Het Kapittel van Kleef en de parochie van van Oud Zevenaar

03-01-2015 15:38


Het kapittel van Kleef en de parochie van Oud-Zevenaar
door Theo Goossen.
 

Inleiding

Voor de kerkenbouw op het platteland waren in de Middeleeuwen de zogenaamde “eigen kerken” zeer belangrijk. “Eigen kerken” waren kerken, die door grondheren, meest landadel, werden gebouwd met eigen middelen. Deze godshuizen waren aanvankelijk bedoeld als kerk voor de heer, zijn gezin, zijn horigen en spoedig ook voor hen, die juridisch niet aan de grondheer-kerkheer waren verbonden. Vele kerken zijn op deze wijze ontstaan en kwamen later door schenking of op andere wijze in bezit van een bisschop, van kapittels of van kloosters en abdijen.
De kerk van Oud-Zevenaar, moest tussen 1051 en 1054, op last van graaf Herman van Zutphen, de inkomsten uit de pacht van landerijen en koren afstaan aan de kerk van Neder-Elten, die de houten kerk vervangt door een stenen gebouw.
De kerk van Oud-Zevenaar, gewijd aan Sint Martinus, is stellig aan de Utrechtse kerk gekomen. In een oorkonde uit de jaren 1276- 1281 wordt een priester Gerlach de Sevenar genoemd en we mogen daaruit voor enige zekerheid afleiden dat er toen een parochie (Oud-) Zevenaar bestond.
Wanneer de kerk parochiekerk is geworden, is niet bekend. Vermoedelijk moeten we dit, analoog aan de kerken van Didam en Duiven, in de 12de eeuw stellen. De oorspronkelijke kerk, zoals die ten tijde van pastoor Gerlach in gebruik was, is in de 15de eeuw vervangen door de tegenwoordige Uit de schaarse gegevens vernemen wij dat de parochie toen al voorzag in eigen behoefte, voor onderhoud van parochieherder, kerkgebouw, kerk- en erediensten
Vóór 1335 bezat de graaf van Kleef de kerkgift, en waarschijnlijk ook de rechtsmacht te Oud-Zevenaar. Deze eigenkerk behoorde tot zijn kapitaal. Hij genoot de inkomsten van de opbrengsten van de landerijen die tot de kerk behoorden en de tienden die de gelovigen opbrachten. Hij kon de eigenkerk aan een ander overdragen.


Het Kapittel van Kleef
Naast de Zwanenburcht beheerst de Stiftskerk met zijn twee torens het beeld van de stad Kleef. Op de plaats waar al vroeger een kerk stond, begon men in 1341 met de bouw van de tegenwoordige kerk die als bedehuis moest dienen voor het Collegiale Stift dat men in dat jaar op last van graaf Diederik VIII van de Monterberg bij Kalkar naar Kleef had verplaatst. Op de burcht Monterberg bezaten de graven van Kleef een slotkapel. In 1334 stichtte de graaf een kapittel van kanunniken dat hij bij deze kapel verbond en omvormde tot een Stift. Er werd ook een regeling getroffen om de benodigde inkomsten voor het Stift te krijgen.
Een kapittel was een college van priesters, kanunniken genaamd, die zich in vereniging onderwierpen aan regels of “canones”. Meestal behoorde het college van kanunniken tot een dom- of collegiale kerk.
Graaf Diederik lijfde in 1335 de parochiekerken van Zevenaar en Huissen in bij het Kapittel van de Monterberg. Van inspraak en medezeggenschap had de graaf nog nooit gehoord. Hij wendde zich over de hoofden van de parochiegeestelijken en aartsdiaken direct tot de bisschop van Utrecht Jan van Diest. Bisschop Jan van Diest was een van die figuren op de zetel van Sint Willibrord, waarvoor de geestelijke belangen van zijn kerk niet zo zwaar wogen als de politieke. Hij ging, na overleg met het Utrechtse Kapittelbroeders, akkoord dat beide kerken bij de nieuwe Stiftskerk op Monterberg (Aartsbisdom Keulen) werden ingedeeld. Dat betekende voor Zevenaar en Huissen dat de inkomsten van kerk en pastorie aan het kapittel van Monterberg werden toegewezen. De graaf hield zich echter het recht voor om de “rectores”, d.w.z. de parochiepriesters te benoemen.
De vicaris/rector werd benoemd voor een kerk waar geen zelfstandige pastoor werkzaam was. Zo werd de kerk in Oud-Zevennaar en ook die in Huissen een “rectoraatskerk”, als filiaal van het Stift. De rector had recht op voldoende inkomsten zodat hij er van kon leven en het Kapittel moest zorgen dat de jaarlijkse kosten voor het onderhoud van de kerk, overige kerkdienaren en diensten volgens voorschrift van de bisschop verzekerd werden. Welk deel van de inkomsten een “rector” zou krijgen werd aan het kapittel overgelaten. Alle meeropbrengsten waren echter voor het kapittel. In overeenstemming met de wensen van graaf Diederik waren de inkomsten van de kerk in Zevenaar bestemd voor het dagelijks onderhoud van de kanunniken en die van de kerk in Huissen werden besteed aan het onderhoud van de Stiftskerk.
Ruim tien jaar later, op 27 april 1346, blijkt dat het kapittel de Monterberg voorgoed heeft verlaten en zich gevestigd heeft naast de Stiftskerk in Kleef. De kanunniken zijn te Kleef gebleven tot het jaar 1802 toen op bevel van Napoleon de Stiftsgoederen onder beheer van de staat werden gebracht en het Stift werd opgeheven. Onder de confiscatie waren ook begrepen de landerijen die het kapittel van Kleef in Oud-Zevenaar en hier en daar in de Liemers bezat.
Het Kleefse kapittel bepaalde in 1346 dat met betrekking tot de inkomsten van de kerken Zevenaar en Huissen alle offergaven van de gelovigen en andere onzekere inkomsten voor de pastoor waren. Bovendien kreeg hij elk jaar een bedrag van drie Mark van het kapittel. Tenslotte mocht hij alle giften die de gelovigen er nog aan toevoegden behouden. Hiervan waren echter uitgesloten de inkomsten uit de onroerende goederen die toebehoorden aan pastorie of kerk. Die waren voor het kapittel. De rector van Huissen moest jaarlijks met Pasen vier Mark en met Sint . Martinus twee Mark aan het kapittel afdragen. Deze nadere precisering doet het vermoeden rijzen dat de overeenkomst van elf jaar eerder niet tot wederzijds genoegen van beide partijen was verlopen. Het kapittel zal waarschijnlijk te veel voordelen voor zichzelf gehouden hebben en te weinig voor de bedienend priesters overlaten. In tegenstelling tot het akkoord van 1335 blijkt nu dat bij de onderhandelingen ook een plaats was ingeruimd voor de Aartsdiaken.
In 1346 had een andere man het voor het zeggen, bisschop Jan van Arkel (1342-1364), een der beste middeleeuwse kerkvorsten die de Utrechtse kerk heeft gekend. Hij zal niet zo gemakkelijk te vinden zijn geweest voor een regeling die alleen in het materiële belang van het bevoorrechte kapittel was. De bisschop gaf op 27 april 1346 zijn goedkeuring aan de overeenkomst, nadat ook de parochiegeestelijken Stephanus van Ooij in Zevenaar en rector Bernardus Slabbart in Huissen er mee konden instemmen. Echter met voorbehoud van de rechten die de Aartsdiaken van Emmerich bezat.
De Aartsdiaken stond waarschijnlijk aan de kant van de “rectores”, mogelijk uit animositeit tegen het kapittel te Kleef, dat door de regeling van 1335 eigenlijk een bevoegdheid had verkregen die de zijne aantastte. Aan de andere regeling van 1346 waarbij de rechten van het kapittel te Kleef duidelijk werden beperkt en omschreven, kon hij wel zijn fiat geven.
Een scherpe scheiding tussen de belangen van de parochies en het kapittel was onmogelijk. Het Kleefse kapittel beschouwde de haar toegewezen kerken als onvervreemdbaar kapittel-erfgoed. Deze situatie leidde er toe dat de rectoren steeds maar weer in verzet kwamen tegen de Kleefse bewindvoerders. De rector van Zevenaar, Johannes Piek, toonde zijn misnoegen over de onderdrukking van zijn parochie. Bij de Curie te Utrecht had rector Piek op 17 juni 1388, in het bijzijn van een vijftal getuigen*, moeten beloven dat hij noch zijn parochianen zich zouden verzetten tegen inlijving van de kerk te Zevenaar bij het kapittel te Kleef. Vooral ten aanzien van het tiendrecht in Zevenaar moest hij ervoor zorgen dat deze onverkort werd afgedragen. De getuigen en hoogwaardigheidsbekleders hebben ongetwijfeld weinig aandacht gehad voor de situatie waarin de rector kwam te verkeren. Waarschijnlijk was er bij de Kleefse regering hieromtrent meer bezorgdheid dan bij de kerkelijke gezagsdragers.
Op 23 augustus 1393 kwam de kwestie weer ter sprake. Adolf I (1368-1394), graaf van Kleef, schonk aan de deken en kapittel van Kleef het eigendomsrecht over de door hem ingelijfde parochiekerken. De graaf was daartoe overgegaan met het oogmerk de onenigheid ontstaan tussen het Kleefse Stift en de parochiekerken Weeze, Winnekendonk, Vijnen, Dornick, Castrop en Bochum ( allen behorende onder het Aartsbisdom Keulen) en Huissen en Zevenaar (ressorterende onder het bisdom Utrecht) te beëindigen. Het Kleefse kapittel moest steeds met grote moeilijkheden en met rechterlijke dwangmiddelen de inkomsten verbonden aan de geestelijke goederen innen. Om uit deze impasse te komen, wees de rechter een aantal onroerende goederen aan die in eigendom werden overgedragen aan het kapittel. De graaf zelf behield over de geïncorporeerde kerken het begevingsrecht de pastoor te benoemen. In die gevallen droeg hij de nieuwe rector voor bij de Aartsdiaken, die hem de geestelijke institutio verleende. Zoals vanouds dit recht met betrekking tot de pastoor gebruikelijk was.
De opvolger van Dirk VIII, graaf Johan, die van zijn kant het Stift ook een warm hart toedroeg, schonk de kerkgift over de geïncorporeerde kerken aan het Kleefse kapittel. Daarbij deelde de graaf de lakens uit. Het Stift kon slechts een kandidaat ter bevestiging bij de aartsdiaken voordragen die door de graaf was geïntroduceerd. In de benoemingsprocedure was opgenomen dat met inachtneming van het canonieke recht een voordracht binnen een redelijke termijn moest worden afgewikkeld. Zo was in de benoemingsakte het recht opgenomen dat het kapittel van de kandidaat een eed kon verlangen dat hij zich niet zou verzetten tegen de inlijving van de kerk en de opgelegde afdracht aan het kapittel van de inkomsten uit de geestelijke goederen. Ter bekrachtiging van de overeenkomst moest de hertog de eed afleggen op het hoofdaltaar in de Kleefse Stiftskerk in het bijzijn van een notaris en getuigen
.
In de tijd van pastoor Hoijnck trad een religieuze herbeleving op. De oude Romaanse kerk werd afgebroken en door een gotisch gebouw vervangen. De volksvroomheid in de 15de eeuw bleek ook uit de stichting van altaren en vooral door het opleven van tal van devoties in de Sint Martinuskerk van Oud-Zevenaar. Een goed voorbeeld van dergelijke devoties is onder andere de verering van de H. Maria. Van een aantal pastoors van Oud-Zevenaar na Hendrik Hoijnck weten we niets, zelfs geen naam. Daarna, tot 1545, was er in Oud-Zevenaar pastoor Maarten de Vries werkzaam. Hij zal wel zonder instemming van het Kleefse kapittel zijn benoemd. Op voordracht van de “gemeijnte” d.w.z. kerkmeesters met “adell undt geërfdens” (de voornaamste families in het kerspel) is De Vries zonder twijfel op aanbeveling van de hertog van Kleef door de Aartsdiaken te Emmerich met kerk en pastorie begiftigd. Hij was zeker nog een priester van de “oude bedeling”.  De tijd om op dat terrein vernieuwing in de kerk en samenleving door te voeren, lag nog ver in het verschiet. Het Kleefse kapittel had inmiddels wel een aantal landerijen in eigendom verworven en behield deze. De pacht- en tiendheffer zorgden voor de afdracht aan het kapittel.


Het tiendrecht van het kapittel
Een last welke sinds het begin van het christendom op alle gecultiveerde gronden rustte, waren de tienden. Zij dienden oorspronkelijk tot vrijkoping van gevangenen, verdeling onder de armen en het onderhoud van de clerus, bestaande uit de bisschop en de parochiegeestelijken. Een tiend werd gevormd door het tiende tot vijftiende deel van de opbrengsten van de grond en van de dieren (vee en gevogelte) welke op die grond geboren waren. Bij de oogst had de tiendheffer het recht om op het land de tiende schoof aan te wijzen. Van nieuw ontgonnen land werden de novaal- of raaitienden geheven. In de loop der tijden ontstond er een heel scala aan tienden die steeds op verschillende data in het jaar afgedragen moesten worden. De rechthebbende kerk of Heer werd zo het gehele jaar van inkomsten voorzien. Door scheiding of overdracht van tienden en doordat leken als stichters van kerken konden optreden, geraakten veel tiendrechten in handen van leken, vooral de landadel en grootgrondbezitters. De tienden werden zodoende aan hen oorspronkelijke bestemming onttrokken. De novaaltienden waren in Holland en Gelderland in het bezit gekomen van de landsheren, in de Liemers waren ze in handen van de graaf later hertog van Kleef gekomen.  
De kerk van (Oud)-Zevenaar was al in de 14e eeuw met allerlei lasten bezwaard, zoals afdrachten aan het kapittel van Kleef, als gevolg van incorporatie van de kerspelkerk. De verplichtingen aan het Kleefse kapittel hadden de rechten van de eigenlijke parochie zo belast, dat ze elf nauwelijks een deel van alle opbrengsten ontving. Een kapittelkerk met daaraan verbonden kanunniken moest natuurlijk financieel onderhouden worden. Het Kleefse kapittel had fondsen van renten en pachten uit landerijen nodig die door de stichter, de graaf van Kleef, bijeen waren gebracht. Vanaf 1344 is het Kleefse kapittel in het bezit gekomen van Kleefse cultuurgronden in het kerspel Zevenaar. Dat de Kleefse (grafelijke) goederen te Zevenaar omvangrijk waren, blijkt vele eeuwen later nog uit de Polderkaart van 1786 Het kapittel hield echter enkel zijn eigen belangen voor ogen. Het vormde een belemmering voor elke verandering in de bestaande toestand.
De kapitaalinkomsten van Kleef in het kerspel Zevenaar waren als volgt verdeeld: a inkomsten uit de Kleefse goederen (eigen gronden): b inkomsten uit de Zevenaarse kerkgoederen (gronden waarop lasten drukten.
Uit een oorkonde van 30 mei 1344 blijkt dat graaf Diederik VIII na ampel overleg met de Heer van Lijnne, deken van de Dom en aartsdiaken van Keulen, familieleden en vrienden, een overeenkomst sloot met de deken en kapittel van zijn grafelijke Stift te Kleef, waarbij bepaald werd dat: 1 het Kleefse kapittel hem 150 mark in gouden of zilveren muntspecie betaalde, 2 het kapittel de graaf de jaarlijkse opbrengst van 1 Mark, afkomstig uit de “Graventiend” kwijtschold.
De graaf betrok deze inkomsten uit de landerijen de “Horteler” groot 32 morgen en de “Reisenakker” groot 7 morgen. Er kwam ook nog een transactie tot stand tussen de burchtlenen van Zevenaar en het Kleefse kapittel. De Burcht Sevenaer was de belangrijkste versterking in de Liemers waar de Gelderse en Kleefse invloed elkaar ontmoeten. Zowel Gelre als Kleef had verspreide bezittingen in de Liemers. De zeggenschap over deze burcht was daarbij van wezenlijk belang. Uit een oorkonde van het Kleefse kapittel blijkt dat op 13 juli 1335 Diederik VIII, graaf van Kleef, Gerrit Vullik tot zijn “borgman” had aangesteld op de grafelijke burcht te Zevenaar. Gerrit Vullik ontving jaarlijks een geldbedrag van zes Mark. Hij kreeg het recht om op de burcht te wonen en mocht deze zonodig naar behoefte uitbreiden.
De rente, d.w.z. de eerdergenoemde zes Mark, kwam uit het Kleefse goed “de Horteler” en enige andere daarbij gelegen goederen. De boedelbeheerder had met toestemming van de graaf de Kleefse “Horteler” verkocht aan de deken en kapittel van Kleef met de belofte dit goed lastenvrij over te dragen. Gerrit Vullik had over de voorafgaande zes jaar een totaalbedrag van 36 Mark tegoed. De graaf kwam met het kapittel tot een akkoord dat Gerrit Vullik in de toekomst zelf maar de rente moest incasseren. De graaf droeg aan het kapittel 7 morgen bouwland over, dat gelegen was in de “Landeloze Beemd” in de parochie Zevenaar, wat toen door Jacob en Ingeren ten Have in gebruik was als akkerland. De graaf van Kleef kon het land na weiderecht (als de oogst er binnen is) terugkopen voor een bedrag van 60 mark, vermeerderd met 36 Mark (de rente aan Gerrit Vullik). De hele koop zou bedragen 96 Mark. Het kapittel moest deze 36 Mark beleggen en uit de jaarlijkse renteopbrengst H. Missen lezen in de Stiftskerk tot zekere intentie van de graaf en diens vrouw. Het resterende bedrag van 60 Mark mocht het kapittel naar eigen ene soeverein goeddunken besteden. In 1433 wist het Kapittel van Kleef nog een aandeel te verwerven in een stuk land, “het Geerke” gelegen in het Poelwijker Veld.
In naam van Adolf II, hertog van Kleef en graaf van de Marck, kwamen op 30 juli 1433 voor Gerrit van der Koernhorst, Ambtsman in de Liemers, ter rechtszitting Johan van Bijland en zijn vrouw Otto van Apeldorn. Zij verhandelden in het bijzijn van hun wettige muntslag zijn van de Roomse keizer of de koning van Frankrijk. Deze jaarlijkse rente, afkomstig van de Liemerse landheren, kwam ten goede aan de deken en kapittel van het Stift te Kleef en diende uiterlijk 1 mei te zijn betaald. Het bedrag moest komen uit de opbrengst van een akker, die zij in eigendom hadden. Dit land, “de Geer”genaamd, lag zuidwest van het bezit van de hertogen van Kleef enerzijds en dat van Gerit Palick van Enghuizen anderzijds. Het ene einde schietende aan het land van de Heren van Monnikhuizen (Monnikenkamp) en het andere einde aan de “gemene straat” (Babberichse weg). Het geld werd door de gerechtsbode geïnd. Deze overeenkomst werd opgemaakt in bijzijn van Evert Paap, Gerrit Palick van der Wilten, ambtman en schepen, Johan van Bijland en zijn broer Otto van Bijland. Vanaf 1335 is het Kleefse kapittel dus in het bezit gekomen van de kerkopbrengsten in Oud-Zevenaar. Van alle cultuurgrond in het kerspel moest een renteopbrengst aan het kapittel worden afgedragen. Deze situatie kon niet eeuwig blijven voortduren. In de tweede helft van de 15de eeuw blijkt dat een aantal percelen land afkomstig uit het goederenbezit van de kerk van Zevenaar, zijn onteigend ten gunste van het Kleefse kapittel. Een aantal landerijen in het kerspel Oud-Zevenaar zijn blijvend bezit van het Kleefse kapittel overgegaan. Het zijn volgens de Polderkaart van 1786: Munnikenhof, Poelwikkersteeg, den Poelwikkerstuk, Wesenkamp, Kerkeveld, Helmuskamp en de Ruijgenhoek. Daarmee was tevens de parochie onttrokken aan de knellende band en kon zij geheel zelfstandig haar financiën regelen.
De opkomst van de “Vicarieën”, die ook een eigen beleid voerden, riepen een halt toe aan de bevoogding door het Kleefse kapittel. In de Middeleeuwen verstond men onder “vicarie” een stichting met daaraan verbonden goederen, waarvan de opbrengst werd toegewezen aan een priester (vicaris). Deze diende daarvoor missen te lezen aan een bepaald altaar tot intentie van de stichter of diens familie. De vicarieën waren meestal van de plaatselijke adel en daar moest de regering in Kleef rekening mee houden. Het Kleefse kapittel heeft tot 1802 deze landerijen in eigendom gehouden. Nadat de goederen geconfisceerd werden, vielen deze onder beheer van de Domeinen. In 1810 verkocht Domeinen enkele percelen die zo in handen van de particulieren zijn gekomen. De kerk van Oud-Zevenaar kreeg niet haar vroegere goederen terug. De verjaringstermijn was verstreken. Waarom zou men zich daar over druk overmaken. Met de komst van de Fransen was voor de Kleefse enclaves de roerigste tijd uit hun geschiedenis als overgangstijd begonnen. Men kreeg de ene soeverein na de andere.


Literatuur en Bronnen.
Urkunden und Regesten des Stiftes Monterberg-Kleve Band 1, Regesten nr  1. 22846, Kleve 1989
Scholten, Geschichte Stadt Kleve.
A.G. van Dalen, Uit de kerkgeschiedenis van Oud-Zevenaar, Zevenaar 1966
A G van Dalen, Bergh, Heren, Land en Volk, Nijmegen 1979
Wim en Wiro van Heugten, Land Van Kleef, Ieper/ Mijdrecht.z j
B. H Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850) Utrecht 1960
Kadastrale Atlas 1832, Zevenaar/Oud-Zevenaar
Gegevens over landerijen van het Kleefse Kapittel, verstrekt door A.W. A. Bruins

* De getuigen waren
- de officiaal van de Curie te Utrecht
-de syndicus Gerard Ruerink als procurator van het Kleefse kapittel
- Johan van Kalkar, vicaris van Sint Salvator te Utrecht
- Gerard Heerman, notaris en schrijver bij de Curie te Utrecht
- Arnold van Poederoyen, geestelijke in het diocees Utrecht