Havezathe Hees en Halsaff

03-01-2015 15:52

De gebeurtenissen rond het huis Halsaf te Babberich en Huis Hees te Didam.
door Theo J.G. Goossen.


Havezathe Hees
Vier generaties van het geslacht Heysgen hebben op de Hees gewoond. Na Cracht Heysgen, “stadtholder undt amtsverwalter”, kwamen achtereenvolgens nog Hendrik Gerhard en Johan Floris Heysgen. De laatste was Agnes Bartruyd Heysgen. Haar huwelijk met Thomas Walraven van Ypelaer, uit Boxmeer afkomstig, werd op 11 april 1699 in de gereformeerde kerk te Didam bevestigd. (doop- en trouwb. N.H. Gem. Didam).
Een voor de wet geldig huwelijk moest voor de predikant gesloten en door hem geregistreerd zijn. Aangezien de kerk in deze tijd geen wettige status had, kon de huwelijkssluiting voor de pastoor geen voor de wet geldig karakter hebben. Het was dus een oecumenische huwelijksplechtigheid zonder oecumenische gezindheid.
Thomas van Walraven van Ypelaer heeft het goed van de Heysgens binnen de tijd van één generatie ten ondergang gevoerd. Men krijgt de indruk, dat de Heysgens, voortgekomen uit een rentmeestergeslacht, één van de weinigen onder de adellijke heren  waren, die hun goed door een juist beheer bij elkaar wisten te houden, zonder het al te zeer te belasten. Aan hen zal dan ook wel hoofdzakelijk het in stand houden en de restauratie van het fraaie huis te danken zijn geweest. Een royaal gebouw zoals het zich op de 18de eeuwse afbeeldingen vertoont, met iets van een klein kasteel. Van meer aanzien, dan de meeste havezaten in de Liemers, waaronder er verschillende eigenlijk niet zo veel meer waren dan in steen opgetrokken boerenhoeven, waaraan het aanzien van een herenhuis was gegeven. De van Delens zijn ongetwijfeld de bouwheren geweest van het aanzienlijke adellijke huis, de lustige oude havezate, die Matthys van Sambeek in 1643 te koop aanbood. Doch deze moet in de oorlogsjaren op het einde van de 16de eeuw deerlijk zijn verwoest. Maria van Delen en haar eerste man Bernt van Beloe waren in de beginjaren van de vorige eeuw met het herstel begonnen, doch dit was bij haar dood stellig nog niet voltooid. De huwelijksvoorwaarden van haar met Willem Butler bevatten althans een bepaling, dat hij na haar dood niet gehouden was het “repariren”van het huis voort te zetten. (A.H.B. Inv. No. 658). Hij, in de wetenschap, dat na zijn dood het bezit naar de familie van Delen zou terugkeren, dus de kinderen uit zijn tweede huwelijk het niet zouden erven, heeft er zich dan ook stellig niet zo druk om gemaakt
Thomas Walraven van Ypelaer, gehuwd, met Agnes Bartruyd Heysgen, woont, zoals reeds vermeld, vanaf 1699 op havezathe Hees. Hij is een charmeur, de levensgenieter, die zich door alles gemakkelijk heensloeg en met iedereen wist om te gaan.

De havezathe Halsaf.
Eind 17de en begin 18de eeuw zijn de huizen Halsaf en Hees, niet alleen met een allee, maar ook  wederzijds door vriendschapsbanden verbonden geweest.
De geschiedenis van Halsaf en zijn bezitters wijkt niet van het algemene beeld af.
De restauraties of nieuwbouwen in de 17de eeuw zijn veelal het begin van de financiële ellenden geweest, die de historie van onze havezathen tot ver in de 18de eeuw zo kenmerkt.
Tot Halsaf behoorde blijkens de verkoopakte van 1784 nog een vrij groot bezit van totaal ruim 97 morgen, ongeveer 80 ha, twee boerenhoeven, bouw- en weilanden, boomgaarden en hoflanden of tuinen, maar daarbij ook veel bosschages, wilgenpassen, zompen en wegen. Ongetwijfeld een bezit, dat ver uitstak boven dat van tal van andere havezathen, maar toch weer geen, dat het bedrijf van hereboer te boven ging, zeker niet in een tijd, toen de bodemproductie maar een fractie opleverde, van wat we in onze dagen kennen, toen ook de afzetmogelijkheden als gevolg van de gebrekkige wegen en verkeersmiddelen zoveel geringer waren.
Stellig vereisten ook de investeringen niet zoveel, maar toch konden de bezitters van Halsaf, evenmin als andere adellijke heren van zo’n bezit een winstgevend bedrijf maken, waarop een huis als een kasteel gehouden kon worden en een leven van een rijke landheer geleid, zeker niet in een tijd als de 17de en 18de eeuw, toen maatschappelijke verplichtingen en levensgewoonten van de leden der ridderschap het voeren  van een staat eisten, die de standing van het rijke stedelijke patriciaat minstens evenaarde, zo niet vanwege de adellijke titel overtreffen moest. Maar de rijke stedelijke patriciër ontleende zijn rijkdom aan handel en industrie, terwijl de landjonker aangewezen was op de landbouwmogelijkheden van zijn bezit.
De landbouw speelde in de economie van onze landstreek geen rol van betekenis en werd niet als bron van welvaart gezien. Het Kleefse land, economisch geheel op de Republiek der Verenigde Nederlanden gericht, deelde in het lot van de Gelderse, economisch gezien, buiten de steden, bij Holland vergeleken achtergebleven gebied. Gespeend bovendien van het economisch en financiële inzicht van de burger in de stad, van uit daarmee niet voorzien, waren de landjonkers niet in staat hun vereiste en begeerde standing op te houden, zonder hun bezit steeds meer te bezwaren. Het moet een schijn van rijkdom naar buiten toe uitstralen.
Omtrent 1650 of kort daarna is Halsaf door vererving overgegaan op de familie Foppinga.
De lasten, die op het goed drukten werden blijkbaar met elke successie groter. Geen gewone gang van zaken. Immers hij of zij, die het ouderlijk huis werd toebedeeld, moest, zo er geen andere bezittingen van gelijke waarde voldoende voor handen waren, aan de gelijkberechtigde erfgenamen meedelen. Dit kon meestal niet anders dan het goed te bezwaren. Uit akten van 1667 en 1670 blijkt dat Gijsberta Anna van Zeller weduwe Foppinga had moeten delen met Aleida Maria van Zeller, vrouw van Diederik van Hoevelick (Recht. Arch. Voorm. Kl. Encl. No. 18)
De weduwe Foppinga bezat Halsaf gezamenlijk met haar kinderen Andries, Wilhelm-Ignatius en Johanna Margaretha van Lom, haar schoondochter, die namens haar onmondige dochter Elisabeth Margaretha van Foppinga optrad. Ze deden in 1689 hun bezit aan Diederick van Hoevelick over op voorwaarde van een jaarlijkse uitkering van fl.1800,00 Kleefs. Dit was fl.1400,00 Hollands.
Met deze overdracht begon de ellende eerst voorgoed.
Het goed ging van Diederick over op Nicolaas Walraven van Hoevelick en vervolgens op diens sullige, blijkbaar geestelijk onvolwaardige broeder Gijsbert.
Deze Gijsbert was de jongste zoon van Dirk en Johanna Lucretia van Beest; hij had o.a. twee broers, Gijsbert en Johan Willem, geestelijke te Leuven, alsmede een zuster, gehuwd met de predikant Van Leenhof, die allen verder op genoemd worden. Hun grootvader was Dirk van der Hövelick, gehuwd met Aleid van Deelen van Hees; zijn ouders waren Dirk van der Hövelick en Margaretha van Rouwenoort van de Ulenpas.


Familiezaken op Hees en Halsaf. Een wederzijds huwelijksbedrog.
Een stukje familiegeschiedenis uit de Liemers, zoals Jhr. Mr. D.P.M. Graswinckel deze heeft laten publiceren in Gelre 31 (1928) en een bewerking door mij ondergaat.
Het was op een mooie najaarsdag in het begin van september van het jaar 1702.  De zon, die langzaam aan de horizon onderging, wierp haar roze licht over de groene weiden van de lage landen aan de Rijn tussen Elten en Oud-Zevenaar en verwarmde een beetje de late moerbeien tegen de oude begroeide huisjes langs de hoge bandijk bij Babberich. Een gesloten rijtuig van een bepaald model , op riemen; reis- en staatsiewagen, karos genaamd  reed moeizaam over de hobbelige dijk in de richting van Halsaf.
In de karos bevond zich een man van middelbare leeftijd met een innemend uiterlijk.  Aan zijn kleding was met een oogopslag de edelman te herkennen.
Hij scheen ongeduldig en bij tussenpozen zette hij de koetsier tot meer spoed aan. Maar deze, hoezeer ook gewend overigens zijn heer in alles te gehoorzamen, waagde het niet veel harder te rijden, omdat hij voortdurend in angst verkeerde, dat hij door de vele kuilen in de weg met karos en al van de dijk zou rollen en in de uiterwaarden terecht komen.
Nicolaas Walraven van der Hövelick - want die was het, die in het voertuig zat – was een spruit uit een oud Gelders-Kleefs geslacht van die naam. Hij behoorde tot de ridderschap van Kleef en bekleedde een hoge functie aan het hof van de koning Pruisen. Hij was nu juist bij Zijne Majesteit geweest, die tijdelijk verblijf hield te Wesel, en was op weg naar zijn ouderlijk huis Halsaf, om zij ouderen, ongetrouwde broer Gijsbert, die daar woonde, op te zoeken.
Met gemengde gevoelens had hij de tocht aanvaard. Het was hoog tijd, dat hij zich eens met de familiezaken kwam bemoeien. Want hoe zeer hij ook tegen zijn ouderen broeder opzag, hij was niet blind voor diens grote gebreken. Zijn weinig doortastend optreden en sukkeligheid, waar het gold, de belangen van de familie te behartigen, waren hem vaak tot ergernis. Gijsberts doofheid werkte er ook al niet toe mee, om van alles goed op de hoogte te zijn. Wat hem bovendien ditmaal in de haast de tocht naar Babberich had doen ondernemen, was het bericht, dat hem te Wesel had bereikt, dat het huis Bimmen aan de overkant van de Rijn, een van zijn mooiste bezittingen, door de Fransen was geplunderd bij hun opmars naar Nijmegen.
En onwillekeurig wierp hij een blik in de richting van het huis aan de verre overkant van het water. Spijtig bedacht hij zich, dat zijn zwager Van Leenhoff, de predikant, die te Bimmen woonde, nog tijdig had kunnen vluchten vóór de komst van de vijandelijke troepen. Hem hadden de Fransen tegelijk maar uit de weg moeten ruimen, want de aanmatigde dominee, met wie zijn zuster zich, zeer tegen de zin van de hele familie Van der Hövelick, in de echt had laten verbinden, was hem een voordurende ergernis.
Gedurende deze overpeinzingen was de karos bij het huis Halsaf aangekomen, de dijk afgereden en voor de poort blijven staan. Broeder Gijsbert kwam de reiziger tegemoet en de begroeting van de broeders was, ondanks de verwijten, die Nicolaas van te voren bedacht had, hartelijk en ongedwongen. Langzaam traden beiden het grote sombere huis binnen, en weinig had de nieuw aangekomene op dat ogenblik kunnen vermoeden, dat hij het ouderlijk huis niet meer levend zou verlaten.
Enige dagen na zijn aankomst toch werd Nicolaas Walraven met een “contagieuse sieckte van de loop” overvallen en de 21ste september blies hij de laatste adem uit. Tevoren had hij nog, toen hij zijn einde voelde naderen, een testament gemaakt, waarbij hij zijn broeder Gijsbert tot zijn universele erfgenaam had benoemd, onder  bepaling, dat, Gijsbert zonder erfgenamen zou komen te overlijden, zijn neef Frederik van Sibergh, die kamerheer bij de koning van Pruisen was, de gehele nalatenschap zou krijgen. Tegelijkertijd had hij voor het gericht te Zevenaar een testament herroepen, dat hij enige tijd vroeger te Berlijn had gemaakt en waarbij hij zijn neef Van Sibergh tot erfgenaam had benoemd onder de verplichting  dat deze zijn broeder Gijsbert gedurende zijn leven zou onderhouden. Toen hij de dood voelde naderen, was zijn geweten blijkbaar gaan knagen en had hij nog tijdig een andere beschikking kunnen maken. Had hij echter kunnen vermoeden, tot welke verwikkelingen deze verandering aanleiding zou worden, wellicht had hij zich dan nog wel tweemaal bedacht. Intussen had hij wel zoveel inzicht in de geestgesteldheid van zijn broeder om te begrijpen, dat deze steeds goede steun zou moeten hebben en daarom had hij dan ook vijf dagen vóór zij overlijden een boodschap gestuurd naar het naburig huis Hees bij Didam, met verzoek, of de heer Thomas Walraven van Ypelaer, heer van Hees, en de freule Van Tengnagel, kannunikes  te Vilich bij Bonn, die tijdelijk op Hees verblijf hield, zijn broeder bij voorkomende gelegenheden met raad en daad zouden willen bijstaan. Deze hadden dan ook dadelijk na het overlijden van Nicolaas Walraven aan zijn verzoek gevolg gegeven en waren naar Halsaf gekomen, om voor de huishouding van Gijsbert te zorgen.
Al dadelijk vielen de nieuw aangekomenen te midden van de verwikkelingen. Nauwelijks toch had de veel gesmade predikant Van Leenhoff het bericht van het overlijden van zijn zwager Nicolaas vernomen, of hij spoedde zich naar het intussen door de Franse troepen verlaten huis Bimmen, dat hij, onrechtmatig , in bezit nam. Het kostte heel wat moeite om hem daar weg te krijgen; met een uitkering van 1000 rijksdaalders nam hij genoegen en beloofde zich voorlopig niet meer op het huis Bimmen te zullen vertonen.
Van andere zijde dreigden echter nog grotere moeilijkheden. Nauwelijks had de gedupeerde neef Van Sibergh van de herroeping van het testament vernomen of hij kwam naar Halsaf, waar hij trachtte de oude Gijsbert met een zoet lijntje naar Kleef te krijgen. Zijn oogmerk, om de brave sukkel zodoende onder controle van Van Ypelaer en de freule Van Tengnagel uit te krijgen, werd gelukkig ontdekt door een der executeurs-testamentair, de heer van Wachtendonck, die nog tijdig Van de Hövelick van een tocht naar Kleef wist terug te houden en hem zodoende voor financiële aanslagen van zijde van Sibergh kon behoeden. Laatstgenoemde moest derhalve onverrichter zake weer naar Berlijn terugkeren, waar hij op wraak zon. Zijn doel zou hij, gelijk men hierna zal zien, maar al te goed weten te bereiken.

Een gemanipuleerd huwelijksaanzoek.
De freule Van Tengnagel, een levenslustige vrouw, die al enige tijd de huishouding op Halsaf had gedaan, kreeg genoeg van het eenzame leven in een afgelegen huis bij een suffige, oude heer en verlangde er hard naar om weg te komen. Zij vond, dat de beste oplossing was, dat Gijsbert een vrouw zocht. Ook oordeelde zij het van hoogste belang, dat er in de toekomst een opvolger zou zijn, die de erfgenaam zou kunnen worden van de rijke goederen, als Halsaf, Bimmen, Hulhuizen enz. Van Ypelaer, over dit plan geraadpleegd, meende van een huwelijk met deze seniel afgetakelde Van der Hövelick weinig heil voor het nageslacht te mogen verwachten. De freule wist echter haar zin door te drijven en kwam al dadelijk met enige geschikte objecten aan, te weten enige wel bekende dames uit het adellijke stift Vilich bij Bonn. Uit een groot aantal freules werden er twee de eer waardig gekeurd en besloten werd nu met een geldstukje te loten tussen de freules Van Nesselraht en de jeugdige Eva Maria van der Vorst-Lombeck. Haar moeder was een gravin Van Hatzfeld. Van dit spel van kruis of munt was de laatstgenoemde de gelukkige winnares.
Ook nadat het lot beslist had, bleef Van Ypelaer er bij, dat de brave Gijsbert wegens zijn “doovigheyt en andere qualiteyten” niet in staat zou zijn om “so eene dame van veele tallenten te gaan pretendeeren”.
Vrouwelijke vindingrijkheid wist echter raad. De kamerjuffer van freule Van Tengnagel werd met een “charmant” briefje, dat aan Gijsbert gedicteerd was, naar Vilich gezonden en het meisje, Marike genaamd, deed haar woord daar zo goed, dat zij met een vriendelijk schrijven terugkeerde, waarin de heer Van der Hövelick uitgenodigd werd, om spoedig zelf te willen komen.
Het was te voorzien, dat Gijsbert, die tal van jaren nu al niet van huis was geweest, erg tegen het reisje opzag. Freule van Tengnagel, die zich langzamerhand als een volleerde koppelaarster ontpopte, wist echter Van Ypelaer te overreden om mee te gaan, en zo vertrokken op een mooie dag in februari 1703 de beide heren in een karos met vier paarden, begeleid door een drietal knechten, naar Keulen. Bij aankomst aldaar bleek Vilich door de Fransen te zijn bezet, waarom de heren het raadzaam oordeelden voorlopig maar achter de veilige muren van de bisschopsstad te blijven. De bejaarde pretendent, die “ seer was languiserende” om de freule Van Lombeck te zien en “syne amourettes voort te setten”, stuurde onverwijld zijn kamerdienaar met een briefje naar Vilich, waarbij hij om een onderhoud te Keulen verzocht.
Naar een paar dagen kwam de freule, begeleid door haar stiefmoeder, Maria Catharina von Metternich, te Keulen en zou dan de eerste ontmoeting plaats vinden. Bij dat onderhoud bleek de jonge dame enigszins ontsteld. Het leek, alsof de kamerjuffer Marike indertijd wel een zeer geflatteerd beeld van de brave Gijsbert had opgehangen. Volgens haar zeggen zou hij even galant en charmant zijn als de nu overleden broeder Nicolaas Walraven, die wel eens te Vilich in het stift geweest was, en bij die gelegenheid “alle de herten van de dames sol gepenetreert hebben”.
Van Ypelaer, die de ontsteltenis van de dames bemerkte, sprong dadelijk als een trouw vriend in de bres voor Van der Hövelick en verklaarde, dat deze op de reis ietwat doof was geworden en bovendien de Duitse taal niet bijster goed machtig was, maar dat hij het discours wel voeren zou. Daarbij wist hij de goede kwaliteiten van de pretendent naar voren te brengen en hij sprak de hoop uit, dat deze zich ook verder in de gunst van de freule zou mogen “introduiseren”.
Het huwelijksaanzoek, door Van der Hövelick gedaan, was spoedig in Keulen bekend, en er waren verschillende dames, die de freule Van Lombeck opstookten, de oude vrijer niet te nemen. Van Ypelaer hield zich, zodra hij hiervan lucht kreeg, onledig met al die kwaadsprekend dames persoonlijk te bezoeken om haar met veel flair en gecharmeerd praten uit te leggen, welk een deftig personage zijn ondernemende vriend toch eigenlijk wel was. Het gelukte hem inderdaad verschillende van die dames op zijn hand te krijgen. Dank zij hun hulp en als resultaat van veel bezoeken en veel overreding ontving Van der Hövelick eindelijk het jawoord van de freule en bracht haar zover, dat zij haar kruis aan de abdis van Vilich terug zond en uit het stift trad.
Tot zover ging alles dus naar wens. Men had echter buiten de waard gerekend in de persoon van de oude heer Van Lombeck, die om een of ander reden er niet op gesteld bleek te zijn, dat zijn dochter trouwde, en dan ook niet naar Keulen verkoos te komen. Deze tegenslag ergerde de trouwe Van Ypelaer in hoge mate. Van verschillende zijden gaf men hem in overweging zich in verbinding te stellen met zekere Dr. Bock, die op alles raad scheen te weten. Deze gaf advies, toen hij kennis genomen had van het feit, dat Van de Hövelick een riddermatige uit het land van Kleef was, om naar de pauselijke nuntius te gaan en, zonder zich verder om de schoonvader te bekommeren, aan deze hoogwaardigheidsbekleder consent tot het aangaan van een huwelijk te vragen. Dit werd verleend en besloten werd na 14 dagen te trouwen. Met de hulp van de nuntius en op nadrukkelijk verzoek van de freule en haar stiefmoeder wist men tenslotte de oude heer ook naar Keulen te lokken, en was alles dus voor de bruiloft in orde.
De emoties waren voor de bruidegom blijkbaar te sterk geweest, want gedurende de bespreking met de aanstaande schoonvader kreeg Van de Hövelick koorts en werd “totter doot toe”ziek.
De ijlende bruidegom werd uit de herberg naar het huis van de oude heer Van Lombeck gebracht, waar hij liefderijke verpleging vond. Na enige tijd was het gevaar geweken en besloot men, dat het huwelijk op de 21ste maart zou plaats vinden, daar het zich liet aanzien, dat de bruidegom dan weer geheel hersteld zou zijn.

De huwelijksvoltrekking in de slaapkamer kreeg nog een vervolg.
De gedenkwaardige dag kwam, maar Van der Hövelick was nog zo zwak, dat hij, na door zijn kamerdienaar te zijn aangekleed, met enige moeite vóór zijn bed kon worden opgesteld, waarna toen het huwelijk, in tegenwoordigheid van de getuigen, op de slaapkamer gesloten werd. De syndicus van Keulen las de huwelijkse voorwaarden voor, welke door partijen en getuigen werden ondertekend. Daarna verliet het gezelschap, voorafgegaan door de bitter wenende jonggehuwde vrouw, de slaapkamer om in de salon van een “magnifieke, ja princelyke maeltijd” te genieten. 
Intussen lag de betere helft van de jonge vrouw boven te bed en moest Van Ypelaer alle honneurs voor hem waarnemen gedurende het bruidsmaal, zowel als de eerstvolgende dagen, toen de beterende zieke zijn kamer nog niet mocht verlaten. Hoe verlangde deze er naar terug te kunnen keren en zijn jonge vrouw in triomf op Halsaf binnen te voeren! Helaas, was de ziekte spoedig nagenoeg geweken, iets anders zou nu een kink in de kabel brengen.
Enige dagen nadat het huwelijk voltrokken was, kwam er te Keulen een knecht aan, gezonden door de eenzaam achtergebleven freule Van Tengnagel, met bericht, dat op bevel van de koning van Pruisen de huwelijksproclamaties te Oud-Zevenaar gestuit waren. Daarbij was medegedeeld, dat Van der Hövelick, op straffe van enige duizenden guldens, niet buiten het land zou mogen trouwen.
Een goed verstaander heeft maar een half woord nodig! Neef Van Sibergh, die zich door het huwelijk de rijke erfenis zag ontgaan, had de koning tot een dergelijk bevel weten te overreden. Van Ypelaer, die het ongeluksbericht het eerst ontving, zat in een moeilijk parket: de jonggehuwde was nog te zwak om nieuwe emoties te kunnen verdragen en bovendien was het zaak dit familieschandaaltje te Keulen geheim te houden. IJlings stuurde hij de knecht naar het hofgericht te Kleef, met de mededeling, dat het huwelijk reeds de 21ste maart had plaats gehad. Maar deze boodschap werkte niets uit. Het bevel was uitgevaardigd om Van der Hövelick bij overtreding te doen gevangennemen en naar Berlijn te voeren. Na veel geschrijf kwam er tenslotte een kleine verbetering in de toestand. Het jonge paar kreeg toestemming om naar Halsaf te mogen terugkeren, mits zij zich zoveel mogelijk buiten Kleefs gebied hielden.
Triomfantelijk vertrok Van Ypelaer met Van der Hövelick en zijn vrouw langs een grote omweg naar huis. Over Isselburg en Doetinchem voerde de weg naar Elten, waar de reizigers bij het Franciscanenklooster door de freule Van Tengnagel en mevrouw Van Ypelaer en talloze anderen, die in hun karossen of te paard waren tegemoet gereden, werden verwelkomt. Na een kort oponthoud trok de hele stoet naar Halsaf, waar de jonggehuwden met “vliegende vaandels”en ander eerbetoon door de schutterij werden ingehaald.
Als een verrassing voor het jonge paar kwam enige dagen na de terugkeer het bevel om 4000 rijksdaalders als boete voor het buiten het land gesloten huwelijk, alsook 2000 rijksdaalders boete voor een gevecht tussen de overleden Nicolaas Walraven en de heer Van Heerde tot Camphuysen over het bezit van een schaapsdrift, met welke ruzie Gijsbert Van der Hövelick eigenlijk niets te maken had.
Beide boeten waren door de koning van Pruisen aan zijn kamerheer Van Sibergh vereerd; onnodig dus te vragen, uit welke hoek de wind woei.
Een nieuwe fase in de toestand veroorzaakte de komst van generaal Van Sonsfelt uit Berlijn, die opdracht had om Van der Hövelick te Zevenaar te ontbieden en hem te onderzoeken, of hij wel in staat was om te trouwen. Gelukkig voor de verbitterde jonge echtgenoot liep dit onderzoek naar wens af en kon de generaal niet anders dan gunstige berichten te Berlijn mededelen.
Steeds dringender werden intussen de aanmaningen van Van Sibergh om de boete te betalen en tenslotte werd met een executie gedreigd. Alles werd beproefd om van deze grievende handeling af te komen; men verzocht de geestelijke heer Van der Hövelick, een broeder van Gijsbert, die in de abdij van St. Geertruida te Leuven verblijf hield, zijn invloed te willen aanwenden, maar ook deze richtte niets uit. Te einde raad liet de jonggehuwde vrouw haar karos inspannen en trok zelf naar Kleef, waar zij als wakkere echtgenote liet kennen, verklarende, dat zij liever een kogel met Van Sibergh zou wisselen, dan een boete voor haar huwelijk te betalen.

De geboorte van een dochter en de treurige dood van de jonggehuwde vrouw.
Was het wonder, dat de jonge vrouw, onder deze smadelijke bejegeningen naast een oude onbetekende echtgenoot, die haar niet de minste steun en verstrooiing gaf, met de dag droefgeestiger werd en maar niet wennen kon op het huis Halsaf? Hoe zal zij zich verheugd hebben, toen haar de 28ste februari 1704 een dochtertje werd geboren. Helaas, de diepe neerslachtigheid waarin de jonge moeder verkeerde, werd na de geboorte van het kindje, dat Johanna Lucretia Catharina werd gedoopt, niet beter. Zij werd door waandenkbeelden overvallen en alles, wat men deed, om haar afleiding te geven, was vergeefs. Beter dan wie dan ook wist zij, dat haar einde naderde.
Op de 17de augustus voelde zij zich zo ziek en ongelukkig, dat zij ’s morgens een bode naar de heer van Hees had gezonden, met verzoek om zo spoedig mogelijk op Halsaf te komen. Van Ypelaer, die altijd klaar stond om haar, indien nodig, van dienst te zijn, spoedde zich naar Babberich. Hij bleef daar de hele dag en trachtte haar op te beuren en de sombere gedachten, die haar kwelde, te verdrijven. ’s Avonds na het eten gingen beiden wandelen in de allee voor het huis. Zij voelde zich wel wat opgewekter, maar bij het afscheid nemen om elf uur ’s avonds, kwamen de sombere voorgevoelens haar weer overvallen; zij verzocht Van Ypelaer altijd goed voor haar kind te willen zorgen, als het nodig zou zijn. Van Ypelaer beloofde haar dit, sprak haar moed in, en, na haar naar huis te hebben geleid, steeg hij te paard en reed naar Hees terug.
Enige uren waren nog maar verlopen, toen een bode op Hees de droeve tijding kwam brengen, dat mevrouw Van der Hövelick ’s nachts om twee uur een flauwte had gekregen. Te voren had zij nog om de heer Van Ypelaer geroepen en enige ogenblikken later was zij, tot ieders schrik en droefheid, overleden.
Gijsbert Van der Hövelick, die door dit onverwachte sterfgeval onverzorgd met het kind achterbleef, zond rechts en links ijlboden uit, om de familie van het treurig verscheiden op de hoogte te brengen.
Schoonvader Van Lombeck, die aan jicht in de voet leed, kon niet overkomen; gelukkig arriveerde na korte tijd de freule Van Tengnagel op Halsaf om er opnieuw de huishouding op zich te nemen.

Gijsbert Van der Hövelick verhuist naar huis Hees en wordt onder curatele gesteld.
Freule Van Tengnagel was ook al op jaren en het viel haar zwaar in het sombere huis met de onbeduidende Van de Hövelick naast zich lang te vertroeven. Besloten werd na lang wikken en wegen, om Van der Hövelick te overreden, ergens in de kost te gaan, waartoe deze alleen genegen bleek te zijn, als hij op huis Hees zijn intrek kon nemen. Dit voorstel verwekte enige tegenwerking van de zijde van oude mevrouw Van Heisgen tot Hees, de schoonmoeder van Van Ypelaer, die er niet bijster opgesteld bleek de baron Van de Hövelick als commensaal op het huis Hees te zien binnentrekken. Men moest toch niet vergeten, dat met de oude heer een klein kind, de verzorgster en nog twee knechten in de kost kwamen, behalve dan nog twee paarden. En dat alles tegen een bagatel van 500 gulden ’s jaars, waarvoor hij een “goet tractement en een goet glas wijn op zijn duyts” dagelijks zou moeten hebben. Tenslotte gelukte het met vereende krachten de oude douairière gunstiger te stemmen, en tegen november verscheen Van der Hövelick met zijn gevolg, waarbij zich de freule Van Tengnagel ook had aangesloten. Een dag of vier later kwamen bovendien nog de oude heer en mevrouw Van Lombeck, die enige weken op Hees bleven en de financiën van de heer Van der Hövelick in orde brachten.
Nadat de zaken tot ieders tevredenheid geregeld waren, meende Van der Hövelick thans zijn revenuen over 1704 te kunnen incasseren, doch hij zag zich in deze hoop bedrogen. Tegen kerstmis verscheen Van Sibergh, die geruime tijd niets van zich had late horen, ten tonele en liet Gijsbert met het kind onder curatele stellen. Tot een van de curatoren werd de predikant Van Leenhoff, het zwarte schaap in de familie Van der Hövelick, aangesteld, die alle inkomsten inde, zodat Van der Hövelick drie of vier jaren geen penning in handen kreeg. Gelukkig was de douairière van Heisgen zo vriendelijk vader en kind bij zich in de ménage te houden, zodat het hun aan niets ontbrak. Weinig had zij echter kunnen vermoeden, dat zij voor alle gemaakte kosten nooit enige compensatie zou ontvangen.
Terwijl de heer Van der Hövelick zich, ongeacht alle tegenslagen, als het ware in Abrahams schoot waande, verscheen Van Sibergh opnieuw op Halsaf en liet daar, in het bijzijn van de curatoren en van de richter Hagenberch, aan verschillende vrouwen, die in de buurt van het huis woonden, een verhoor afnemen. In het bijzonder wenste hij kondschap van de waarheid te vernemen, of de ongelukkige, thans overleden vrouw van Gijsbert bij de geboorte van haar dochtertje de heer Van Ypelaer niet als vader van haar kind had genoemd. Maar alle ondervraagde vrouwen ontkenden ten stelligste dit gerucht.
Teleurgesteld door dit negatief succes vertrok de commissie naar Kleef, waar zij spoedig naar haar aankomst zekere vrouw Boemmach, wonende bij het huis Bimmen, en een jager, die daar ook in de buurt woonde, voor zich lieten verschijnen. Deze twee getuigen verklaarden onder ede, dat de heer Van Ypelaer de vader van het kind van Van der Hövelick was. Nauwelijks waren deze compromittante geruchten ter oren gekomen van de grootvader Van Lombeck, of deze haastte zich met alle macht ertegen te protesteren. Ook verklaarde hij geen genoegen te willen nemen met het feit dat enige persoon, die lang niet zo directe familie waren van het kind als tot curator waren aangesteld. De vele en goede relaties, welke Van Lombeck te Kleef bezat, konden nochtans niet verhinderen, dat hij in het ongelijk werd gesteld, en mokkend verliet de oude heer, na een verblijf van bijkans zeven weken, het huis Hees, niet dan na zijn ergernis geuit te hebben over het optreden van de freule Van Tengnagel, die hij als de auctor intellectualis” (geestelijke vader/moeder) van het huwelijk van zijn dochter en van al de latere misère kwalificeerde.
Bij al deze narigheden hielpen de voortdurende berichten, welke de vrouw van dominee Van Leenhoff, Gijsbert zuster, deze heimelijk stuurde, ook al niet mede om de toestand op te vrolijken. Zij waarschuwde haar broeder, om toch vooral niet met het kind op Kleefs gebied te komen, want zij had van haar man vernomen, dat Van Sibergh er op loerde hen naar Berlijn te voeren om daar de vader impotent te verklaren, waardoor het kind dus onecht zou blijken te zijn. Zo zou hij zich dan toch nog van de rijke erfenis kunnen meester maken! Dit snode plan werd door de toewijding, welke mevrouw Van Leenhoff haar broer steeds nog toedroeg, verijdeld en de veel geplaagde vader was zo verstandig rustig achter de veilige grachten van het huis Hees te blijven.
Hier begon men echter de toestand langzamerhand ondragelijk te vinden. Van Ypelaer pleegde overleg met de heer van den Ulenpas, een neef van Van der Hövelick, die bereid  werd gevonden om te trachten de curatele te doen opheffen. Van Rouwenoord had een goede vriend te Berlijn, de heer Van Lintelo, heer tot Ehze en Walfort, buitengewoon zaakgelastigde van de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden, die met Van Sibergh over de zaak zou gaan praten. Inderdaad gelukte het de gezant de lastige neef over te halen om voor een som van 9000 Hollandse guldens afstand te doen van zijn aanspraken op de Hövelickse goederen en van de opgelegde boeten, alsook om dadelijk na uitbetaling van het bedrag de curatele te doen opheffen.
Hoe echter aan het bedrag van 9000 guldens te komen? Niemand wilde de onder curatele gestelde geld lenen, omdat men wist, dat hij nu al jaren geen inkomsten van zijn goederen had getrokken. Hoe zou hij ooit het bedrag bij elkaar kunnen brengen? Goede raad was duur. De familie op het huis Hees had medelijden met de arme tobber en verklaarde zich bereid de som op te brengen. Half maart 1707 werd de Havezathe Hees met bijbehorende goederen als onderpand van de door vrienden en kennissen bijeengebrachte som gesteld. Van der Hövelick meende met een persoonlijke schuldbekentenis voor dit bedrag te kunnen volstaan. Na enige moeite gelukte het een gerechtelijke obligatie te laten opmaken, waarbij het huis Halsaf voor de geleende som verbonden werd.
Toen de 9000 gulden bijeengezameld waren, ging Van Ypelaer in zijn karos naar Kleef om het bedrag van daar naar Berlijn te late zenden. Na een moeilijke tocht, waarbij hij gedurende het overvaren van de Oude Rijn nog bijna verdronken was, werd de som aan de jood Gompers te Kleef uitbetaald, die boven het bedrag nog 100 rijksdaalders moest hebben voor een wissel op Berlijn.
Het resultaat van de bemoeiingen van Van Rouwenoort en anderen was, dat het contract met Van Sibergh ten slotte op de Ulenpas aankwam. Het werd niet eerder aan Van der Hövelick afgestaan, dan nadat deze een testament gemaakt had, waarin bepaald was, dat, als zijn dochter zonder kinderen zou overlijden, Van Rouwenoort universeel erfgenaam zou worden onder verplichting van uitkering van enkele legaten, waaronder aan de heer van Hees.
Zo had dan Van der Hövelick ten slotte de administratie over zijn eigen goederen weten te verkrijgen. Veel baten brachten deze hem voorlopig nog niet op, want de eerste jaren werd vrijwel de gehele opbrengst na aftrek van de lonen van de boeren te Bimmen  gebruikt om de schuldeisers te Kleef te betalen. Ook toen een en ander, met uitzondering dan van de grote schuld aan de familie op Hees, was afgelost, ging het nog niet al niet al te best met de zaken.
Van der Hövelick, die meende, dat de schuld bij zijn rentmeesters lag, veranderde telkens van vertrouwensman. De predikant Van Leenhoff, de heer van den Ulenpas, zekere doctor Schmitz uit Kleef wisselden elkaar met niet al te lange tussenpozen af, maar intussen strekte dit alles niet tot voordeel van de beurs van onze vriend, die zich bovendien nog in vele en kostbare processen zag gewikkeld.

Veel pretendenten dingen naar de hand van de jonge freule Johanna Lucretia Catharina.
In de loop van de jaren was de jonge freule Johanna Lucretia Catharina op een leeftijd gekomen, waarop men het nodig oordeelde, haar naar school te zenden. Tante Van Lombeck, kannunikes te Diekirchen, kwam persoonlijk verzoeken het meisje te Bonn op school te sturen, waartoe na enige besprekingen dan ook besloten werd. De 1ste juli 1716 liet Van Ypelaer zijn jeugdige logee met de freule Van Lombeck in een koets met vier paarden naar Keulen brengen, waarbij hijzelf en zijn vrouw het meisje, dat “bitterlyck krytende” was, tot Emmerik uitgeleide deden.
Johanna bleef enige jaren op de kostschool en toonde zich zeer ontvankelijk voor de goede lessen van de stiftsdames. Van Ypelaer bezocht haar meerdere malen. Zo ook in de fel koude winter van het jaar 1718. Verheugd, dat hij haar aan zulke hoede zorgen toevertrouwd wist, keerde hij naar huis terug; niet weinig verstoord was hij, toen hij, op Hees aangekomen, daar zekere baron Bentinck, heer tot Obbicht, woonachtig nabij Hees, aantrof, die van zijn afwezigheid gebruik had gemaakt om de vader van het jonge meisje te bewegen haar van school af te nemen. De achttienjarige Bentincks oogmerk was, wanneer Johanna eenmaal op Hees terug zou zijn, te trachten haar jeugdige hart veroveren en zodoende financieel goed huwelijk te doen. Van Ypelaers tegenwerpingen kwamen te laat; de brief waarin Johanna werd teruggeroepen, was al weg en korte tijd later zien we haar dan ook weer op Hees.
Dadelijk na de terugkeer van het jonge meisje begon Bentinck “syne amourettes (waertoe hy bequaem was)”. Zijn zuster, te hulp geroepen, kwam met haar kamenier op Hees logeren en ook zij deed alle moeite om haar broeder in zijn plannen behulpzaam te zijn. Edoch, Bentinck vermocht niet “het jonck hert van die freule in charmes te brengen”. Zes of zeven maanden hielden zijn pogingen aan. Hij trachtte met een belofte van 100 ducaten de medewerking van de kamerjuffer van het meisje te verkrijgen. Hij beloofde enige duizenden patacons (zilveren munt) mede ten huwelijk te zullen brengen. Het gaf alles niets. Het voorwerp van zijn belangstelling bleef weigerachtig en hij kon tenslotte “sonder effecten” weder vertrekken.
Toen deze vrijage op niets was uitgelopen, vond vader Gijsbert het bij nader inzien toch wel raadzaam zijn te vroeg van school gehaalde dochter enige meerdere kennis en ontwikkeling te laten bijbrengen. Hij liet een Française, zekere madame Waiop, wonende op de havezathe Loil, op Hees komen, om het jonge meisje in allerlei te onderrichten en voorts verscheen er een dansmeester, door de vrouwe van Gellicum uit den Bosch gestuurd, voor “la danse et le maintien”.
Al deze lessen werden voorlopig betaald door Van Ypelaer, aangezien de vader nog steeds platzak was. De mare van de terugkeer van de jeugdige, rijke erfdochter had zich intussen wijd en zijd verbreid en al spoedig kwamen van alle kanten de vrijers opdagen. Zowel uit Munsterland als uit Keulsland kwamen er hun opwachting maken. Meer uit de buurt kwam baron Van Hugenpoth tot Aerdt, die lang aanhielden en veel moeite deed. Doch het bleek, dat deze ridder “niet veel hardiesse” (driestheid) had, om het hart van de freule voor zich in vuur en vlam te zetten en zo kwam er voorlopig van een verloving met hem niets, hoewel de wederzijdse ouders wel op een echtverbintenis gesteld bleken te zijn.
Onder alle pretendenten was de graaf van Berlo, die zich op zekere dag kwam aanmelden, wel de meest doortassende. Toen hem, na enige weken op Hees te hebben vertoefd, de zaken niet vlug genoeg gingen, besloot hij naar Bimmen te vertrekken, waarbij hij het geheime oogmerk had, om er bij die gelegenheid met de jonge freule van door te gaan. Van Ypelaer scheen van dit voornemen de lucht te hebben gekregen en hij vond het blijkbaar het veiligst de graaf in persoon uitgeleide te doen tot aan  het veer, waar hij wachtte, totdat hij het schip de Waal zag oversteken. Vervolgens ging hij haastig terug naar Hees en nam maatregelen om niet plotseling voor onaangename verassingen te komen staan.
Hij bleek goed te hebben gezien. Van Berlo had zijn plan inderdaad niet opgegeven. Na eerst enige tijd op zijn huis te Someren in de Meierij van den Bosch te hebben doorgebracht, keerde hij naar Hees terug, doch moest bemerken, dat het voorwerp van zijn belangstelling intussen met mevrouw Van Ypelaer naar Kevelaer was afgereisd, vanwaar zij, na een kort verblijf in de bedevaartsstad, vertrekken naar de Gravenhorst bij Uedem, waar een nicht, genaamd Clasina van Ypelaer, van de vrouwe van Hees woonde. Van Berlo meende nu zijn kans schoon te zien en vergezeld van een aantal officieren, had hij een plan in elkaar gezet om de dames onderweg te overvallen en er met de jeugdige schone van door te gaan. Zijn opzet mislukte echter. De twee gezelschappen liepen elkaar mis en Van Berlo was  over de afloop dermate verstoord, dat hij niet beter wist te doen dan met zijn escorte naar Hees te ijlen om de heer Van Ypelaer, die, naar hij meende, achter de haastige aftocht van de dames had gezeten, aan te vallen. Van Ypelaer, ingelicht over de wraakzuchtige plannen van de hartstochtelijke graaf, bereidde zich op een warme ontvangst voor, doch tot zijn geluk werd Van Berlo op de Rijn bij Emmerik zó ziek, dat hij genoodzaakt was met zijn gezelschap naar het huis Bimmen terug te keren, alwaar bleek, dat de graaf door de “kinderpockjes” was overvallen.
Was het sympathie of louter toeval, dat ook freule Johanna op de Gravenhorst de zo gevreesde kinderpokken kreeg?  Haar jeugdig gestel wist, mede dank zij de goede verpleging van mevrouw Van Ypelaer, de ziekte te doorstaan, beter dan Van Berlo, die, na enige weken op Bimmen ziek te hebben gelegen het tijdige met het eeuwige verwisselen moest. Zo kon dan, tot geruststelling van de familie, het herstellende meisje na een paar weken zonder gevaar naar Hees terugkeren, waar zij met vreugde werd ingehaald en men nu kalm de verdere loop van de dingen kon afwachten.

Baron van Rohe kon met veel moeite de freule tot een huwelijk overhalen.
Al spoedig daagde er een nieuwe huwelijkspretendent op. De 31ste maart van het jaar 1719 verscheen op Hees baron Van Rohe van Elmpt, die door zijn knecht toestemming liet vragen.
Naar gewoonte ging Van Ypelaer de jonger man op de brug voor het huis tegemoet en geleide hem naar het salet (salon), waar de nieuw aangekomene zich aanstonds kweet van zij plicht en de groeten overbracht van enige wederzijdse kennissen uit het Overkwartier. Een fles wijn werd opengetrokken en op de gezondheid van de families en bekenden gedronken en de twee heren verdiepten zich in een aangenaam gesprek.
Na enige tijd begon het gesprek aan Van Rohe, die niet uitsluitend voor de heer Van Ypelaer was gekomen, wel wat lang te vallen en hij verstoutte zich te vragen, of de dames niet thuis waren. Inderdaad bleken deze zich bezig te houden met thee drinken in de salon in gezelschap van een pater observant uit Elten. Zij ontvingen de mededeling, dat er weer een nieuwe pretendent was aangekomen, en de freule verklaarde vrij koel kort en bondig, dat zij de jonge man nóg zien nóg accepteren wilde. Ten slotte gaf zij echter toe en verklaarde Van Rohe te zullen ontvangen, waarna deze bij de dames werd binnengeleid, bij wie hem, gelijk hij al dadelijk merkte, niet die welwillende ontvangst te beurt viel als bij de heer des huizes. Succes had hij bij de freule vooralsnog in het minst niet. Toch kon hij uitstekende aanbevelingen overleggen; alle mogelijke pastoors en monniken, zowel Kapucijnen als Observanten, stuurden brieven aan Van Ypelaer, waarbij zij, voor het geval de freule Van Hugenpoth niet zou aannemen, deze nette jongen zeer in haar gunst aanbevalen. Maar de freule verklaarde niet naar al deze aanbevelingen van geestelijken en anderen te luisteren, als Van Rohe zelf niet haar hart zou  weten te winnen, want, meende zij, met stilzwijgendheid, gelijk de jonge man meende te moeten betrachten, was nog nooit de hand van een vrouw veroverd.
Enige weken duurde het verblijf van de stille en verlegen gast; ten slotte scheen hij toch, dank zij de voorspraak van de vrouwe van Hees en vooral door de hulp van Van Ypelaer, enige kans van welslagen te hebben verkregen.
Gelukkig met de hoop op succes begaf hij zich naar huis, teneinde zijn vader deelgenoot te maken van zijn vreugde en enige zaken met hem te bespreken. Teruggekeerd, kon hij Van Ypelaer mededelen, dat hij 8000 patacons (zilveren munten) mede ten huwelijk zou brengen, waarvan hij de heer Van Hees vast 10 of 12000 gulden zou willen aanbieden, om daarmede de schuld van zijn aanstaande schoonvader af te betalen.
Dit aanbod klonk een ieder aangenaam in de oren. De jonge man had echter nog meer pijlen op zijn boog, om de naaste omgeving van de aangebedene op zijn hand te krijgen. Hij nodigde Van Ypelaer uit om een “oculaire inspectie” (zelf te komen inspecteren) van de goederen van vader Van Rohe te Elmpt (nabij Roermond in Duitsland gelegen) te willen komen houden. Van Ypelaer was hier wel voor te vinden en vertrok in begin mei naar Elmpt.
Na een kort oponthoud op Nieuwklooster, waar  hij door de dames vriendelijk werd ontvangen, ging hij over Mariawater naar Elmpt, waar hij de tweede dag omstreeks twee uur aankwam, hetgeen begrijpelijk is, met veel vriendelijkheden werd binnengehaald. Al dadelijk werd in de namiddag een aanvang gemaakt met het bekijken van de bouwlanden in de buurt van het huis. De volgende dagen, welke Van Ypelaer nog op Elmpt vertoefde, werden hem vele divertissementen geboden. Gedurende de feestelijkheden trok het de aandacht, dat hij niet gewoon was veel te eten, maar, volgens de oude Van Rohe, wel “op zijn Duyts” drinken kon.
Reden waarom hem iedere avond, vermoedelijk om wat bij te komen, een “seer extra ordinarisse Poolsche coffy”werd aangeboden. Het verblijf liep overigens niet zonder verwikkelingen. Blijkbaar gold ook hier het spreekwoord: Als de wijn is in de man; is de wijsheid in de kan! Op een van de eerste avonden toch zei de oude heer Van Rohe, na “seer wel gedronken” te hebben, in vol gezelschap, dat hij er zich over verwonderd had, dat zijn zoon helemaal naar Kleefsland moest om een bruid te werven, en dat hij meende, dat er in het land zelf toch wel meisjes met geld genoeg te krijgen waren. Natuurlijk gaf deze ondoordachte uitlating aanleiding tot hevige ruzie tussen vader en zoon, welke laatste bijgesprongen werd door Van Ypelaer, die de oude heer flink “in de stange viel” en, en na een duidelijke uiteenzetting van het eigenlijke doel van zijn reis naar Elmpt, last gaf aan zijn knecht om de volgende morgen in de vroegte de paarden te zadelen, teneinde zo spoedig mogelijk te kunnen vertrekken.
Dit besluit verwekte natuurlijk grote consternatie op het huis Elmpt. Nadat Van Ypelaer ter ruste was gegaan, staken vader en zoon de koppen bij elkaar en overwogen, wat te doen. In de vroegte liet de oude heer, twee paters Kapucijnen, die in de buurt verblijf hielden en vroeger vaak op Hees geweest waren, halen en begaf zich met deze beide getuigen naar de slaapkamer van de heer Van Ypelaer, waar hij, tot ontsteltenis van de ontwakende gast, zich op zijn bed liet vallen, hem “embrasseerde” (omhelsde) en hem voor het gebeurde van de vorige avond vergiffenis vroeg. Hij verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij “seer beschoncken“ was geweest, waarvan Van Ypelaer, zonder hieraan herinnerd te worden, tijdens de omhelzing dan ook de onmiskenbare tekenen meende te bespeuren .
Hoe het zij, na enig aandringen, ook van de zijde van de paters, besloot Van Ypelaer te blijven.
De stemming was na het voorgevallene nog niet geheel zoals ze wezen moest, en toen daags na de verzoening de oude Van Rohe bemerkte, dat zijn gast nog steeds enigermate vergramd was, verklaarde hij de  zaak maar liever in een duel te willen uitvechten. Van Ypelaer, wel enigszins verbaasd over deze onverwachte wending, verklaarde niet bang te zijn en stemde in het duel toe.
Van Rohe gaf last zijn rode mantel voor op de plaats uit te spreiden, om daarop te gaan vechten; een pater en een chirurgijn werden aanstonds voor eventuele bijstand ontboden en degen en pistolen werden gereed gelegd.
Op het ogenblik, dat het duel een aanvang zou nemen, de pater Observant met het kruis en de chirurgijn met zijn instrumenten klaar stonden, werden plotseling een tafel met een paar stoelen op de rode mantel geplaatst, en verklaarde de oude Van Rohe, dat men ditmaal met volle glazen wijn, die in der haast op tafel waren gezet, zou vechten. Blijkbaar had Van Rohe zich in de mentaliteit van zijn gast niet vergist, want aanstonds gingen deze op het voorstel in, en men knielde aan beide zijde van de tafel. Violen en bassen lieten hun klanken horen en een aantal jonge meisjes kwamen met hun aanwezigheid het duel opluisteren, om straks de heer Van Ypelaer, die, naar men wist, veel van dansen hield, te vermaken. De strijd, die, zoals men begrepen zal hebben, uit louter drinken bestond, nam een aanvang. Het duurde ruim twee uren, voordat de tegenstander van Van Ypelaer, die zelf “van de wijn niet wierde geblesseert”, afgemat van het knielen en drinken op een stoel was gevallen.
Van Ypelaer werd plechtig geluk gewenst met zijn overwinning in dit zonderlinge duel. Met dans en andere vermaken werd het festijn tot laat in de nacht voortgezet en de volgende dag vertrok de Heer van Heer van Hees met de aangenaamste herinneringen aan zijn verblijf op Elmpt. Met tranen in de ogen verzocht de oude Van Rohe hem zijn zoon bij de freule Van der Hövelick te willen aanbevelen, want, zei de oude heer, negen kinderen had hij groot gebracht en in hun stand doen trouwen, maar met zij oudste zoon wilde het maar niet vlotten. Deze ontboezemingen waren wel in staat medelijden op te wekken bij Van Ypelaer en hij beloofde zijn best te zullen doen. Na zijn terugkeer, waarbij de jonge pretendent hem natuurlijk had vergezeld, gaf hij een gunstig relaas van de “oculaire inspectie” en van de ontvangst op Elmpt, waarbij hij zo verstandig was, om over de ruzie en het duel maar niet te praten.
Het spreekt vanzelf, dat een ieder op het huis Hees langzamerhand begon te verlangen naar het einde van deze langdurige hofmakerij. Niet het minst Van Rohe die nu juffrouw Box, de kamenier van de freule, in de arm namen haar 100 ducatons beloofde, als zij het zo ver kon brengen, dat de freule hem trouwbeloften zou doen. Een pater, die toevallig op Hees vertoefde, hielp braaf mee de zaak tot een gunstig einde te brengen en het slot was, dat de freule, zonder er iemand op Hees voorlopig in te kennen, aan Van Rohe haar jawoord gaf. Deze, verrukt door het behaalde succes, snelde naar huis, om zijn vader met de heugelijke gebeurtenis in kennis te stellen. Was het daardoor, dat hij in zijn vreugde vergat, de 100 ducatons aan juffrouw Box te geven? Maar geen nood binnen een paar dagen zou hij wel weer terug zijn en zou ook dit kleine verzuim wel hersteld worden.
Inderdaad kwam de jonge man na een paar dagen terug en na hem successievelijk de hele familie Van Rohe, die zich haastte kennis te komen maken met de aanstaande schoondochter en schoonzuster. Het hele gezelschap bleef enige dagen op Hees en er werd over trouwen gesproken. Van Ypelaer zei bij een van die besprekingen, dat er huwelijkse voorwaarden gemaakt moesten worden, hetgeen blijkbaar niet naar de zin van de Van Rohe’s was. Tenminste, de oude heer verklaarde dat, als Van Ypelaer zulks van te voren op het oog had gehad, hij ook geen inspectie van de goederen op Elmpt had hoeven te houden enz. enz. enz.
Van Ypelaer bleef echter op zijn stuk staan, hetgeen de familie Van Rohe noopte tot een list over te gaan. Men besloot de oude Van Hövelick, die toch als vader in de eerste plaats over het al of niet maken van huwelijkse voorwaarden zou hebben te beslissen, in alle stilte naar Halsaf te voeren. De goede man, die van het hele opzet niets begreep, moest op zekere dag ’s morgens vroeg tussen drie en vier uur plotseling vertrekken. Van Ypelaer merkte, dat er iets aan de hand was, doordat hij de opgetrokken brug hoorde neervallen. Hij haastte zich te zien, wat er te doen was, en zag toen Gijsbert geheel gekleed en met een snaphaan onder de arm, vergezeld van een knecht, heimelijk vertrekken. Op een vraag, waar hij zo vroeg naar toe wilde wandelen, antwoordde de oude heer, dat hij naar Halsaf ging, maar dat hem gezegd was, dat hij om acht uur weer terug zou zijn. Later op de dag vertrokken de beide Van Rohe’s in een karos. Voor Halsaf gekomen zei de oude Van Rohe tegen Gijsbert, die hem tegemoet was gekomen: “Mijnheer Van der Hövelick. Ghy moet met naer Bimmen”. Maar de laatstgenoemde weigerde en zei niet mee te zullen gaan, voordat hij afscheid had genomen van de familie op Hees en hen bedankt had voor al de “moyte, beleeftheden, weldaden”, die men altoos hem bewezen had gedurende de zestien jaren, dat hij daar voor een bagatel in de kost was geweest. Maar de oude Van Rohe dwong hem in te stijgen en met tranen op het gelaat vertrok Gijsbert tegen zijn zin naar Bimmen. Als hij geweten had, dat hij nooit meer op Hees terug zou komen, had hij zich wellicht sterker verzet.
De reden, waarom de heren Van Rohe tot zulk een overrompeling hadden gemeend te moeten overgaan, was, dat een paar dagen te voren bij een middagmaal op Hees zeker officier Olmius had aangezeten. Zij vreesden, dat deze door Van Ypelaer in de arm genomen was om Van der Hövelick en zijn dochter bij eventuele vertrek te arresteren. Het schijnt echter, dat Van Ypelaer daar in het geheel niet over nagedacht heeft, en zijn verontwaardiging over het optreden van de Van Rohe’s was dan ook wel zeer gerechtvaardig. Ja, zo groot was zijn woede, dat hij, als zijn gezondheid zulks had toegelaten, met de oude heer Van Elmpt zou gaan duelleren, ditmaal niet op de rode mantel met een glas wijn, maar met een deugdelijk wapen. Van Rohe’s broeder, de heer van Kappenberg, werd naar Hees gestuurd, om de opgewondenheid van Van Ypelaer wat te kalmeren, en kwam verzekeren, dat de oude Van der Hövelick over twee dagen weer op Hees zou zijn om afscheid te nemen. Deze mededeling miste echter ten enenmale zijn uitwerking; ja, zozeer vergat Van Ypelaer zich, dat hij, nadat de heer van Kappenberg zijn uiteenzetting had beëindigd, een glas rode wijn van het buffet nam, het half leeg dronk en vervolgens de inhoud met glas en al zijn bezoeker in het gezicht smeet met de woorden schavuit, judas en meer dergelijke vriendelijkheden.
Intussen, ook Van Ypelaer bedaarde weer en hij stemde er zelfs in toe, dat de nog achtergebleven roerende goederen en kleren van Van der Hövelick nagezonden werden.
Weldra moest hij aan de gedachte wennen, dat ook de freule in verband met haar huwelijk zou vertrekken. Toen de dag gekomen was, bleek ook het meisje danig onder de indruk van het afscheid te zijn. Zij toonde veel dankbaarheid voor alle goede zorgen, welke zij zovele jaren op het huis Hees ondervonden had.
’s Morgens vóór haar vertrek waren alle jongezellen (bedoeld de jonggezellenschutterij) uit de buurtschap Hees met vaandels en trommen bruid en bruidegom komen gelukwensen en, na een drietal salvo’s met snaphanen, op het huis op wijn onthaald. Vervolgens had men zich voor het vertrek gereed gemaakt. De karos reed voor, waarin behalve de freule ook mevrouw Van Ypelaer zou plaats nemen, om naar Bimmen te gaan, alwaar een groot bruiloftsmaal ter ere van het huwelijk gegeven zou worden. Broeder Van Rohe van Kappenberg zou het gezelschap te paard begeleiden. De freule scheen lang te talmen met het vaarwel zeggen van Van Ypelaer, die niet was uitgenodigd om het feest op Bimmen mee te maken, aangezien hij nog steeds bleef aandringen op het maken van huwelijkse voorwaarden. Toen het afscheid de bruidegom wat lang duurde, had hij de slechte smaak om zijn bruid in tegenwoordigheid van wel vijftig of zestig personen  toe te roepen, “ dat sy voor den duyvel mogt gaen en bleeff op Hees en sliep by den heer Van Hees”. Na deze van weinig kiesheid getuigde woorden, welke de jonge bruid het schaamrood op de wangen joegen en haar overhaast in de koets deden stappen, vertrok het gezelschap naar Bimmen, waar na aankomst het bruiloftsmaal een aanvang nam.
Broeder Van Rohe, de heer van Kappenberg, die geestelijke was, stond weldra met zijn missaal gereed om het jonge paar te trouwen. Hoewel de bruid aanvankelijk tegenstribbelde en het huwelijk nog liever maar wat uitgesteld zag, geschiedde de plechtigheid nog dezelfde avond en ging alles met een dusdanige snelheid in zijn werk, dat de opmerking werd gemaakt, dat de bruid met Van Rohe “soals de verckens naar de drogh gaan, naar het bedde gonck”.

Eind goed of minder goed.
Zo was dan het huwelijk, na veel moeilijkheden, ten slotte voltrokken en men zou geneigd zijn met een “eind goed, al goed” te besluiten, indien niet de afloop van de zaak voor Van Ypelaer, die zo hardnekkig op huwelijkse voorwaarden had aangedrongen, ons belang inboezemde. Zoals men vernomen heeft, had hij ter vergoeding van alle onkosten, gemaakt gedurende het lang verblijf van zijn beide logés op Hees, weinig ontvangen en bovendien nog 9000 gulden, welke Van der Hövelick geleend had, op het huis Hees verhypothekeerd.
Weldra zou hij ervaren, dat hij, dank zij het optreden van de Van Rohe’s, weinig dank voor al zijn bemoeiingen zou oogsten. De verschillende personen die het bedrag van 9000 gulden bijeen hadden gebracht, kwamen om betaling vragen. Het meest voor de hand liggend zou nu geweest zijn de havezate Halsaf, die blijkens de akte van 12 juni 1707 voor die schuld verbonden was, aan te spreken.
Verkoop van Halsaf was echter niet naar de zin van de inhalige Van Rohe’s. Zij deden hun uiterste best om dit te voorkomen en wisten waar te maken, dat Gijsbert Van de Hövelick ten tijde van het opmaken van de akte van 11 juli 1710 zwakzinnig was geweest en dat derhalve die obligatie van nul en gener waarde was. Wat Van Ypelaer ook deed om aan te tonen, dat Gijsbert wel degelijk bij zijn verstand was geweest en dat hij dat ook steeds was gebleven, het gaf niets. De Kleefse regering nam een voor Van Rohe gunstig besluit en Van Ypelaer was zo goed niet, of hij moest de schulden van zijn logés betalen.
De heer van Halsaf beschikte over geen cent zodat Van Ypelaer voor een lening had gezorgd, waarvoor echter niet Halsaf, maar door intriges van de familie, de Hees te pand gesteld moest worden.
Tenslotte werd ook nog het praatje verspreid, dat niet de heer Van Hövelick, maar Van Ypelaer de vader van de jonge Anna Lucretia was. Kwatongen hadden het in de wereld gebracht en de familie maakte er gretig gebruik van om langs deze weg de erfdochter haar erfrecht te kunnen ontnemen. De heer van Hees moest de vernedering ondergaan, dat er een gerechtelijk onderzoek naar het vaderschap werd gedaan. Natuurlijk kon er geen bewijs geleverd worden en wachtten op enige betrouwbare elementen na, de opgeroepenen zich wel, de praatjes, die zij wellicht verteld hadden, onder ede voor het gerecht te bevestigen. Maar intussen moet voor Van Ypelaer de zaak er niet minder pijnlijk om zijn geweest. Hij zal zich in deze jaren ongetwijfeld wel eens afgevraagd hebben, waarom hij niet beter acht geslagen had op de weerstand van de oude mevrouw Heysgen, zijn schoonmoeder, waarvan hij de bezwaren weggepraat had.
Aan het einde was hij ook nog het slachtoffer geworden van een “Wederzijds huwelijksbedrog”. Menende zijn pleegkind een goede partij te bezorgen in een van de zoons van de baron Van Rohe tot Elmpt, werd hij daarmee ook beetgenomen. Hem werd een geflatteerd beeld voorgespiegeld van de rijkdommen van de Van Rohe’s.
Na het huwelijk van zijn pleegkind, dat dan nog doorgang vond , kon Van Ypelaer naar betaling van de schulden fluiten.
Diep in de schulden kon Van Ypelaer thans maar zien, wat hij er van maken kon. Veel was er niet meer, aangezien hij praktisch voor zijn faillissement stond. Hij kon de schuldeisers natuurlijk niet meer tevreden stellen met het uitzicht op afdoening, wanneer de freule Van Hoevelick eenmaal zelfstandig zou zijn. De ondergang was onafwendbaar.

De laatste episode van de havezathe Hees
In  1726 begon het financiële débacle voor Thomas Walraven van Ypelaer en het voltrok zich snel. Zij schuldeisers verkregen zijn bezittingen stuk voor stuk z.g. in verwin, d.w.z. dat ze hen bij gerechtelijke procedure werden toegewezen. En zij verkochten ze, aan wie ze het kwijt konden. Bij de verkoping kwamen weer andere schuldeisers opdagen, die protesteerden, omdat ook hen de Heesse goederen in pand waren gegeven.
De heren van onze havezathen hadden meermalen hun goederen zwaarder belast dan ze waard waren of bij gerechtelijke actie, waarbij zij meestal niet voor de hoogste prijs weggingen, op konden brengen.
Bij een sterke bevolkingsvermeerdering, die zich sedert het midden van de 17de eeuw voordeed, had dit tot gevolg, dat er een toenemende vraag naar binnenlandse productie was, hetgeen naar evenredigheid stijgende marktprijsverhoging veroorzaakte.
Onze havezatenbezitters, van wie de inkomsten voor het grootste deel berustten op de agrarische opbrengsten van hun bezit, beleefden dus een tijd van betrekkelijke weelde. Zij leefden er ook naar, eigenlijk veel royaler dan wel in overeenstemming was met hun betrekkelijk bescheiden vermogen. De overdaad en het praalvertoon, dat in deze tijd het leven van de gegoede maatschappelijke klassen kenmerkte, verleidde er hen toe de grandeseigneur te spelen, niet de mindere van de rijke burgers in de steden, maar hen overtreffend in hun adellijke standing, die hen op de burgerregent met zijn pretenties deed neerzien.
Geldschieters waren in deze tijd grif bereid hen voort te helpen, wanneer hun directe middelen te kort schoten. De adellijke heren, geen voorzichtige financiers gelijk de burgerregenten, voortgekomen uit koopliedenfamilies en industriëlen, stelden gemakkelijk hun helen hebben en houden te pand als hen geld geboden werd.
Na 1720 evenwel trad een geweldige daling van de graanprijzen op, die tot omtrent 1760 aanhield. In deze periode voltrok zich bij velen de ondergang. Niet gewend de tering naar de nering te zetten, onmachtig hun leven op de bescheiden voet van een boerlandheer in te richten, als het ware erfelijk onbekwaam in een goede administratie inkomsten en uitgaven tegen elkaar af te wegen en daarop het leven af te stemmen. Bovendien nog grote verliezen lijdend door de herhaaldelijk optredende veepest, balanceerden zo doorlopend op de rand van de afgrond. Zich daar waarschijnlijk niet eens van bewust, althans zich er geen rekenschap van gevend, levend in de mentaliteit, die het tijdvak kenmerkte en die gekenschetst is met de geest van het frivole en lichtzinnige Franse hof.
Het gevolg van de economische ontwikkeling was, dat de waarde van hun bezit daalde onder die van de sommen waarvoor het te pand was gesteld. Een van de voorbeelden, niet de enige, levert daarvan de Hees in 1726. Thomas Walraven van Ypelaer was een van de eersten, die ten onder gingen, mede als gevolg, misschien wel voor het grootste part, van zijn bemoeienissen met de zaken van Halsaf.
Koper van zijn goed werd de Zwitserse kolonel in dienst van de Staten Christoffel Smith de Gruneck, die er zich met zijn vrouw Anna Christina Schotten vestigde.
De Grunecks hebben het niet zo veel beter gemaakt als hun voorganger.
Anna Gabrielle, weduwe van luitenant-kolonel Jean Jacques Conrad  Smith de Gruneck, zoon van Christoffel. die zich in 1763 uit geldgebrek genoodzaakt de Hees af te staan aan de Doesburgse burgemeester, tevens drost van Didam mr. Johan Bruinis en zijn vrouw Joanna Coopsen. De verkoopakte passeerde op 22 november 1766. De gehele verkoop bedroeg een bedrag van 5600 gulden.
De havezathe Hees omvatte ongeveer drie morgen, bestaande in huis, hof, koetshuis, paarden- en beestenstallen, tuinmanswoning, boomgaard, plantage, visserij, vrije jacht, duivenvlucht en daarenboven het recht tot het scheutersambt (toezicht en het schutten van loslopend vee), de schouw over de veldvrachten en waterleien door geheel Waverlo en de eigendom tot het Gasthuis, hof en land, onder het Gasthuis gehorende in het Kerkdorp.
De bouwplaats, groot 32 morgen. Deze percelen zijn leenroerig aan het Huis Grondstein ten Zutphense rechten. Verder behoorde bij Hees: een weide de Grote Meurs, ongeveer 8 morgen, Groeninks wei 11/2  morgen. De kleine Meurs ongeveer drie morgen. Een perk in Meisterholt, ongeveer drie morgen. Een perk in Loilerbos, ongeveer 3 morgen. Klein Horstenbroek, weiland groot ongeveer één morgen. Een huisplaatsen en drie stukjes land aan de Beekse heide in Meisterholt ongeveer drie morgen. Een stuk land groot ongeveer een halve morgen, een dito en een kleiner stukje bij het Kerkdorp. Een stuk bouwland mede in het Kerkdorp. Een stuk bouwland de Tiggelkamp genaamd.
Na de verkoopakte van 1766 te oordelen, moet de Hees destijds een mooi buitengoed zijn geweest. Maar het was toch nog wat meer.
De eigenlijke buitenplaats omvatte tenslotte slechts drie morgen, d.i. ruim 2½ ha, groot genoeg voor de aanleg van een “plantagie”, maar toch maar een fractie van het gehele bezit. De nieuwe landheren waren financiers genoeg om te beseffen, dat hun bezit winsten moest opleveren op wat er in geïnvesteerd was.
De zetboer op de bouwplaats, de bouwman, was er ook nog, die er voor te zorgen had. Hem was de bewerking toevertrouwd van de wei- en akkerlanden, en de “perken” in Loilerbos en Milsterholt, d.w.z. de ontboste, die er in de bossen ontstaan waren, nadat ze in het begin van de 18de eeuw onder de marktgenoten waren verdeeld.
Het echtpaar de Bruin-Coopsen zijn er blijkbaar niet lang bezitters van gebleven. In 1776 toch worden de ouders van de vrouw, mr. Johan Coopsen en M. M. Smits als bezitters van de Hees en Kerckhove vermeld.
Blijkbaar hebben de kopers van 1767 het goed dus aan deze afgestaan en zijn ze na de dood van deze erfgenamen opnieuw in het bezit gekomen. Mogelijk is ook dat mr. De Bruin het in 1767 voor zijn schoonouders heeft gekocht.
Mechtelina Coopsen, inmiddels weduwe geworden en hertrouwd met de heer Nering Bögel verkocht in 1794 alle landerijen, in de acte 1767 bij de Hees genoemd naar Frans Adolf Heix.
Van het bezit van de oude havezathe bleef toen niets anders over, dan de drie morgen, waarop het huis met bijbehorende gebouwen, tuinmanswoning, bouwplaats en plantage.
Als herenhuis verloor het goed zijn waarde; het werd afgebroken en de stenen gebruikte men voor de nieuwbouw of verbetering van de bouwplaats, die blijkens de opgravingen te zuiden van de huidige boerderij moet hebben gestaan.
In het kadaster van 1832 wordt als eigenaar van het goed vermeld: Frans Joseph de Nerée tot Babberich. Op de zogenaamde bouwplaats woonde Jan Thuis. Zijn dochter Hendrina huwde met Johannes Roosendaal, geboren te Beek. Hij kwam op 1861 naar Hees.
In 1875 woedde er een brand, waarbij in ieder geval het achterhuis moet zijn afgebrand, wellicht zelfs het hele pand, getuige een steen boven de deeldeur.
In 1879 werd het goed opnieuw verkocht, de eigenaren werden Everdina Francoise Annette Louise en consorten van Voorst tot Voorst, echtgenote van Theodorus Zena Johan Petrus van Dorth tot Medler. Mede eigenaresse was Heiling M. van Voorst tot Voost, afkomstig uit Groessen.
Omstreeks 1930 staat Marie Louise Josephine, Barones van Dorth tot Medler als eigenaresse vermeld. Zij was buiten gemeenschap van goederen getrouwd met jonkheer dr. Frans J. M. van Nispen tot Sevenaer, rechter van de arrondissementsrechtbank te Arnhem.
Op 30 oktober 1985 werd het Hees verkocht door  de erven van jonkheer J. M. van Nispen tot Sevenaer aan de bewoners van dit pand, zijnde Adrianus H.C.A. van der Meer en Johanna E.M.M. van der Meer-de Roeper.
Vanaf 1 januari 2005 maakt Hees deel uit van de gemeente Zevenaar en sluit aan bij het  gebied van Groot Holthuizen.

Halsaf, van verval naar nieuw herstel.
De heer van Halsaf had zij intrek genomen op de Hees, waar Johanna Lucretia aan de zorgen van de bewoners aldaar werden toevertrouwd.
Toen Johanna Lucretia tot een huwbare leeftijd was gekomen, speelde zich een gelijke komedie af als die van Langendijk bij het “Wederzijds Huwelijksbedrog” met dit verschil evenwel, dat niet de beide geliefden maar hun ouders en voogden het spel speelden.
Van Ypelaer en baron van Rohe tot Elmpt, uit de buurt van Roermond, brachten elkaar in de waan, dat wederzijds hun pleegkind en zoon geen betere partij konden wensen. Zijn bij Langendijk de twee partijen uiteindelijk gelukkig in de liefde voor elkaar, hier was dit blijkbaar niet het geval. Johanna Lucretia was zeer bedroefd, toen zij de bewoners van de Hees moest verlaten en met de jonge van Rohe en zijn familie meeging voor de huwelijksvoltrekking te Bimmen.
Intussen was de schuldenlast op Halsaf aanzienlijk toegenomen, o.m. met het verschuldigde aan de heer op de Hees voor jarenlange kost en inwoning van vader en dochter, onderwijs ook voor de dochter, waarvoor nimmer een cent betaald was.
De van Rohe’s hebben het niet beter gemaakt als hun voorgangers en in 1759 waren zij genoodzaakt het goed te verkopen. De koper “geheimraad” von Diest vergrootte de schulden nog, zodat na zijn dood in 1777 een reeks van processen volgde tussen de erfgenamen onderling en deze weer met de schuldeisers. Het eindigde door insolventie van de bezitters met gerechtelijke inbeslagname en publieke verkoop in 1784.
De boel was zodanig bezwaard met hypotheken, onbetaalde koopsommen, oplopende renten, dat, het mag betwijfeld worden, of de waarde van het bezit de schulden nog wel dekte. Het hypotheekwezen kende in die tijd weinig wettelijke regelingen. De geldschieters konden lang niet altijd achterhalen of een goed al of niet met hypotheek was bezwaard. Dat bleek pas bij een gerechtelijke  verkoop. De gemakkelijke wijze, waarop geld verkregen kon worden, verleidde de adel, om het lichtzinnig op te nemen.
Van de andere kant was er bij de rijke burgers gemakkelijk neiging, om te speculeren op verkrijging van adellijke goederen, om zich daardoor een adellijke titel van heer van A of B te kunnen aanmeten.
De adel benijdde de burger zijn rijkdom, en deze de ridderschap hun titels van adeldom.
Halsaf ging onder de hamer, zoals met andere bezittingen in deze tijd geschiedde.
Het huis Halsaf met zijn rechten en toebehoren werd in 1784 publiek verkocht. De rechten bestonden in de eerste plaats uit het jachtrecht in het ambt Liemers, waarvan de waarde op 100 dukaten werd geschat; verder de visserij in strangen en waaien in het ambt, geschat op 300 gulden. Tenslotte nog het recht op de schaapsdrift en wel langs de gemene wegen, op de gemene gronden en op het stoppelland, doch zich alleen uitstrekkend over het gedeelte van Babberich waar Halsaf en de daarbij behorende Kolckhof gelegen waren. De waarde daarvan schatte men op 100 ducaten. Een tiende, die in het Veen tot Halsaf behoorde was volgens de schatters 100gulden waard.
Het toebehoren bestond uit twee boerensteetjes: Het Litzengoed en de Kolckhof, respectievelijk geschat bijna 165 en 339 gulden en een aantal bouw- en weilanden, tuinen, boomgaarden, struikgewassen en opgaand hout, wilgepassen en wegen, alles bij elkaar ruim 97 morgen.
De waarde werd geschat op bijna fl. 27000,- doch na driemaal in veiling te zijn gebracht, werd het eerst op 8 juni 1784 ver onder die prijs bij toeslag voor fl. 21.500.- meer dan fl. 5000.- onder de geschatte waarde verkocht.
Deze geschatte waarde was natuurlijk de vraagprijs en zal stellig wat hoger gelegen hebben, dan de reële waarde was. Dat men het eerst bij de derde veiling kwijt kon, toont wel aan, dat gegadigden, die natuurlijk evenmin ondeskundig waren voorgelicht, het algemeen de som niet waard achtten. De prijs waarvoor het verkocht werd zal dichter bij de werkelijke waarde hebben gelegen als de schatting.
Koper werd Palick Juliaan van Heerde van Camphuysen, die echter optrad als stroman van Johan Philip de Nerée, aan wie het terstond overdroeg. Daarmee was Halsaf in handen gekomen van iemand, die er wat mee kon doen, een man uit een familie van rentmeesters, zelf ook rentmeester. Een die van rekenen en berekenen wist, die van huis uit inzicht meebracht in de economische mogelijkheden.
Die waren er in die tijd. In ons land en ook in de Liemers had men belangstelling gekregen voor de mogelijkheden, die in het agrarische bedrijf lagen, een algemeen West-Europees verschijnsel in die tijd.
De conjunctuur was voor Johan Philip de Nerée dus zeker gunstig voor de aankoop van een landgoed als Babberich. Hij met zijn inzicht in economische mogelijkheden heeft dit stellig gezien.
Op het muurwerk na heeft hij het oude huis doen afbreken en het vervangen door het huis, dat er nog staat.
Het landgoed kreeg onder hem en zijn opvolgers de parkachtige omgeving, zoals zich deze in onze tijd nog vertoont.
Tot 2004 woonde de familie de Nerée op het huis en dat daarna door verkoop in handen kwam van H. van de Schaft, die er commerciële activiteiten in ging vestigen.

Bronnen:
1 De havezathe de Hees, A.G. van Dalen, De Liemers No.17, 1967, Uitgeverij “Liemers Lantaern” Zevenaar.
2 Halsaf of het huis Babberich, A G. van Dalen, De Liemers No.28, 1971, Uitgeverij “Liemers Lantaern”Zevenaar.
3 Oaver Diem, Jaarboek van de Oudheidkundige Vereniging Didam, Jaargang 2004 No 19, Het goed “De Hees”, door Willie Thijssen en Hans van der Meer. Blz. 95.
4 Amor en Bacchus Triumphator, Een stukje familiegeschiedenis uit de Liemers, door Jhr. Mr. D. P. M. Graswinckel, Gelre 31, 1928
5 Collectie de Nerée, Coopcedul van Hees 22 november 1766.