volkshuisvesting in de liemers

12-04-2015 16:33

 

 

 

Volkshuisvesting in de
Liemers

Door Theo Goossen Zevenaar

 

Woontoestanden in de 19 eeuw

De woonomstandigheden der
lagere klassen zijn in vroegere eeuwen nooit erg rooskleurig geweest. Maar in
de 19e eeuw waren ze misschien wel slechter dan ooit tevoren.

Het Geneeskundig
Staatstoezicht heeft zich in deze problematiek aangetrokken. In juli 1870
richtte de geneeskundige inspectie voor de provinciën Utrecht en Gelderland
zich per circulaire tot de gemeentebesturen in haar ressort. Er werd in
gesteld:

 

Onder de invloeden, welke de gezondheid van den mensch
beheerschen en zoowel goede als ten kwade beslissende werken, behoort voorzeker
zijne woning.

Nagenoeg de helft van zijn leven brengt hij immers in
door. Die invloed is, als zoovele anderen, aanvankelijk niet gekend en
voorbijgezien en daardoor heeft men in alle landen, zelfs in diegeenen, welke
op eene hooge beschaving bogen, stilzwijgend toegelaten, dat voor een groot
deel der bevolking woningen gebouwd zijn en nog gebouwd worden, welke dien naam
niet verdienen en onzen tijd tot schande verstrekken.

Maar ook hier is de ondervinding de leermeesteres van het
menschdom geworden. Bij alle rampen, welke de cholera gebragt heeft, is haar
invloed toch ook heilzaam geweest. Zij heeft de natiën uit haren slaap geschud
en haar de oogen geopend voor den rampzaligen maar maatschappelijken toestand,
waarin zij zich bevinden.

Want cholera zoowel als typhus en andere besmettelijke
ziekten vestigden zich voornamelijk in de schamele hutten der armoede en
verspreidden, als een vernielende brand, zich van daar uit over dorpen, steden,
landen en werelddeelen. In die vochtige, overvulde woningen, waar de lucht niet
ververscht kan worden, waar

het levensaanbrengende zonlicht niet doordringt en de uitwerpselen
van mensch en vee zich ophoopen, verrotten en vergaan, daar ontbreken alle
voorwaarden voor gezondheid en leven en eveneens voor moraliteit; want daar
verdierlijkt de menschelijke natuur.

Thans kennen wij dien toestand met al zijn ellende, met al
zijn gevaren, en ons is de moeijelijke taak opgelegd hem te verbeteren. Het
bouwen voor den geringen stand van goede woningen, en het verbeteren van
slechte, dit te bevorderen wordt van allen geëischt, die geroepen zijn om te
regeren en raad te geven.

Om het gestelde doel, het
bouwen van goede woningen en het verbeteren van slechte, te bereiken, werden
twee mogelijkheden aanbevolen: het vaststellen van politieverordeningen op het
bouwen van huizen, en het oprichten van woningbouwverenigingen, zoals er onder
meer al in Arnhem en Utrecht bestonden.

Van enige reactie van de kant
van de gemeentebesturen blijkt niets, zodat de toestand voorlopig bleef zoals
deze was.

In verhouding met andere
gebieden was het met de volkshuisvesting in onze streek nog redelijk goed
gesteld. Ten hemel schreiende toestanden, zoals die in grotere steden als
Arnhem en Zutphen met hun sloppen en stegen voorkwamen, waren hier tenminste
onbekend, en plaggenhutten werden hier evenmin gevonden. Toch viel er nog wel
het een en ander te verbeteren. In Angerlo bestonden de arbeiderswoningen rond het
begin van de 19e eeuw uit een woonkamer welke tevens keuken en slaapkamer is,
zoogenaamde goot, zijnde een langwerpige en smalle ruimte, waarin gewoonlijk
bij zomerdag gehuisd wordt en die tevens als portaal voor de woning dient. In
de onmiddellijke gemeenschap met de goot bevindt zich een stalling voor het
vee, terwijl. het bovengedeelte van de woning dikwijls als bergplaats voor hooi
en stro dient.

Voorts ontbreekt gewoonlijk
een kelder, terwijl meerdere slaapkamers niet aanwezig zijn.

Onmenselijke toestand te Wehl
in 1938 werd door de Wehlse huisarts Th. A. Blom scherp aan de kaak gesteld.

In de gemeente Wehl, aan een
smal weggetje naar Nieuw-Wehl staat een stenen schuurtje, vier muren en een
dak. Een vloer bezit het kot niet, evenmin behoorlijke vensters, of men zou de
met planken dichtgespijkerde gaten voor zodanig moeten houden. Van de dakpannen
zijn er diverse door de lieve jeugd stuk gegooid en de deuren kan met kwalijk
nog zo noemen. Maar in dit ...... huis woont een mens, ja waarlijk een vrouwtje,
getooid in een mengsel van mannen- en vrouwenkleren. Al ongeveer 10 jaar leeft
Dien Damen hier, in omstandigheden een mens onwaardig. Wordt het geen tijd, dat
de overheid hier ingrijpt, een einde maakt aan dat beestenleven van een mens,
dat hier verkommerd in haar eigen vuil en wordt opgevreten van het ongedierte.

We hopen dat er spoedig een
eind komt aan een toestand, welke de gehele gemeente Wehl tot schande is.

Een eerste stap in de goede
richting was in de gemeente Angerlo de vaststelling bij Raadsbesluit van 1
februari 1905 van de bij art. 1 van de Woningwet voorgeschreven
bouwverordening. Deze stelde onder meer als eis, dat woningen een
minimumoppervlakte van 30 vierkante meter moesten hebben en tenminste twee
woonvertrekken dienden te bevatten, waarvan één niet minder dan 14 vierkante
meter groot mocht zijn. De minimumhoogte voor beneden- en bovenvertrekken werd
vastgesteld op resp. 2,80 en 2,35 m . Trappen moesten tenminste 0,75 m breed
zijn. In of bij iedere woning diende ten minste één behoorlijk gedekt en
afsluitbaar privaat alsmede "eene afzonderlijke pomp of ander middel van
watervoorzienig, in staat om onschadelijk drink- en werkwater in voldoende mate
te verschaffen" aanwezig te zijn. Daarnaast bevatte de bouwverordening nog
vele andere bepalingen met betrekking tot brandgevaar, toetreding van licht en
lucht, vochtbestrijding, etc.

In 1908 werd door de in
Doesburg zetelende gezondheidscommissie een systematisch onderzoek ingesteld
naar het voorkomen van één- twee- en driekamerwoningen in de omliggende
gemeenten. Het bleek dat meer dan tweederde van de bevolking der gemeente
Angerlo dit soort huizen bewoonde.

Er werden hier maar liefst 91
éénkamerwoningen geteld, terwijl het aantal twee-

en driekamerbehuizingen
respectievelijk 154 en 60 bedroegen. Van deze woningen hadden 125 geen privaat.
16 slecht drinkwater, 18 geen voldoende aantal slaapplaatsen, etc. Naar
aanleiding van dit onderzoek werden door B. en W. van Angerlo 189 huiseigenaren
aangeschreven met het bevel de nodige verbeteringen aan te brengen.

Naar aanleiding van
binnengekomen klachten over de slechte woontoestanden in Zevenaar besloten de
Gezondheidscommissie in 1923 een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek vond in
de loop van 1924 plaats en was meteen raak. Aan het gemeentebestuur werd
verzocht een aantal woningen onbewoonbaar te verklaren en voor wat betreft de
overige panden de bezitters aan te schrijven ze weer bewoonbaar te maken. Het
rapport bevatte de volgende zinsnede:

"Het is ons daarbij
gebleken, dat er eenige gezinnen allertreurigst zijn gehuisvest,

o.a. een groot gezin in de
paardenstallen van een manége; een gezin in een buiten dienst gesteld
lijkenhuisje; twee gezinnen in ongeschikte woningen te

Oud-Zevenaar, waarvan de
eigenaar het hun gemiddelde inkomen wel toelaat een matige huurprijs te
betalen.

Het komt ons voor, dat deze
mensen de voorkeur geven aan een slechte woning of krot, waarin zij gratis
onderdak vinden, in plaats van voor een matige prijs een goede woning te
zoeken, dit alles ten koste van de gezondheid hunner gezinnen".

In aanmerking om onbewoonbaar
verklaard te worden kwamen:

1) de manége en
paardenstallen aan de Doesburgseweg, die al drie jaar door het echtpaar J.H.
Vister met tien kinderen werden bewoond.

2) het niet meer als zodanig
gebruikte lijkenhuisje op het oude kerkhof aan de Didamseweg, dat sinds 1918
bewoond werd door de lompenkoopman Hendrik Koenders met vrouw en twee kinderen.
Het lijkenhuisje was door hem vertimmerd tot woonvertrek, twee slaapkamers en
een washok. De beide slaapkamers hadden echter geen licht of lucht, bovendien
was er geen drinkwater beschikbaar. Een helft werd door het gezin ingenomen en
de andere helft was voor een paard.

3) Een voormalig militaire
barak aan de Oud-Zevenaarseweg, die ingericht was voor twee gezinnen. Het ene
gedeelte werd bewoond door J. R. Jansen met vrouw en vijf kinderen, het andere
door J. Derksen met vrouw en negen kinderen. Deze woningen beschikten niet over
drinkwater en verkeerden in zeer slechte staat van onderhoud.

4) een huis aan de
Engeveldweg op grond in erfpacht van de Hervormde Kerk Zevenaar, bewoond door
eigenares W. E. de Winkel, met twee zoons en schoondochter. De woning was zeer
bouwvallig, de muren van het achterhuis waren opgetrokken van een met klei
bestreken rieten wand, de vertrekken hadden niet voldoende licht of lucht en
bovendien was er geen drinkwater.

5) een woning aan de Delweg,
die bewoond werd door twee gezinnen, namelijk de eigenaar J. van Ditshuizen met
broer en zuster en het gezin van E. J. Huis in 't Veld met vrouwen zes
kinderen. Het woonvertrek van Van Ditshuizen was gelegen boven een kelder met
een zeer slechte houten vloer en was 1,93 hoog.

Daardoor was er onvoldoende
licht en lucht. De alkoof waarin de zuster van

J. van Ditshuizen sliep, had geen
licht en weinig lucht, terwijl de beide broers op zolder sliepen. Het geheel
was zeer vuil en slordig bewoond en zag er totaal verwaarloosd uit. De acht
leden van het gezin van Huis in 't Veld beschikten over één woonvertrek en
moesten allen in één slaapkamer slapen, welke onvoldoende licht of lucht
ontving.

6) een door timmerman Max
korthaus aan B. J. Leijser verhuurde tweekamerwoning in de Schoolstraat, die
daarin huisde met vrouw en zeven kinderen. Deze woning bevatte één woonkamer en
één daarboven gelegen slaapkamer. Het gezin moest in die ene kamer slapen,
waarin zich ook een privaat (een ton) bevond. De woning was vanwege het vele
ongedierte (wandluizen) niet voor woning geschikt.

De laatste levensjaren van
Piet Vree

Op 11 december 1900 vestigde zich
de uit Doesburg afkomstige Piet Vree in Zevenaar.Van beroep was hij
rondtrekkende tinnengieter. In Zevenaar leefde hij gescheiden van vrouw en
kinderen want die woonden nog in Doesburg.

Iedereen kende hem in de
streek als Zwarte Pietje, Pietje Potlood of Pietje Tinnengieter.

Waar hij woonde wist
eigenlijk niemand. Men rekende hem onder de dak- en thuislozen, die vooral 's
zomers door de Liemers rondtrokken als kleine neringdoenden. Piet Vree was het
hele jaar te vinden om en nabij Zevenaar.

In de raadsnotulen van 15
december 1906 staat: De Burgemeester wijst erop, dat Piet Vree zonder woning is
en reeds lang huist onder een hoop graszoden.

In de regionale krant
"De Post" van 21 december 1906 verscheen het hiernavolgende
bericht: 

"De zwerver Piet Vree,
die gisteren nog zo gezond als een vis en opgewekt, als altijd was, langs 's
Heren straten zijn typisch karretje voortrok, is deze nacht het slachtoffer
geworden van zijn eigen zorgeloze levenswijze.

De laatste dagen huisde hij
onder een door hem zelf gebouwde villa, nabij de overweg van het spoor in het
Engeveld. Een dakvormige hut van graszoden, voor Pietje precies hoog genoeg om
er in te kruipen, was zijn salon, tevens huis- en slaapvertrek. Als centrale
verwarming diende steeds een fles opwekkend vocht, waarvoor hij zijn laatste
centje over had. Zoals het meermalen gaat met dergelijke luitjes, was ook elke
weldaad aan Pietje bewezen, in de rivier gesmeten, aan hulp aan arm- of
gemeentebestuur of particulieren heeft het niet ontbroken, doch Pietje keerde
steeds na een tijdje aan al die liefdediensten de rug toe.

Door eigen onvoorzichtigheid
geraakte deze nacht zijn legerplaats in brand; zo vast was hij ingeslapen, dat
hij dit onheil eerst bemerkte, toen de kleren van het lijf gebrand waren, doch
toen was het te laat. Van het hoofd tot de voeten was hij een en al
brandwonden, haar en baard waren niet meer te bekennen. De wachter van de nabij
gelegen wachtpost van de spoorweg bemerkte het eerst, dat Pietjes huis in brand
stond en vond hem in die deerniswaardige toestand; terstond om hulpgeroepen,
werd die weer menslievend bewezen door het spoorwegpersoneel. De Burgemeester
was spoedig ter plaatse, ook onze ijverige arts dr. J. M.Honig, die alles
aanwendde om het lijden van de ongelukkige te verzachten.

Waar zou men met Pietje heen?
Naar het Ziekenhuis...? Geen betere gelegenheid bleef over dan gebruik maken van
het aanbod van de dokter; Pietje werd een ziekbed klaargemaakt in zijn schuur.
Geestelijke hulp werd hem hier verleend, en Pietje, hoewel zijn lichaam meer op
een verkoold stuk vlees dan op een mens geleek, was goed bij verstand gebleven
en heeft Goddank zijn rekening met de hemel kunnen vereffenen."

"20 december 1906, des
voormiddag te 6 uren, in den ouderdom van 65 jaren, is overleden Piet Vree,
wonende alhier, ten gevolge van verbranding. Zevenaar, den 20 december 1906
w.g. J.M. Honig"

Op 24 december 1906 deelde de
burgemeester mede, dat Piet Vree tot wiens onderstand in de vorige vergadering
was besloten op 20 december was overleden en stelde voor de kosten van zijn
begrafenis en die van de laatstelijk hem bewezen hulp met het r. k. armbestuur
gezamenlijk te dragen. De kosten waren fl. 21,95. De gemeente Zevenaar
noteerde: 1906 P. Vree de kosten van laatste hulp en begrafenis van een
zwerveling fl.10,97 1/2

Niet voldoende woonruimte
voor iedereen.

Het landelijke probleem bij
onbewoonbaarverklaring was dat er in de meeste gevallen geen vervangende
woonruimte ter beschikking stond. De betroffen gezinnen konden per slot van
rekening niet in de openlucht bivakkeren. Omdat de gemeenten er voor moesten
zorgen dat ze een dak boven het hoofd hadden, verkozen die meestal een slecht
dak boven geen dak. Het gevolg was dat de onbewoonbaar verklaarde woning dan
kwam te behoren tot de categorie "Onverklaarbaar bewoonde" woningen.
Dit verschijnsel deed zich eveneens voor in Zevenaar, waar de
"huisvesting" van Vister in de paardenstallen, die van Koenders in
het lijkenhuisje en de krotbewoning van Van Ditshuizen aan de Delweg en Leijser
in de Schoolstraat gedoogd werden.

Begin 1925 vroeg raadslid Th.
Hermsen wat er aan het probleem Leijser werd gedaan. Betrokkene had zich
aangemeld bij de woningbouwvereniging "Zevenaar", maar daar had men
zich terughoudend opgestelde en belangstellend geïnformeerd naar het aantal
kinderen dat het gezin telde. Wanneer dat een norm tot afwijzing zou zijn, dan
wenste Hermsen daar ten sterkste tegen te protesteren. Met overheidsgelden tot
stand gekomen woningbouw diende in eerste instantie ter vervanging van
krotwoningen, was zijn overtuiging. Maar de woningbouwvereniging
"Zevenaar" volgde een toewijzingsbeleid waarmee burgemeester en
wethouders akkoord gingen en zo viel Leijser toch buiten de boot. In oktober
1926 bleek dat het buiten de woning gezette gezin na enkele dagen in de
buitenlucht te hebben doorgebracht, onderdak had gekregen in de gemeentelijke
arrestantenlokalen. Hier werden ze van gemeentewegen van voedsel voorzien,
waarvan de kwaliteit echter door Leijser als "varkensvoer" werd
bestempeld. Hij deed overigens geen moeite om naar een woning om te zien. Dat
liet hij over aan de gemeente, die allereerst probeerde de grote kinderen van
het gezin "in een geschikte dienst" te plaatsen en de kleine kinderen
onder te brengen bij pleegouders. De burgemeester ging persoonlijk op pad om
bij de plaatselijke woningstichtingen een woning los te peuteren.

Vister en Koenders konden nog
wel op een wachtlijst geplaatst worden maar met Leijser zagen ze het niet
zitten. De burgemeester kon dit standpunt alleszins begrijpen. Het gezin
Leijser had uiteindelijk onderdak gevonden in de oude schilderswerkplaats van
Kok aan de Beekseweg in Babberich. Voor hen was voorlopig nog geen andere
oplossing voorhanden.

Raadslid
Draisma drong aan op woningbouw door de gemeente wanneer de bouwverenigingen
daartoe niet in gelegenheid werden gesteld. Daarvoor voelde het college van
burgemeester en wethouders echter niets. Volgens het college was dat een weg
die tot heilloze geldverspilling leidde. Burgemeester en wethouders verwoordden
hun standpunt als volgt: "Het bouwen door de gemeente moet slechts als
uiterste middel worden toegepast. Veel van die mensen betalen geen huur, zodat
als de raad huizen gaat bouwen, de mensen daarin voor niets gaan wonen. Op die
wijze wordt de drang om door de gemeente huizen te doen bouwen, steeds groter,
terwijl de lasten der gemeente voortdurend omhoog gaan."

Burgemeester
Van Nispen tot Pannerden gaf te kennen: "Die man op het kerkhof heeft wel
twintig maal gelegenheid gehad een woning te huren, maar omdat hij geen huur
wil betalen, blijft hij waar hij is. Voor zulke mensen kan de gemeente toch
niet gaan bouwen. En wanneer de gemeente gaat bouwen voor mensen die slechte
woningen hebben, wat gebeurt er dan? Dan worden die slechte woningen weer
betrokken door mensen uit andere gemeenten, waar niet zoveel gebouwd wordt en
de toestand is niets verbeterd, eerder verslechterd. Want voor die mensen moet
de gemeente scholen bouwen, de werklozenkassen subsidiëren, steun uitkeren. Het
enige middel zou zijn te beginnen met die slechte woningen onbewoonbaar te
verklaren en af te breken. Wanneer de gemeente zelf gaat bouwen verslechtert de
financiële positie van de gemeente.

De
bevolking wordt te talrijk. Zevenaar wordt een arbeiderswijk van Duitsland. De
velen die thans in Duitsland werken, behoren daar ook te gaan wonen, maar zij
blijven hier met als gevolg verhoogde bouw van scholen, armenzorg,
werklozenhulp. Hoe meer woningen wij bouwen, hoe meer mensen hierheen worden
gehaald."

De
bewoning op de Diemse hei.

Voor
Nol Tinneveld was de Liemers een zeer geliefd onderwerp om daar iets van weer
te geven. Wij zullen Nol aan het woord laten.

Op
de grens van Didam en Beek lag eeuwen lang een hei van ongeveer honderd
hectare. Die hei behoorde aan de hele Didanse gemeenschap: het was een
"gemeente". Omdat hij van de Didamse buurtschappen gescheiden werd
door uitgestrekte bossen, hechtten de Didammers weinig waarde aan dat bezit.
Deze Didamse Hei grensde aan de Wehlse-, de Beekse- en de Eltense Hei en vormde
daarmee eigenlijk één geheel; hij was alleen bestuurlijk en eigendomlelijk
daarvan gescheiden.

Al
in de 17e eeuw bouwden enkele tientallen paupers in de Didamse buurten
Holthuizen en Heeg noodwoningen aan de rand van de marken. Men noemde die
huisjes "merkten" of "hutten". Ook op gemene gronden in
andere gemeenten, bijvoorbeeld Hengelo, kende men die hutten. Na 1795 werden de
Didamse gemene gronden beheerd door het gemeentebestuur, ook circa 100 ha
heide; de bosmarken in Didam waren al rond 1700 ontbonden.

Op
de Hei op de grens van Didam en Beek bouwde een Wehlse bezembinder in 1818 zijn
hut. De Didamse schout wilde het huisje afbreken, maar de hoofdschout verzette
zich daartegen, omdat de man anders misschien een vagebond zou worden. Het
voorbeeld van deze Wehlenaar werd gevolgd door enkele tientallen anderen, vreemden
en Didammers. Op en om de Hei ontstond een nieuwe buurschap. Grootgrondbezitters
die bossen of "woeste grond" nabij de hei hadden liggen, verkochten
die aan Didammers die elders in de gemeente woonden, maar die bij de hei wel
een agrarisch bedrijf wilden beginnen. Het gemeentebestuur verkocht fluks de
nog niet "gekraakte" heigrond om verdere immigratie te voorkomen. De
kopers ontgonnen de gekochte hei en stichtten er een aantal kleine bedrijven.
De nieuwe buurschap de Hei telde in 1830 al 35 woningen.

De
Liemerse dagloners hadden het tussen 1820 en 1870 zeer moeilijk, maar voor de
bewoners van de Diemse Hei waren de levensomstandigheden nog ongunstiger. Die
mensen hadden maar weinig contact met de andere buurschappen en daardoor werd
het vinden van werk nog moeilijker. Bovendien voelden de heibewoners er niet
veel voor een eigen agrarisch bedrijf op te bouwen: zij hielden een geit en
daar bleef het zo ongeveer bij. De Didamse veestapel telde in 1858 392 geiten. Burgemeester
Jhr G. W. Van der Does bevorderde het fokken van deze "koeien der
armen". Toen hij zich in 1890 grieperig naar een vergadering van de
geitenfokkers begaf, liep hij een longontsteking op n stierf daaraan.

Verhoudingsgewijs
was het percentage vreemdelingen en bedelaars op de Hei groter dan in andere
buurschappen. Sommige heibewoners probeerden zich inkomsten te verwerven met
beroepen en onregelmatige werkzaamheden die vermelden waard zijn.

De
eerste bewoners waren bezembinders en stoelenmatters; die beroepen zijn
ongeveer 125 jaar op de Hei uitgeoefend. In de winter maakten zij veel berke-
en heidebezems. Die van berk waren zeer gewild voor het schoonvegen van
bedrijfsruimten als bijvoorbeeld boerendelen. De bezembinders hadden in de
winter kruiwagens vol bezems en kruiden daarmee uren ver gingen om ze te
verkopen.

Het
berksnijden in de bossen leidde nogal eens tot moeilijkheden met boswachters.

Als
het graszaad in de hooilanden rijp was, gingen velen
"smelen-snijden". Tevoren werd het werkterrein verkend en in de nacht
trokken hele groepen

"smelensnijers"
soms urenver van huis; de mannen trokken naar Angerlo, Azewijn, De
Driedorpenpolder, Duiven en Eldrik. In de vroege ochtendschemering werd het
rijpe gras met een "gresmes", een klein soort sikkel, afgesneden en
in zakken op de rug of op de kruiwagen naar huis vervoerd. De smelen werden
gedroogd en gedorst en aan opkopers verkocht; die verhandelden het zaad aan een
handelaar buiten Didam. De boeren hadden er moeite mee, dat Didamse
smelensnijers ongevraagd gras uit hun weilanden haalden. Er ontstonden vaak
ruzies en vechtpartijen, soms zelf met dodelijke afloop.

(De
Didamse smelensnijers waren bekend onder hun bijnaam: De Zak, de Zeiver,

De
Pil, de Rot, Jan Driet en zijn familie.)  In Beek woonde zo'n opkoper van graszaad: A.
B. Jansen (geboren 6-8-1890 te Elten), die daarom de bijnaam kreeg: "De
Smeel".

Veel Didammers gingen
bosbessen plukken, maar de meeste plukkers woonden op de Hei. Ook in de
buurschappen rond het Bergerbos woonden veel plukkers. De bosbessen werden
verkocht aan opkopers in de buurt, die ze doorverkochten aan grote handelaren.

( Van August Gerritsen (geboren
5-8-1872 Beek, overleden 22-8-1942 Beek), postkantoorhouder in Beek, wordt
verteld dat hij op grote schaal bosbessen opkocht, maar in mandjes verpakte en
opzond naar Rotterdam, waar zijn broer Hein voor verder transport naar Engeland
zorgde: Hein was ladingmeester bij de Nederlandse Spoorwegen. )

Een andere bijverdienste werd
gevonden in het steken van "Wiebeldeurn". Deze wilde rozenstammetjes
werden opgebost en verkocht: zij gingen naar rozenkwekerijen elders in het
land. Ook werden "wiebels", rozenbottels, geplukt en aan handelaren
verkocht voor de fabricage van jam. In latere jaren werd gehandeld in
"haagappels" van de haagdoorn.

Wie varkens slachtte, had bij
het worstmaken "worstpinnen" nodig om de worsten aan beide einden
dicht te pinnen: later werden deze met touw dichtgebonden. Als worstpinnen
werden lange doorns van sleedoornstruiken gebruikt. De boeren zochten die zelf
of kochten ze in winkels, waar ook worstkruiden en worstemeel te koop waren.
Sommige heibewoners leverden ze in bosjes aan winkeliers.

Er is een tijd geweest dat
heibewoners zelfs bloedzuigers leverden ten behoeve van de geneeskunde: zij
werden gebruikt voor het aderlaten. Onder Wehl werden die dieren in kolken
gekweekt, maar er waren ook mensen die bloedzuigers "in het wild"
gingen vangen. Wij ontdekten dit in een gerichtsprotocol, waarbij de strafzaak
werd behandeld tegen twee Didamse heibewoners die de bekoring niet konden
weerstaan om bloedzuigers te vangen in een Wehlse "kwekerij".

Natuurlijk behoorden veel
Didammers en heibewoners tot het stropersgilde. Zij woonden rondom in de bossen
en kenden het strikken van wild op hun duimpje.

Het was overigens een zeer
gewilde sport in de hele Liemers.

( Interessant is de volgende
passage uit een brief van Baron Lochner tot Hüttenbach aan de pastoor van Beek
(6-1-1900)

"... Könnten Sie nicht
einmal in der Predigt einfliessen lassen, dass das Ströpen egal stehlen ist und
auch gegen Gottes Gebot verstosst. Es sind tatsächlich auch in Beek Leute die
bei mir ströpen: ich kann mit namen dienen. Reden Sie mal den Leuten recht ins Gewissen;
die ewige Anzeigerei ist mir auch nicht angenehm. Voraussichtlich stelle ich
auch einen eigenen Jäger an

- d.h. ich sehe mich dazu
gezwungen, und dann könnte es mal einen unangenehmen Kracht geben. Also bitte
ehe es einmal etwas ernstiches gibt, ermahnen Sie nochmal. Die Dimser und
Quartierer erfahren dann sicher auch davon..")

Omstreeks 1910-1915 waren op
de Diemse Hei zeker te vinden de hutten van Driessen (Dikkop), De Prul, M.
Menning (Pinbük) en Piet Christiant.

Bij de reeks interessante
maar weinig winstgevende beroepen kan ook gerekend worden de verkoop van
bouquetten "miezekatjes", wilgenkatjes, en korenbloemen. In de
dertiger jaren van de 20ste eeuw werd ermee gevent langs de huizen in Arnhem.

Onder mensen die zo dicht bij
de natuur wonen als die van de Liemers moeten veel dierenvrienden zijn: zij
hielden vogels in kooien en temden kraaien en eksters. Na 1945, toen volières
in de mode kwamen, werd die liefhebberij geëxploiteerd. Op allerlei manieren
werden vogels gevangen en aan handelaren verkocht. Ook de rage om opgezette
dieren in huis te halen, heeft aan veel dieren het leven gekost.

In de tweede en derde kwart
van de 19e eeuw vestigden zich op de Hei vreemdelingen met een beroep dat in
agrarische gebieden niet alledaags is: liedjeszangers, orgeldraaiers,
ketellappers, pottenkrèmers. Zij leidden een zwervend bestaan en vestigden zich
niet voorgoed op de Hei.

In de oorlogsjaren 1914-1918 en
ook enige tijd daarna verdienden energieke Didamse jongeren hun zakcenten met
het zoeken van eikels voor namaakkoffie, het verzamelen van bladeren van
braamstruiken voor namaakthee, het vangen van "ulken", dat zijn
bunzings en mollen.

Een interessante
"inkomstenbron" was het vangen van meikevers. Deze beesten werden in
het begin van de 19e eeuw als schadelijk beschouwd; zij konden op het
gemeentehuis worden ingeleverd tegen een "premie" van één cent per
kop

( dat is een inhoudsmaat)

Meikevers werden verwarmd om
de "meikeverolie" vloeibaar te maken en eruit te persen. Deze olie
werd in de olielampen

gebruikt

Van meer betekenis is het
smokkelen geweest. Na de Franse tijd waren in Didam jarenlang douanebeambten
gestationeerd die de smokkelhandel over de grens met Pruisen moesten
bestrijden. Dat was geen gemakkelijke taak wegens de vele bossen. Veel
Liemersen smokkelden, maar niet op grote schaal. Tijdens de oorlog 1914-18 en
nog jaren daarna werd de smokkelhandel een winstgevend bedrijf: in donkere
nachten zijn enorme hoeveelheden waren de grens overgebracht. Honderden
Liemersen hebben in die jaren maar weinig of in het geheel niet gewerkt en toch
grof geld verdiend. Er werden liedjes en spottekeningen gemaakt op het
smokkelen; de rechters hadden het druk; de gevangenissen en Veenhuizen zaten
vol. Voor grof geld werden commiezen overgehaald een oogje dicht te knijpen;
alleen zeer beginselvaste ambtenaren lieten zich niet omkopen. Zij schoten met
scherp op smokkelaars en al zullen zij niet gericht hebben gevuurd, toch hebben
meerdere Liemersen er het leven bij ingeschoten. Het smokkelen was zo winstgevend,
dat praktisch iedereen er op een of andere wijze aan meedeed. Boeren en
winkeliers leverden goederen aan Nederlandse en Duitse smokkelaars; zwermen
Duitsers kwamen de grens over om in Nederland tegen woekerprijzen inkopen te
doen. Veel smokkelaars huldigden het devies "zo gewonnen, zo geronnen",
maar voor sommigen vonden de oorlogsjaren 1914-18 de aanzet voor een toekomst
van grotere welvaart. Ook heel wat Liemerse notabelen verdienden kapitalen met
smokkelen; zij lieten de minder-kapitaalkrachtigen voor zich
"dragen": de"dragers" ontvingen een van te voren
afgesproken bedrag voor elke zak smokkelwaar die zij veilig over de grens
brachten. Toen de koers van de mark terugliep, bewaarden velen de verdiende
marken in de hoop dat de koers weer zou stijgen. Uiteindelijk kwamen er hel wat
in de kachel terecht, toen ze geheel waardeloos bleken.

Al die werkzaamheden zijn
interessant "voer" voor folkloristen, maar leverden de bevolking in
de 19e eeuw onvoldoende inkomsten op om de armoede buiten de deur te houden.
Veel Didammers waren gedwongen om hun gezin van het allernoodzakelijkste te
voorzien door te gaan bedelen, en vooral de mensen van de Hei. Voornamelijk
vrouwen en kinderen namen de bedelstaf ter hand. De bedelaars hadden de hele
Liemers als werkterrein; zelfs waren er bij die al bedelend door een groot deel
van Nederland zwierven, met het grote gevaar ooit naar de bedelaarskolonie
Ommerschans gezonden te worden.

De revolutie van 1795 droeg
de armen een warm hart toe. Zij verkondigde: elk lid van de maatschappij heeft
recht op arbeid en wie niet kan werken heeft recht op ondersteuning. Een
premarxistisch standpunt, dat ons bekend in de oren klinkt. De patriotten
wilden aan valide paupers arbeid in plaats van brood verschaffen door
arbeidzaamheid te bevorderen en bedelarij zoveel mogelijk te bestrijden. De
"Verlichting" meende dat werken gelukkiger zou maken. Sommige
patriotten wilden uitsluitend staatsarmenzorg. Zij wilden de kerkelijke
diaconale fondsen nationaliseren, omdat naar hun mening confessionele
armbesturen nagenoeg alleen geloofsgenoten ondersteunden met de intentie om
zieltjes te winnen.

De Calvinisten eiste de
armenzorg echter op voor de kerk; katholieke geestelijken hadden een wat minder
strenge opvatting, maar steunden de predikanten in hun verzet tegen de Armenwet
van 1800. Niet alleen daardoor bleef die wet een vodje papier: de staat kon de
enorme sommen die nodig zouden zijn voor een staatsarmenzorg, ook niet
opbrengen. De gemeentebesturen op hun beurt vonden het voordeliger dat het maatschappelijke
werk in handen van de kerken bleef.

Theoretici konden gemakkelijk
verkondigen dat elkeen recht had op werk, maar waar was dat werk in het begin
van de 19e eeuw te vinden? Amsterdam telde in 1819 ongeveer 100.000 behoeftigen.
Maar ook in de Liemers waren de omstandigheden hopeloos. Zelfs de toestand van
hen die werk hadden, grensde aan armoede. Hoe zal de positie dan zijn geweest
van lichamelijk en geestelijke gehandicapten, van weduwen, van invaliden, van
ouden van dagen? De gemeentebesturen lieten de bestrijding van de armoede
grotendeels over aan de particuliere liefdadigheid: er bestond weinig samenwerking
tussen de gemeentebesturen, de diaconieën en de katholieke armbesturen.

De armengoederen waren na de
Hervorming in handen gekomen van de gereformeerden, althans in het niet-Kleefse
deel van de Liemers.

D. w. z. samen met alle kerken
en kerkfondsen waren ook de armenfondsen na de Reformatie genationaliseerd.
Doordat het landsbestuur uitsluitend in handen lag van ambtenaren die de
staatsgodsdienst, de Reformatie, aanhingen, was het beheer van dit
genationaliseerde kerkelijk goed praktisch in gereformeerde handen.

Katholieken mochten geen
nieuwe fondsen stichten; daardoor konden veel katholieken armbesturen na 1814
alleen maar symbolische hulp verlenen, ook in een regio waar nagenoeg de gehele
bevolking katholiek was gebleven. De opbrengsten van collecten waren in zo'n
zwak economisch gebied minimaal. Katholieken armbesturen deelden 's-winters af
en toe broden uit, turf en aardappelen; ook konden zij ouden van dagen en wezen
wel eens onderbrengen. Dat was alles.

In sommige Liemerse gemeenten
heerste gruwelijke armoede, het ergste wel in Didam. Veel hongerden moesten een
direct beroep doen op hen, die wel niet in de welstand leefden, maar toch af en
toe wel een brood, een beetje "vettigheid"

(dat is spek of worst) of een
"mööltje eerpels" konden missen. Met andere woorden: zij moesten gaan
bedelen. In Didam was het aantal bedelaars, vooral vrouwen en kinderen, zo
groot, dat zij zich verspreiden moesten over de hele Liemers en zelfs over de
Achterhoek. Dat leidde tot klachten bij de gemeentebesturen.

In 1819 stichtte Joh. van den
Bosch in het trieste voormalige fort Ommerschans met veel steun van de regering
een "dwangkolonie" voor bedelaars. Gemeentebesturen konden hun
bedelaars daar heen zenden; dat kostte hun per persoon fl. 40, - per jaar. De
burgemeester van Didam zond nimmer eigen bedelaars naar Ommerschans, omdat zijn
gemeente dan zelf de kosten zou moeten betalen. De burgemeesters van de
buurtgemeenten Bergh, Wehl en Zevenaar verzochten de Didamse burgemeester
meermalen om maatregelen te nemen tegen de overlast die hun inwoners ondervonden
van zwermen Didamse bedelaars. Hun dreigementen om Didammers anders naar
Ommerschans te laten sturen, hebben zij echter nooit uitgevoerd. Dat deden
burgemeesters van verderaf gelegen gemeenten wel. Daardoor zijn in de loop van
de jaren (tot ± 1875) tientallen Didamse bedelaars in Ommerschans, het oord der
verschrikkingen, terechtgekomen, meerderen zelfs als recidivist.

Kleine kinderen werden soms
meegenomen op het bedelpad om medelijden op te wekken of omdat zij niet alleen
thuis konden blijven. Als zij wat ouder geworden waren, stuurden vader en
moeder hen er alleen op uit; de school bezochten zij nimmer. Sommige
"tieners" zwierven ver het land in, al of niet vergezeld van een
levenspartner en kinderen. Op die verre zwerftochten werden sommigen gearresteerd
en kwamen vervolgens in Ommerschans terecht.

 

De bedeling steunde op
schaamte

Wie in de 19e eeuw geld
bezat, leefde in welstand; wie dat niet had, leefde in diepe ellende. Wie geen
geld had, vreesde ziekte en ouderdom, omdat dat gelijk stond met uitstoting en
zwarte armoede.

"Aj geld hèt dan köj den
duvel veur ow laten dansen". Eerbied voor bezit en bezitters was een
obsessie voor de 19e eeuwse gemeenschap; het was een gevolg van de angst om de
strijd voor het bestaan te zullen verliezen. De ongewisheid van de toekomst
beheerste het leven; bezitters werden benijd. Ouders met een ernstig
gehandicapt kind vreesden de dood omwille van hun kind. Zij deden geen afstand
van hun bedrijf uit angst dan minder goed verzorgd te zullen worden door hun
ingetrouwde zoon of dochter: zij "kleedden zich niet uit voor zij naar bed
gingen". De bezitter werd geëerd; de arme werd "met de kont niet
aangekeken". De economisch zwakke had geen actief en passief stemrecht en
maakte ook geen kans om lid te worden van het kerkbestuur. Hij stuurde zijn
kinderen zelden naar school. Hij trouwde "derde klas" en werd op het
kerkhof "derde klas" begraven. 's -Zondags woonde hij de mis bij.
staande of zittend in de achterste kerkbanken of in de achterste zijbanken
zonder leuning: de "armenbankjes". Bejaarden die in het armenhuis
gestorven waren, werden "eronder gestopt" na de vroegmis van zeven
uur en uiteraard zonder koorzang.

Huwelijken
van arme mensen werden vaak zonder enige plechtigheid gesloten vóór
"stille" vroegmissen.

In
de 19e eeuw vereerde de Liemers, de armste streek van Gelderland, het Gouden
Kalf. Als een boerenjongen wilde trouwen met een meisje uit een naburige
gemeente, dan pakte de vader van de jongen op een zondag zijn
"koezel", dat is zijn stok, en stapte naar de boerderij van het
meisje om te tellen hoeveel koeien daar in de stal stonden en hoeveel het
meisje "met zol brengen".

Als
een boerenzoon huwde met de dienstmeid, dan werd daarover in de
dorpsgemeenschap nog minstens gedurende een generatie lang gesproken.

"Zi'j
viel met de kont ien de botter", heette het dan. Een knecht die huwde met
een weduwe met veel kinderen werd door de publieke opinie nog net geduld:

"hi'j
dreeje der zien kont moai bi'j ien" Het was de tijd van de
"lègere" en de "bètere" standen; bevolkingsgroepen die niet
met elkaar huwden,

omdat
de familie en de adat dat niet zouden dulden.

De
"bedeling" steunde op "de schaamte, die liever alles wilde
beproeven, dan van een ander iets ontvangen". De uitdelingen waren
openbaar, dus grievend voor hen die er nog niet aan gewend waren om zich op die
wijze te vernederen.

Dat
viel zwaar in gemeenschappen waarin het bezit zozeer begeerd werd en begeerd
moest worden. De economisch zwaksten waren van elke geneeskundige hulp
verstoken; zij moesten het maar doen met volksgeneesmiddelen, met
"bestrieken" en "bespreken". Ziekenhuizen bleven tot in het
laatst van de 19e eeuw onbekende instellingen. Wij durven die tijd niet te
bestempelen als "de goede oude tijd", al voelden de mensen zich toen
misschien minder ongelukkig dan wij nu denken. Zij meenden dat een andere
opbouw van de gemeenschap niet mogelijk was en "aj der aan gewend bunt,
dan könne ze ow een bonestaak op de kop aanspitse".

Thorbecke
ontwierp een nieuwe armenwet. Daarin ging hij uit van de beginselen: de armoede
kan niet worden opgelost door liefdadigheid; de armenverzorging komt de staat
toe. De meeste liberalen waren het natuurlijk niet met hem eens.

Door
de Aprilbeweging moest Thorbecke het veld ruimen; zijn ontwerp-

armenwet
haalde de eindstreep niet.

De
armenwet van 1854 bracht weinig nieuws. Voorlopig bleef het maatschappelijke
werk aan het particuliere initiatief; de confessionele armbesturen wensten geen
subsidie, omdat dit samen zou gaan met bemoeienissen van de staat. De Liemers
hongerde verder, totdat honderden dagloners langs de grens van Gendringen tot
Groessen werk vonden in het Rijn1and.

Bij
de debatten over de volgende armenwet (die van 1912) vroegen de confessionelen
om de bijstand die zij in 1854 verwierpen. Van toen af werd het

maatschappelijk
werk staatszorg en rolden de sociale wetten in de Kamers van de lopende band.

Noten:

De
Liemers van Nol Tinneveld, 1984 Thoben Offset Nijmegen.

Brood
en gruis, 2009 Theo Goossen en Rien van den Heuvel