeant Müller en zijn oppassers uit Wesel tegen de avond inderdaad arriveerden om de gevangene op te halen, was hun verontwaardiging groot bij het vernemen van de toedracht. Bötticher werd hiervoor verantwoordelijk gesteld. Niet alleen kon hij die beschuldiging afwijzen, hij stelde zelfs dat hier de fout bij het leger lag: er waren drie dagen overheen gegaan, terwijl men in Wesel voldoende tijdig was ingelicht; bovendien was Zevenaar niet, zoals Wesel, een bijna onneembare vesting, die op buit beluste indringers kon weren. De belastingen aan de Krieges- en Domeinenkammer waren uit het Ambt Lijmers verdwenen, zodat er geen militaire voorzieningen konden worden getroffen. Sergeant Müller en zijn hulp moesten onder hoongelach der burgerij, tenslotte onverrichter zake naar Wesel terugkeren. Woensdag 3 april 1782 stelde Bötticher zijn collega Streuff in Elten op de hoogte van de gebeurtenissen. Hij liet niet na vermelden dat hij zelf wel alles in het werk had gesteld om Jan Boekhorst vrij te krijgen, al ging nu wel de geruchten dat hij, Bötticher zelf, mede verantwoordelijk zou zijn voor deze ronselpraktijken, wat natuurlijk een onwaarheid was,
Ook aan de verantwoordelijke commandoluitenant liet Bötticher weten dat hij het onverantwoordelijk vond om huislieden wacht- en waakdiensten te laten doen, dat zou van hogerhand anders geregeld moeten worden. Hij verleende in het vervolg geen medewerking meer aan zulke praktijken. Tenslotte hoopte hij dat deze troebelen van voorbijgaande aard waren en dat de weg door Elten voor een ieder ongehinderd zou kunnen worden gebruikt. Zo meende hij, was het voor iedereen voldoende duidelijk, dat de schuld van dit alles niet bij hem gezocht kon worden.

De nasleep van het drama.
De eerste dagen na zijn bevrijding kreeg Jan veel vrienden en bekenden op bezoek. Ook Van Huet wilde zich van zijn beste kant laten zien en bood Jan een geldsom aan. Jan kreeg het advies om zelf de hoogte van dit “smartengeld” van Van Huet vast te stellen, dit in een anoniem schrijven te vervatten en deze brief mee te geven aan de postiljon Henrick Willemsen, die op de postkar van Wesel naar Arnhem reed en dus langs zijn huis kwam. Willemsen kon dit dan aan Van Huet afgeven.
Tot 1795 was de post een zaak van de steden, waar ze aan particulieren die een concessie kregen, werd uitbesteed. De overheid bemoeide zich – in tegenstelling tot Pruisen waar wel een georganiseerd Koninklijk Postwezen bestond - in de Republiek daar niet mee. De postkar – een wagen op twee wielen waarop de postiljons met hun “valies” gezeten waren – deden de Posthuizen aan. “Onder de klep” vervoerden de postiljons ook wel eens brieven tegen eigen bate en hiervan maakte Jan gebruik. Op woensdag 3 april nam Henrick Willemsen tegen vergoeding de brief van Jan in ontvangst en gaf deze in Duiven af bij de schoenmaker Peter, een buurman van Van Huet, die beloofde de brief aan de geadresseerde ter hand te stellen, zodra die weer thuis zou zijn.
Een metselaar, Jacob Cornelissen, uit Elten was zondag 7 april bij Jan Boekhorst op bezoek. Tijdens hun gesprek kwamen twee Duivense mannen, Bernard Looman en Willem Spaan langs en Jan onderhield zich buiten even met hen. Terug bij Jacob deelde hij mee: “Dat sin minsen uut de buurt van Van Huet en die vroegen mien of Elbert Van Huet mien wol afkopen. Ik zei dat dat zo was en daorop raodde ze mien aan um minstens 300 gulden te eisen, dat kwam mien seker toe!” Daarop stelde Cornelissen voor: “Als het zo lig, gao ik alleen naor Duven en praot met hem. Ik krieg het wel veur ow los, wat je nog tekort bunt gekommen”.
“Zo mein ik ’t niet”, antwoordde Jan, “ik mot afwachten wat het gerecht in Seventer erop uut dut”. Jacob schrok hiervan. Als hij nu meteen naar Duiven ging en probeerde de anonieme brief in handen te krijgen en zodoende alles buiten het gerecht om te regelen, dan zat er voor hem misschien ook nog wat aan.
Aangekomen in Duiven bij Van Huet in “De Zwaan” probeerde hij daar zo onopvallend mogelijk aan de weet te komen of de waard die brief nog in zijn bezit had. Dat bleek inderdaad het geval en Van Huet vermeldde nog, dat hij van plan was de brief naar het gerecht in Zevenaar te brengen. “Dat kun je niet zo”, antwoordde Elbert Van Huet, “maor gao gij dan ens met den Eltense Ambtman praoten, hoe ik mien in deze zaak mot holden. Ik wil bes wat geld geven als mien zoon Willem en ik weer ongehinderd deur Elten kunnen gaon. Als gij dat veur mien doen wilt, zit er veur o wok wat aan”.
Dus spoedde Jacob zich naar Elten voor een bemiddelingspoging. Ambtman Streuff was nogal verontwaardigd over zijn bemoeienis met de zaak Boekhorsten en hij begreep ogenblikkelijk, dat deze man er meer mee te maken had, omdat Jan zelf geen brief had kunnen schrijven aan Van Huet, daar hij enkel in staat was – met moeite – een handtekening te plaatsen. Op korte termijn een gesprek een gesprek met Van Huet te organiseren, was hem ook niet mogelijk daar hij donderdag of vrijdag het gerechtelijk verslag tegemoet kon zien. Daarop zou hij zich beraden.
Jacob Cornelissen schreef aan Van Huet: “Seer goede vrint Van Huet, ik Jacobus Cornelissen laat Ue weten alsdat de saak daar gij mij over gesprooken heb, dat staat stil bis in donderdag of vrijdag”.
Na dit briefje hoorde Van Huet geen taal of teken meer uit Elten. Prettig was voor de familie Van Huet deze zaak allerminst, want vrouw Van Huet had van een plaatsgenoot, Bernard Looman, te horen gekregen: “Gillie hebben den keerl verraoden en verkocht, gillie sin verraoders. Ik kom nooit meer bij ollie; an ollie huus kan gin eerlijk mins meer kommen”.
Daarmee was de maat vol en deponeerde Van Huet de brieven bij rechter Van Rappard te Zevenaar en legde daar een verklaring af. De stad Zevenaar liet de schade aan de Raadhuisdeur herstellen door de smid Jan Stockman, die daarvoor 6 rijksdaalders rekende.
Ook het ondervragen van eventuele ooggetuigen om namen van het Eltense “gepeupel” aan de weet te komen verliep weinig succesvol. De Eltense rechter Van Hasselt kon evenmin uitsluitsel geven. De onrust bleef echter voortduren en overal werd in de stad maar raak geschoten. Op 18 december 1782 werd het dak van het spuithuisje bij de Hervormde Kerk stukgeslagen en de pompen en brandkuilen vernield. Ondanks de beloning die door de magistraat was uitgeloofd – een dukaat – om de daders aan te geven, waarbij geheimhouding was verzekerd, werden de schuldigen niet gevonden.
Op 11 juni 1783 hield de rechtbank te Kleef zitting betreffende de Eltense geweldpleging te Zevenaar. De daarbij aanwezige 5 bewakers uit Duiven werden door overmacht niet in staat bevonden de overvallers af te slaan. Rechter Van de Sande kon evenmin Eltensen aanwijzen die zich aan vernieling en ontvoering hadden schuldig gemaakt. De gehele afwikkeling van het proces duurde tot 30 juni 1786. De kosten van een en ander waren: gerechtskosten 80 rd. en 46 st. directe kosten voor kapitein Von Rothenburg 45 rd. en 29 st.; de poorters van Zevenaar voor huisvesting en bewaking van de rekruut 20 rd. en 45 st.; boekhouder Van der Heyde voor zijn rekenwerk 12 rd. en 45 st.
Behalve kapitein Von Rothenburg, ging ieder akkoord met de berekening en uitbetaling van de schadevergoeding. De kapitein miste een hem toegezegde soldaat en verlangde als compensatie betalen 162 rd. en 6 st. Deze eis werd echter afgewezen. Men probeerde Elten de kosten te laten. Hoewel bode Asmout alles in het werk stelde, kwam er uit Elten geen duit binnen. Misschien was het onder militaire dwang mogelijk geweest, doch daarvan werd afgezien omdat deze bedreiging in eerdere gevallen geen resultaat had gehad. De betaling werd als volgt geregeld: de boeren in het district van Van Hasselt moesten 10 rd. betalen en het district Frits van Hasselt 20 rd:  het district Emmerich waaronder de Lijmers ressorteerde moest de overige kosten betalen. Zo was er recht gesproken binnen een rechtsbestel dat pas een aantal jaren grondig was veranderd.

Een voorval op  de Loose kermis.
Op 20 augustus 1799 was er kermis in het Loo. Iedereen stortte zich in het feestgedruis. De vijf caféhouders beleefden drukke dagen.
Onder de feestvierende bevond zich de wervingsonderofficier Lippold. Deze dagen was de kans op ronselsucces in het Loo makkelijker te verkrijgen, dan in zijn vaster standplaats Duiven. Hij verstond zijn vak; om joviale gebaren te maken en doordachte traktaties aan te bieden. Voor vrijgezelle jongemannen had hij een bijzondere belangstelling.
Een 21 jarige boerenknecht, Jan Willemsen, wonende in de Husselarij, had van deze kermis een gevoelige kater overgehouden. Van huis uit was Jan opgevoed in de Gereformeerde Religie. Veel onderwijs had hij niet gehad. De schrijfkunst was hij niet machtig. Op zijn gedrag was niet het geringste aan te merken en hij gold in de plaatselijke gemeenschap als een persoon van gezag en plicht. Zijn oud geworden vader, de schoter Hendrik Willemsen, was overleden. Met schoterdienst ( toezichthouder over buurtaangelegenheden) en boerenarbeid zorgde hij dat zijn oude moeder van haar dagelijks brood verzekerd was.
De kermis had voor Jan niet al te best ingezet. Hij voelde zich ziek en rillerig en zijn maag was van streek. De hele dag had hij nog niets gegeten. Ten leste was hij naar de herberg van Evert Bruins gegaan om daar met brandewijn zijn koude koorts te onderdrukken. Hij dronk meer dan heilzaam voor hem was en zijn humeur werd prikkelbaar. Weldra was hij dan ook aan het bekvechten met een Gelderse jongen, Jan van Arnhem. Hij ging zelfs zover dat Willemsen van hem een paar oorvijgen kreeg toegediend. De waard maakte daar onmiddellijk een eind aan. Hij riep de hulp van de ordedienaren, de schout Boldte en zijn makkers in. Deze politiedienaren waren spoedig ter plekke en scheidden de ruziemakers van elkaar. Wachtmeester Lippold, daar aanwezig, hielp de politie. Zij pakten de Geldersman, Jan van Arnhem, beet en zetten hem het café uit.
Willemsen kreeg gelijk sympathie voor de werver Lippold, die het opgenomen had voor een Loose jongen. Hij pakte de werver bij de arm en terwijl zij het café verlieten zei hij: “Hij, broeder! Ik zal met u gaan en met u een flesje wijn drinken, waar gij bent zal ik ook zijn, en ik zal morgen bij u komen”( in Duiven). Deze woorden klonken als muziek voor Lippold; een bijna afgeronde kans op een vermeende rekruut.
De politie, die hun nog nakeek, zag dat de aftocht rustig verliep.
In het café van Evert Bruins zonnen de stamgasten op vreemdelingenwraak. Boldte beval hun, door met harde woorden en dreigementen te komen, geen herrie te schoppen. Hierna werd alles rustig en hadden geen vechtpartijen meer plaats.
Nadien verliet de politie de herberg van Evert Bruins om elders een kijkje te nemen. Komende vlakbij het café van Derck Janssen bespeurden zij geen bijzonderheden en gingen weer naar Bruins terug. Het voorval was voor hen afgedaan. Boldte meende uit ervaring, die hij had opgedaan in de militaire dienst waar hij jarenlang feldwebel was, dat de werver uit zinloze woorden van de dronken Willemsen geen contract kon opmaken.
Nadat Jan Willemsen met Lippold aan de ar m Café Bruins de rug toegekeerd hadden, zijn ze bij Derck Janssen aan de bar neergestreken. Belofte maakt schuld! De waard werd verzocht om bij Lippold een flesje wijn neer te zetten.
Willemsen was niet lang bij Derck Janssen in het café gebleven. Zodra een plaatsgenoot Winand Geurts, het tafereel aanschouwde, pakte hij Jan vast en bracht hem naar huis. Geurds dacht dat uit dergelijke transacties een verkeerde handel kon ontstaan.
Nadat Jan Willemsen zijn roes had uitgeslapen en zich nader verklaren moest kon hij zich van zijn uitstapje op de kermis niets wezenlijks herinneren.
De getuigen van goede naam en faam hadden hem uit de handen van de ronselaar gered.
Bron: Rechterlijke Archieven der Kleefse Enclaves, nr. 1811.

De Lijmers een deel van het keizerrijk Frankrijk.
De periode van 9 juli 1810 tot 30 november 1813 behoorden de Lijmers tot het Franse Keizerrijk.
Gelijktijdig met de bestuursorganisatie deed in de vroegere enclaves een reeds bekend verschijnsel zijn intrede: de conscriptie. Door middel van een loting kregen mannen tussen de 20 en 25 jaar dienstplicht opgelegd. De welgestelden profiteerden ijverig van de mogelijkheid tot plaatsvervanging. De last van het dienen rustte op de armen. Met dat verschil, dat vroeger het soldatenbestaan de laatste uitweg van die armen was geweest, terwijl hij er onder Napoleon toe was veroordeeld.
Het is opmerkelijk hoeveel vrijwilligers en remplaçant er waren. Zevenaar leverde totaal
41 militairen. Dit zal vermoedelijk met de grote armoede in verband staan. Het al dan niet vrijwillig avontuur liep voor de meesten slecht af. Van de 41 Zevenaarders werden er in oktober 1814 nog 21 vermist.
Tallozen verzetten zich tegen de dienstplicht. Vele wegen stonden daartoe open. Men kon bijvoorbeeld in het huwelijk treden. Een ander populair middel was de verminking: afhakken van de rechterwijsvinger, verminking aan benen en voeten, inwendige kneuzingen, het uitbreken van de tanden, waardoor het openscheuren van de cartouche (schietpatroon) onmogelijk werd. Ook werd omkoperij en desertie als middel toegepast om het leger te ontlopen. Eenmaal in het leger, kwam de rekruut er alleen als invalide uit.
Hele colonnes gendarmes joeg Napoleon achter de deserteurs aan, die echter op steun van de bevolking konden rekenen en zich soms met de wapens in de hand verzetten.
Om de openbare veiligheid te handhaven werden tussen 1755 en 1808 bij regelmaat zoektochten door de overheid gehouden om diefstal, roverij, moord e.d. te voorkomen, waarbij tevens signalementen van bekende criminelen werden bekendgemaakt.
Op 29 december 1801 werd bij de Landrath Freijherr von Sonsfeld per ijlbode aangifte gedaan dat bij de gehouden zoektocht in de Liemers drie beruchte inwoners aangebracht konden worden. Het ging hier om Heegman en Sanders uit Babberich en Klaas Jacobs uit de Hoeselarij bij Groessen. Alle drie waren door de huzaren en fuseliers opgespoord en overgedragen aan de commanderende officiers en daarna overgedragen aan de ritmeester Von Probst. Tevens werden bij deze landdoorzoeking een aantal goede en verkeerde lui zonder passen bij doortocht opgepakt en aan Von Probst te Elten uitgeleverd. (OAZ 1398)

Remplaçant Albert Tonk uit Babberich.
Albert Tonk uit Babberich werd op 9 februari 1813 door de rechtbank te Arnhem wegens oplichting en naamvervalsing gedagvaard.
Albert Tonk werd in 1780 in Didam geboren, vertrok later naar Babberich en hield zich daar bezig met boerenwerkzaamheden.
De tijdsomstandigheden gaven Albert de mogelijkheid om zich als remplaçant voor de beter gesitueerden beschikbaar te stellen met als doel een financieel voordeel te krijgen zonder dat hij bereid was de dienstplicht te vervullen.
Een koopman uit Deventer, Derk Hulscher, was ingeloot bij het leger van Napoleon. Hij ging op zoek naar een plaatsvervanger. Albert Tonk diende zich aan onder een valse naam van Abraham Wagelaar.
Deze zgn. Abraham Wagelaar ging een overeenkomst aan met Derk Hulscher, om in zijn plaats de opgelegde dienstplicht te gaan vervullen. Als beloning ontving Albert een geldsom en een zilveren zakhorloge. Daarna verdween Albert Tonk met de noorderzon.
De gedupeerde deed opsporing en wist de verblijfplaats van de dief te achterhalen. Tonk werd opgepakt en in de tuchtschool te Arnhem opgesloten. Daaruit wist hij te ontvluchten.
Door het verspreiden van zijn signalement kon men hem weer inrekenen.
De rechter W. Staats Evers was niet mild met zijn vonnis. Hij veroordeelde Tonk tot een gevangenisstraf van 5 jaar, te rekenen vanaf de dag waarop hij zijn straf zou gaan uitzitten.
Tevens vorderde hij een boete van 200 franken, vervallen van alle rechten zoals die in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht staan vermeld. Bovendien moest hij de gerechtskosten betalen en het drukken en aanplakken van het vonnis, overeenkomstig deze waren beschreven in art. 405 van het Wetboek van Strafrecht en Art 1 van het Keizerlijk Decreet van 12 januari 1812.
Bij de grenswijziging op zaterdag 1 juni 1816, waar het Ambt Liemers, dus ook Babberich, bij het Koninkrijk der Nederlanden werd ingelijfd, genoot Albert Tonk zijn nationaliteitsverandering in de gevangenis van Vilvoorde.

De criminele Jan of wel Hendrik Heckman voor het gerecht gedaagd.
Op 26 juni 1811 berichtte de Vrederechter van het Kanton Zevenaar aan de Keizerlijke Procureur te Rees het volgende verslag over Heckman of Heggeman:
“Het zij aan mij geoorloofd aan te nemen dezelve bij de voornaam van gemelde Heckmann een abuis plaats heeft. Alle omstandigheden schijnen te bewijzen, dat niet Jan Heckmann maar Hendrick Heckmann bedoeld wordt. Ook is geen Jan Heckman onder Oud-Zevenaar geboren of daar bekend. Ik heb intussen vermeend de insinuatie der dagvaarding liever te laten geschieden dan misschien door een verkeerd denkbeeld van mijn zijde de loop der justitie te vertragen.
Hend. Heckmann is als een der grootste booswichten bekend. Hij is onder Oud-Zevenaar, in het zogenaamde Kwartier geboren en van zijn jeugd af een deugniet geweest.
Hij heeft zijn loopbaan daarmede begonnen om als tamboer onder het voormalige Pruisische Regiment van Strackwitz te Wesel dienst te nemen, werd echter weldra, wegens gepleegde dieverij, nadat hij spitsroeden gelopen had, weggejaagd.
Daarop is hij enige tijd thuis geweest en heeft zijn bestaan daarin gevonden, dat hij sinds op de onderscheidene Hollandse werfplaatsen dienst nam en naar het handgeld en de montering (uitrusting) te hebben, wederom deserteerde.
In het jaar 1801 werd tot mijn kennis gebracht, dat hij getracht had een meisje van 8 jaar te verkrachten en hetzelfde daarop te verdrinken. Ook dat door hem onderscheidene diefstallen waren, waarom ik hem wel en niet zonder moeite gevangen nemen liet en vervolgens aan het Criminele Gerecht te Wesel overleverde. Hij is daarop voor de tijd van tien jaar in de ijzers op de Vesting Wesel in gevang gezet, echter in het jaar 1806 met geweld uitgebroken en vagabontdeerd sinds dien tijd.”
Hendrik Heckman, geboren in de parochie Oud Zevenaar omtrent 1770 in het Kwartier.
Hij was in 1811 30 of 40 jaar oud.
In 1811 was hij met een bende te vinden in de omgeving van Varsseveld, Borculo, Goor en Diepenheim. Hendrik Heckman was dikwijls te vinden bij Jan Wulfers te Diepenheim en Willem Bloed te Rijssen. Verder kon men hem ook aantreffen bij De Jonker, speelman, wonende buiten Varsseveld
Op 12 maart 1811 kwam Heckman weer in beeld. De Vrederechter, Weinhagen, van het Kanton Zevenaar schreef aan zijn collega van het Kanton te Emmerich: “Mijnheer,
Een zekere Carel Muller, die voor 14 dagen uit het arrest te Arnhem ontslagen was, heeft mijn ter kennis gebracht dat hij gisteren na de middag op de Eltense Heide door een onbekend manspersoon, die zoals hij vermoede Jan Heckman werd genoemd, hem met een mes in zijn wang een verwonding had aangebracht.
Het delict vond plaats in uw Kanton en de daarbij geïnteresseerden evenals die personen door wiens verhoor enig licht over het geval verspreid worden kan, in hetzelve gevonden worden, heb ik gemeend de gemelde Carel Muller naar U te moeten verwijzen teneinde het feit door Uw behoorlijk geconstateerd worden.
De persoon van Carel Muller is voor elf weken hier als vagebond en om zich en om zich een valse naam gegeven te hebben, gearresteerd en heeft negen weken in Arnhem in gijzeling doorgebracht.”
11 Mei 1811 na de middag om 4 uur verscheen voor de rechter van het kanton Emmerich Carl Müller en gaf de brief af van de richter uit Zevenaar. Hij verlangde allereerst dat er naar zijn verwonding op de linkerwang werd gekeken en opnieuw verbonden kon worden. Hij werd naar de stadschirurg gezonden voor een behandeling
Nadat hij medisch behandeld was, kwam hij tegen 6 uur weer bij de rechter en vertelde aldaar dat hij  voor 33 jaar te Berlijn was geboren en vroeger handelde in allerlei snuisterijen en huishoudelijke artikelen. Hij kon deze handel niet meer uitoefenen, omdat de douanen ongeveer 3 jaar geleden te Maagdenburg de handel in beslag namen.
Toen besloot hij naar Holland zijn oom Philip te bezoeken. In Amsterdam aangekomen vernam Carl Müller dat zijn oom naar Engeland was vertrokken. Daarop vertrok hij weer en kwam aan te Zevenaar, waar hij werd gearresteerd omdat hij met zijn dronken kop zich voor een ander persoon uitgaf en men hem voor een vagebond hield. Hij werd overgebracht naar Arnhem. Op 29 april 1811 was hij ontslagen uit de gevangenis en kreeg ook weer zijn pas terug. Daarna vertelde hij dat hij vanuit Arnhem naar Zevenaar was vertrokken en ging logeren in de herberg “In de Zwarte Raaf”. In deze herberg logeerde tevens een gewezen koopman en deze vertelde hem dat de douanen bij Stadtlohn hem aanhielden met elf kisten, waarin pijpen zaten. Hij ging gelijk daarop naar de heer Directeur van de Douanen, Laeck en verzocht deze hem de kisten weer terug te geven. Deze koopman noemde zich ook Müller, maar was in de verste verte geen familie van Carl. Hij bleef noch van 5 tot 9 mei bij hem en is op 9 mei naar Kleef vertrokkenen op 10 mei weer teruggegaan, waar hij op 11 mei aankwam om daar Antonetta Stein te ontmoeten, waarmee hij afgesproken had om samen naar Berlijn te reizen. Het liep echter anders af.
Op de heenreis naar Zevenaar na de middag omtrent half zes zag Carl een kerel op de Eltense Heide op hem aankomen en sprak hem aan dat hij hem een verrader uit Arnhem was en hij verraadde mensen om daarmee geld te verdienen. Carl wees deze beschuldiging van de hand en zei tegen hem ik ken geen mens in de hele omtrek die ik had verraden.
De vreemde kerel had daarop met een stok zijn stok uit de hand geslagen en daarop  twee messen uit zijn tas getrokken en daarbij gezegd: “Warte Spitsbuben Verräther jetzt wil ich dir zeigen das ich der stercken bin”. Gelijk daarop verwondde hij hem met een mes op de linker wang.
Ongeveer driehonderd meter van de plaats delict verwijderd had hij twee herders met een kudde schapen gezien en hen om hulp geroepen. Zij waar naar hem toe gekomen en hadden gezien dat hij bloedde en waren weer vertrokken. Zij wisten niet waar die vreemde messentrekker was gebleven.
De vreemde kerel droeg een bruine jas en gele slobkousen en had een ronden hoed op de kop.
Vreemde voerlieden, waarvan Carl geen naam wist en in de eerste ontmoeting de beschrijving opgaf evenals de gerechtsdienaar Jan Borgers te Zevenaar hadden hem gezegd dat uit de beschrijving was op te maken, dat de kerel die hem de verwonding had toegebracht Jan Heckman heet en te Oud Zevenaar zich ophield, waar ook zijn moeder woonde.
De rechter beloofde alles in het werk te stellen om de dader op te sporen.