Beek in het begin van de 20ste eeuw

04-01-2015 12:35
Beek in het begin van de 20ste eeuw
door meester Vermeulen.


1 De vuurkeerls in de Beekse Hei
Reeds heb ik U een paar histories uit de Byvanck meegedeeld. Laat ik U nu eens een ge-schiedenis vertellen, zoals er zich volgens oude overleveringen in de vorige eeuwen bij tijd en wijle hebben afgespeeld in de voormalige Beekse Hei. Ik zeg met opzet voorma-lige; want de naam Beekse Hei zoekt U op de nieuwere kaarten thans te vergeefs. Die is vervangen door de nu meer juiste typerende  " Beekse en Loerbeekse Broek". Dit dient ter inleiding. En wat nu volgt moge dienen ter overlevering.
Waar de oostgrens van de Gemeenten Zevenaar en Didam tegen de westgrens van Bergh aanleunt, daar loopt de aloude Koningsweg.
Deze weg moet, naar men mij meedeelde, destijds de verbindingsweg zijn geweest tus-sen de toenmalige enclave Wehl en het koninkrijk Pruisen. Met deze zeer oude heerbaan loopt ongeveer parallel de Heiweg. Deze maakt een deel uit van het stelsel wegen tussen Elten en Wehl, die door het  Landgoed Stillewald voert. Tussen deze beide wegen nu ligt het landschap, dat voor 'n goede 70 jaren nog de Beekse Hei genoemd werd. De reden waarom aldus, volgt.
Waarom de eerste de wijdse naam van Koningsweg dankt, is me niet gelukt te achterha-len. Wel is me verzekerd, dat hij reeds in de Romeinse tijd zou zijn aangelegd en o.a. een verbindingsbaan is geweest tussen de Romeinse sterkte op de Eltenberg, waarvan nu nog slechts de ruïne van de Drususput, die men u daar wijst, over is en een andere is de Ro-meinse vesting aan de IJssel Doesburg. En deswege wordt Drusus, aan wie de aanleg van beide bovengenoemde Romeinse versterkte nederzettingen en het doen graven van een verbinding van Beneden Rijn met IJssel, welke we als Drususgracht menen te ken-nen wordt toegeschreven, gedoodverfd de aanlegger van deze oude heerbaan te zijn. Drususweg ware dus misschien juister.
In hoeverre deze geschiedenis betreffende deze oude baan waarheid of hypothese is, waag ik niet te bedisselen. Wellicht wil een of ander pleiter in de oude historiën deze kwestie uitknobbelen. Het zou mogelijk heel interessante feiten en dingen uit de oudheid op het tapijt brengen.
De naam Heiweg is meer doorzichtig. Voor 'n 70 jaren was de grote vlakte gelegen tus-sen de genoemde wegen een ruim en vrij woest bos en heigebied en stond op de oude kaarten aangeduid met de namen: Beekse en Loerbeekse Hei. Ben ik juist geïnformeerd, dan werden er in 1883 voor de laatste maal grote manoevers gehouden, omdat het zo'n geschikt terrein was voor zulke spiegelgevechten.
Anderszins was de waarde van het grote terrein destijds gering, wanneer men tenminste de waarde als natuurmonument buiten beschouwing laat, want deze was, naar wat ik er naderhand nog heb waargenomen, van groot belang geweest. Maar dat is voorbij even-eens als de oude naam uit de vorige eeuwen op de oude stafkaarten.
Die is na de Heiverdeling in de tachtiger jaren van de vorige eeuw vervangen door een meer economische het Beekse en Loerbeekse Broek. Die Markverdeling, want dit woes-tenijcomplex was een onverdeelde Mark, heeft aan Beek een stoot in de goede richting gegeven, waardoor het begonnen is uit de kluiten te schieten b.v. de bevolking is sedert-dien verviervoudigd. Maar daarover nu niet. Bij leven en welzijn misschien later een ex-plicatie.
Thans echter iets over de oude Mark of "de Gemeind" zoals ze in de volksmond heette. En de gezamenlijke eigenaren, d.w.z. de toenmalige inwoners, boeren en keuters van Beek, zoals ze destijds onderscheiden werden, waren de Gemeindsmannen. Deze kwa-men bij tijd en wijle te samen om de gezamenlijke belangen te bespreken, kozen hun gemeindsbestuur en Gemeindsoppassers en beheerden gezamenlijk het Gemeen-bezit. En het kon wel moeilijk anders, dan dat men uit dit gemeenschappelijk eigendom niet dat haalde, wat er uit te halen was. Het was daarom 'n reuzenwerk van die genen, welke ondanks enorme tegenwerking, de verdeling wisten te forceren.
U heeft natuurlijk wel doorzien, waarom de laatste bovengenoemde weg de naam van Heiweg kreeg en nog steeds zo wordt genoemd.
Die toenmalige Hei nu strekte zich uit van de oude grenspalen 689 tot 683 in het Zuiden tot aan de grenzen van het Stillewald in het Noorden. Een complex van naar ik schat om en nabij 1000 ha.
Het sloot aan drie zijden de Bijvank geheel in behalve in het Zuiden. Het was een van natuur vruchtbaar maar vrijwel verwaarloosd terrein, welke verwaarlozing voortsproot uit het gemeenschappelijk  bezit. Hier en daar verspreid lagen dennenbosjes en heide complexen afgewisseld met moerassen, kolken en sloten, ondoordringbare bosjes van mei- en sleedoorn waar tussen de wilde rozen des zomers hun roze kelken en 's winters hun rode bottels ten toon spreidden. In de kolken, sloten en waterlopen en langs de ran-den van de moerassige terreinen wuifden bossen van rieten lisdodden hun pluimen en bloemkolven.
Reiger en roerdomp stonden tussen die bosjes van moerasplanten te speuren naar water-bewoners en ook ooievaars vertoonden er zich.
Aan de boorden van de waterlopen vegeteerden nog de waterbezie en het parnaskruid. En ten dele ondergedoken onder het watervlak van sloot en plas groeide er het blaasjes-kruid, dat een deel van zijn olikstof behoefte dekt uit het eiwit van kleine insekten, die in zijn blaasjes de dood vonden en tot ontbinding geraakten. En op de bermen van de wegen en voetpaden in de vochtige laagten kleurden talloze vliegenvangers ook zonnedauw genaamd met haar geparelde blaadjes om in die gevaarlijke fuiken de kleine insekten te lokken en ze te verderven, de omgeving pleksgewijze rozerood. Terwijl hier en daar verspreid Pinguicula (vetblad) met haar glinsterende rozetjes even verlokkelijk mugjes en vliegjes, tot hun verderf, tot neerstrijken uitnodigden. Zo streden deze hier hun strijd om het bestaan.
En daartussen verhieven zich over dat gehele landschap de donkere zuilvormige "wacht-holders". De jeneverbessenheesters, door het volk gekend als wachholders waren in de Beekse Hei vrij talrijk.
Maar dat is alles voorbij. De verdeling van de Mark en de daarop gevolgde ontginning is oorzaak, dat dit alles en nog veel meer verdwenen is. Het is achteraf bezien eeuwig en onverstelbaar jammer, dat bij de verdeling niet enige reservaten in de oertoestand be-houden zijn gebleven. Dat had aan de ontginning absoluut geen kwaad en aan het be-houd van natuurschoon onnoemelijk veel voordeel voor de streek gedaan. Maar de voor-uitstrevend, of misschien wil u het conservatief noemen was men voor 70 jaren nog niet.
In de vorige eeuw en meer nog wellicht in de daaraan voorafgaande perioden was de Gemeind een zeer geïsoleerd gebied, waar de Beekse boeren hun vee en hun paarden dreven en de keuters hun koetjes en hun ossen. En de schepers van de boeren der grote "hofsteden" zwierven er met hun schaapskudden, zeer vaak tot ergernis van de "ge-meinsoppassers" omdat het wolvee ook het jonge plantsoen van de bosaanplantingen niet met rust liet.
En de volksfantasie heeft om en over deze oude Mark allerlei overleveringen geweven, waarvan het merendeel echter in de vergetelheid verzonken is. Merkwaardig, dat die zin voor romantiek bij de voorvaderen zo ruim was en de fantasie deed opwieken tot de wonderbaarlijkste verhalen, die men meende en beweerde beleefd te hebben. Het is ech-ter jammer, dat veel van die romantische verhalen, sagen, legende en "veurgescheften" verloren is. Dit komt ten dele omdat het ras van de eigenlijke vertellers merendeel of ge-heel is uitgestorven. En het jongere geslacht of liever de jongere geslachten, wagen zich daaraan niet meer. Waarom! Ik kan het niet anders zien, dan dat de naïeve kinderlijkheid bij 't volk verdwenen is en verdrongen door nuchter realisme, dat alle vermogen voor romantiek en de daaruit voortspruitende fantasie bij de massa heeft gedood. Het schep-pend vermogen is zeldzaam geworden met al de voordelen, die uit een scheppende geest voortspruiten en tot ontwikkeling komen ten bate van de gehele cultuur.
En men mag blij zijn, wanneer het lukt een sage, legende, volksverhaal , "veurgescheft", streeklied of  spookgeschiedenis
aan de vergetelheid te ontrukken. Ik heb daarop reeds vaker gewezen. En het ware te wensen, dat elkeen die kan, meewerkte om nog te redden van die oude volksverhalen, wat er nog te redden is. Daarom zou ik er bij willen voegen een verzoek aan iedereen,
die begrijpt wat we aan het verliezen zijn: noteer uit elk dialect alle typische kernachtige uitdrukkingen, spreuken, spreekwoorden, rijmen, speel- en afteldeuntjes, diernamen, vo-gelnamen, plantnamen, namen van oude gebruiksvoorwerpen. Want dat alles is aan het verdwijnen. Geef die aantekeningen door aan verzamelaars, opdat ze bewaard blijven. En gebruik zolang en waar dit mogelijk is uw dialect, om dat het mooier is, rijker is dan het algemeen beschaafd. Ja, het is soms wat platter maar meestal niet gewild en meestal veel gevarieerder.
Al heeft deze uitweiding niet rechtstreeks iets te maken met het doel van mijn opstel, ik meen dat het nodig is om waar mogelijk er op te wijzen, dat we een belangrijk cultuur-produkt hard aan het verliezen zijn. En daarom!

Hier in de toenmalige Beekse Hei dreven, naar de oude overleveringen vermelden, in sommige duistere nachten, herfst en winternachten vooral, "de Vuurkeerls" hun sombere spel. Zij hadden het voorzien op de onvoorzichtige, overmoedige waaghals, die zich in hun ontoegankelijk oord brutaal vertoonde en hen trotseerde. Zij, de Vuurkeerls, waren daar heer en meester, zij alleen, als de duisternis over de Mark was neergezonken. Bij dag dreigde er geen gevaar: evenwel de kolken en moerassen, de sombere zuilen van de wachholders en de ondoordringbare doornbossen.
Maar de Vuurkeerls verschenen alleen en dansten, en renden en worstelden over deze toenmaals ongure vlakte, in de diepste duisternissen van de herfst en winternachten, als de storm over de Hei raasde. Dan was het hun kermis dan vierden ze hun heksensabbat, dan speelden ze hun spel met de roekeloze indringer, de brutale mens.
Het waren de over- en betovergrootvaders van de nu levende geslachten en nog oudere generaties, die met deze monsters hebben kennis gemaakt. Het huidige mensdom schijnt niet meer het vermogen te bezitten dergelijke verschijningen te observeren. Of zou het mogelijk zijn, dat die geweldenaars der duisternis hier het hazenpad gekozen hebben, toen de wildernis werd omgezet in beste cultuurgrond na de verdeling? Of zou het mogelijk het geval kunnen zijn, dat de indringers eens met hun broekje aan de prikkeldraden van de afrasteringen bleven haken en ze na hun nachtelijke dans door het Broek met gewinkelhaakt kostuum thuis arriveerden? Dat de schok der schrikdraden hen parten gespeeld heeft, waag ik niet eens te veronderstellen; want in deze eeuw van elektriciteit en atoomenergie hebben zich hier geen vuurkeerls, voor zoverre mij bekend, meer vertoond.
Het waren alleen de dappersten, de koensten, de brutaalsten, en die het naadje van de kous wilden weten of het met die schimmers in de nacht werkelijk zo slim was, die zich bij nacht en ontij waagden in dit onherbergzaam oord, want dat was het in de ongunstige jaargetijden. Dan zag je er, om volgens een streekuitdrukking te zeggen "Geen God of goed mins". Maar dan speelden de Vuurkeerls des te feller hun bedrieglijk spel om hun wederstrevers, de onvoorzichtige zwervers, in het ootje te nemen.
Ware het alleen maar een bedrieglijk spel, het ware door de vingers te zien. Maar niet zelden schenen de schimmige schofjes de onvoorzichtige durfal naar het leven te staan en mocht deze blij zijn, dat hij met een dodelijke schrik in het hart of tot de oksel ge-drenkt in de modder zich wist te redden. Zulks moge u het volgende voorval leren, dat zich moet hebben afgespeeld in het begin van de vorige eeuw

Aan de rand van de Beekse Hei lag het Keuterijtje van Bart Donkers. Even als de meeste van zijn soortgenoten zocht hij, naast de zorg en verpleging van zijn bedrijfje, de overi-gen beschikbare tijd productief te maken op een der hofsteden van de boeren. Of dat de Kolkstee, de Grote Keulsestee, den Ham, Overbeek of Averbeek of hoe ze ook heten mogen, geweest is, daarover kan ik u niet inlichten. Alleen het feit, dat hij zijn beschik-bare tijd op een der grote bedrijven besteedde is in dit geval van belang. En hij was een beste kracht voor het bedrijf,
die enorm wat werk verzetten kon. Hij hielp de boer tegen een matig loon en de kost door het overtollige werk. En de boer, zijn boer, hielp hem met paard en werktuigen in het verzorgen van zijn klein bedrijfje. Het was een persoonlijke verhouding van weder-kerige dienst, een verhouding, die men in zulke vorm niet meer kent. Bart zou voor zijn boer door het vuur gegaan zijn als dat nodig was en zijn Boer stond bij dag en bij nacht gereed om zijn arbeider te helpen.
Het was in het laatst van November. De godsganselijke dag had de boer en zijn perso-neel, waarin Bart een sterke ruggesteun was,
gedorst met de rosmolen, die toen in het groot bedrijf pas zijn intrede gedaan had. Daar was hard gewerkt van de vroege morgen tot het vallen van de avond. Toen had het hou-ten "rundsel" van de dorsmolen het begeven. Er moest dus raad geschaft worden. En al-leen in Diem woonde een deskundige vakman, die het ontstane mankement met spoed herstellen kon. Maar wie zou dat karwei, het bezorgen van de defecte riemschijf bij de Diemse reparateur, op zich nemen?
Bart redeneerde zoals altijd, de ene dienst is de andere waard en bood zich aan om "dat varken te wassen". En de boer accepteerde vanzelf. Bart bevestigde de beschadigde schijf aan het kruizeel
om het toestel meer hanteerbaar te maken. Na het avondmaal zou  hij op stap gaan. En zoals gewoon bestond dit avondeten uit gebakken aardappels, gevolgd door karnemelks-pap en brood met smalt.
Ik vertelde u reeds dat Bart een harde werker was. En evenzeer wist hij van goed inne-men. Voor een goede schaal gebakken patatten en een paar kommen pap met brood maakt hij zich niet bang. Die versloeg hij met gemak en dat had zijn reuze lijf nodig.
Nadat er gebeden was, greep Bart met zijn grote handen het rondsel en sloeg het over de schouder. Hij zei de Boer en zijn huisgenoten "genaovend" en stapte eerst naar zijn wo-ning om
"moeder Hanne" zijn betere helft te waarschuwen, dat hij "efkes nao Diem" moest. En dat ze maar niet op hem wachten doch het bed maar vast warm maken zou en de "grun-del" maar van de achterdeur zou laten. Toen greep Bart zijn eiken talhout in zijn grote vuist en was meteen op stap. Ja rechtstreeks de Hei in. Bart was immers "veur duvel noch dood" bang. De Boer had hem wel gewaarschuwd, dat hij de grote weg op Diem zou gaan. Gij weet wel de enigste grote weg, die de Mark kruiste, bij Hendriksen en Meurs (Meurs
van het Hek) door een groot hek afgesloten. Maar dat had Bart "ene weg op 5 veerel" gevonden. En hij zou dus alle "spoekerij" van de "Vuurkeerls" trotseren en de kortste weg kiezen dwars door het gevaarlijk terrein en dan de Peppelstraat. En dan zijn talhout telde ook mee, ze mochten komen de lummels.
Bart stapte met reuzenpassen de Hei in. Het duurde echter niet al te lang of de zware la-ding karnemelkspap met brood begon haar werk te doen. Het knorde en rommelde in Bart zijn buik of een schot vol schöttelingen aan de voerbak stond. Het was "wuust weer" en het geknor van Barts buik ging in de geluiden van wind, de krakende takken en het suizen en zwiepen van de wachholders en andere heesters verloren.
De toestand van Bart werd echter moeilijker en noodzaakte hem zijn snelle pas te vertra-gen. Het was niet naar de zin van onze vriend, dat hij nu wel minder opschoot. En het geknor en gerommel hield aan, nam zelfs toe. Tenslotte zag hij zich genoodzaakt zich van de overmaat te ontdoen. Hij zocht derhalve een plaatsje op en dat was spoedig ge-vonden in de luwte tussen een paar hoge jeneverbessen. Daar maakte hij een aanstalten om de nodige plichtplegingen te verrichten. Daarop zonk onze kameraad in de knieën en Bart steunde en kreunde en het geknor maakte plaats voor andere ontploffingsgeluiden. Deze gingen echter alle goeddeels in de meer en meer aanvallender storm verloren. En Bart gevoelde zich geleidelijk aan meer opgelucht.
Maar dan ziet hij daar uit Noordwestelijke richting een paar schimmige gedaanten, die tussen de heen en weer suizende wachholders her en der schijnen te springen en op hem toe schijnen te stormen. "De Vuurkeerls" denkt Bart en hij spreekt het ijselijke woord. En met dat hij denkt, duikt hij omhoog, tracht zowel het bij zijn zenuwachtigheid hem in zijn vermogen is, zijn kleding te ordenen. Hij grijpt zijn knuppel en zijn riemschijf en.... stormt de Vuurkeerls tegemoet, denkt U? Dan heeft u teveel op de heldenmoet van Bart vertrouwd. Hij neemt een vervaarlijke sprong in tegengestelde richting. En rent naar de plaats vanwaar hij kwam, terwijl de Vuurkeerls hem op de hielen zitten, naar hij meent. Hij voelt hun vurige ogen op zijn rug branden. Hij rent, hij zucht, hij kreunt. En hij stormt naar de plaats, waar hij in de duisternis zijn woning vermoedt. Het wordt een jacht op leven en dood. In zijn grote vaart heeft hij niet de durf eens te temperen om zich de gelegenheid te veroorloven zich eens op de hoogte te stellen of zijn vervolgers hem nog belagen. In razende vaart doorklieft hij de duisternis, niet denkend aan de gevaren, die zijn onstuimigheid oproept. Hij wil en zal zijn belagers ontkomen. Doemt daar niet uit de schaduw een woning op? Eindelijk, ja hij herkent ze. In dolle vaart bonkt hij met zijn
dommekracht tegen de achterdeur. Hij stormt de afsluiting uit haar hengsel en stort met de deur op de deelvloer neer. Daar vindt hem zijn vrouw, die uit de eerste slaap door het geraas wakker schrok. Van de Vuurkeerls geen spoor meer. Die hebben zich achter de wachholders in de moerassen tussen het riet en lisdodden teruggetrokken. Daar wachten ze op een nieuwe onvoorzichtigheid, die hen durft te brutaliseren, om dan opnieuw uit hun krachten te voorschijn te sluipen. Bart is ondanks alles nog goed afgekomen. Toch heeft hij enige weken onder de hoede van moeder Hanne rust moeten houden om de ge-volgen van de schrik te boven te komen.
Ik ben het met u eens, dat het maar goed en gezegend is, dat de oude Mark tussen de ei-genaren van die tijd is verdeeld. Doch niet, omdat daardoor aan de tirannie van de Vuur-keerls een einde kwam, tenminste niet in de eerste plaats. Maar omdat door de verdeling en cultivering van een uitstekend gebied de bevolking ten zeerste gebaat is. Edoch jam-mer en onherstelbaar blijft het, dat niet een paar kleine terreintjes, waar zeldzame dieren en planten een onderkomen hadden kunnen vinden, gespaard bleven.

2 De Vuurkéérls in de Beeker Mark.
Sage uit het land van Bergh
Het zal een goed vijftig jaren zijn geleden, toen lag de Beeker Mark in hare grote uitge-strektheid nog onverdeeld als algemeen goed van de Beeker Markgenoten ingesloten tussen de Duitse Rijksgrens in het zuiden, het Stille Wald in het noorden en de overoude Koningsweg en die van Kilder-Beek-Elten respectievelijk in het westen en oosten.  
De Koningsweg is een overblijfsel van de oude Romeinse heirbaan, die de nederzetting op de Eltenberg met Zutphen verbond. Men schrijft deze toe aan Drusus, de Romeinse veldheer en landvoogd van deze streken, welke omstreeks Christus geboorte of kort daarna resideerde op de Eltenberg, dezelfde ook die de bekende "Drususbrunnen" al-daar, en "de Drususgracht", de vergraven boven-IJsel, zou hebben doen graven. De Karolingische Heerlijkheid Byvank begrensde deze Mark of Gemeente in het zuidwesten en het Stille Wald, een misschien niet minder oude, maar minder goed bewaarde, sloot haar in het noorden af. Deze onverdeelde Gemeenteweide, indien ze tenminste deze op cultivering wijzende naam dragen mocht, want geen van de Markgenoten heegde en pleegde, zo als het meestal gaat, dit gemeen goed, besloeg destijds een oppervlakte van om en om 1200 ha. en was een gemeenschappelijk vruchtgebruik van inwoners van Beek en Loerbeek. Slechts door één weg werd ze doorsneden n.l. de latere kunstweg
Beek-Didam, welke toenmaals of nog enige jaren vroeger deel uitmaakte van de postweg Zevenaar-Terborg. Bij Meurs "aan het Hek" sloot een groot draaihek deze weg af te ener bij Hendricksen een tweede te ander zijde. In deze "Gemeinde" of Mark dreven de Beekse en Loerbeekse boeren van Averbeek, Kolkstede, den Ham, de Grote Keulsestee, Groot en Klein Lobberik en hoe verder die oude boerenhoeven of hofstéjen mochten he-ten, paarden en rundvee. Daar mochten ook de "keuters" voor hun schrale melkkoetjes een onderkomen zoeken in de zomer. Daar ook zwierven des daags de schepers van bo-vengenoemde hoeven met hun kudden wolvee, terwijl hun nijvere handen zich onledig hielden met het eenvoudige breiwerk.
Hier en daar verspreid stonden groepjes zaaddennen of verhieven wachholders hun zuil-vormige kolommen en tekenden hun donker silhouetten tegen de lichte achtergrond. Op enkele punten rezen "hiedkoppen" omhoog bedekt met struikheide, bremstruiken en schrale mei- of sleedoorn, terwijl elders moerassige laagten neerzonken, waar reiger en roerdomp vaak te schilderen stonden om iets van hun gading te bemachtigen. Daar groeiden gagel en kruipuslij en vulden in het vroege voorjaar de lucht met hun aromati-sche geuren. Men ontmoette daar dopheide en moeraskortelblad, die bloeiende hele plekken rosekleurend deden oplichten. Ook meer zeldzame en merkwaardiger leden van de flora trof men er aan: de vliegen en andere insekten vangende drossera, het bij tijd en wijle eveneens vleesetende vetkruid of pinguicula vulgaris, de paarsbruine waterbezie en meer dergelijke vochtminnende kinderen flora's.
In de nazomer waren hele plekjes blauw gekleurd door bloeiende gentianen. Kieviten scheerden en tuimelden er door de lucht hun angstkreten uitstotend bij naderend gevaar voor hun nesten of stapten naar voedselspeurend statig over de uitgestrekte vlakten. Wil-de eenden zwommen er of doken naar voedsel in de kolken en broedden in de tussen lis en riet, lisdodde en rotsen verscholen nesten. Bij avond en nacht gilde de schreeuw van de reiger, galmde het dof gegrom van de roerdomp of schalde het geroep, gekerm en ge-klaag van verschillende uilensoorten over de vlakte.
Niet velen waagden in donkere nachten zich in dit eenzame oord. Wie er niet persé op uit moest om in deze eenzaamheid door te dringen bleef wijselijk er buiten om allerlei wezenlijke en vermoede gevaren: niet in de eerste plaats om in de donkerte  spoor bijster te raken en mogelijk in de verspreid liggende zompen en kolken te verzinken, meer nog om de unheimische wezens, welke er in de stormige, duistere nachten heetten te zwer-ven.Onder deze spookverschijningen waren de vuurkeerls de meestgevreesde. Menige stoutmoedige heeft zijn vermetelheid met een hevige schrik moeten bekopen. In stille en heldere nachten  verschenen ze zeldzaam. Joeg echter de storm over deze onafzienbare vlakte, die de zuilen van de jeneverbessen deed heen en weer zwiepen, dan liep je kans ze te ontmoeten. Plotseling rezen ze op uit de zompige bodem, zwaaiend met hunne dreigend schuin geheven armen. Nu huppelden ze over de vlakten of dansten in dolle drillen tussen de zwiepende wachholders door. Dan stormden ze op elkaar toe, in woe-dende worsteling elkanders krachten metend, elkander omvangend en vernietigend; want plotseling zag je ze verdwijnen. Of renden in dolle loop over de vlakten, over zompen en poelen heen om plotseling voor het angstige oog te verzinken. Wie eens met deze vurige verschijningen had kennisgemaakt, dacht met huivering terug aan deze wonderbaarlijke spookachtige wezens, en joeg bij de verhalen van zijn ervaringen reeds zijn toehoorders de schrik om het hart. De meeste lieden, die zo'n ontmoeting hadden, zetten het onmiddellijk op een lopen, zodat hun waarnemingen stellig niet al te nauwkeurig zullen zijn geweest. En hoe zeer de schrik er diep inzat blijkt o.a. uit het volgende voorval dat zich op een donkere late winteravond afspeelde misschien 70-80 jaren geleden. Bart was destijds arbeider op een hofstede, welke aan de rand van de Gemeinde lag. Aan de rosmolen haperde iets, zodat onmiddellijk reparatie noodzakelijk was, want er moest gedorst worden. Dus kreeg Bart opdracht om het herstel te bespoedigen, bij de deskundige te Diem op spoed aan te dringen, al was reeds de avond
gevallen en duisternis over de Mark neer gezonken. Bart echter was voor geen kleintje vervaard in Barts taal: voor duvel noch dood bang en besloot dus de kortste weg te ne-men, dwars door de Mark en vervolgens door de Bijvank. Had hij geweten, wat hem bo-ven het hoofd hing, hij zou zich zeker de grote omweg hebben getroost. Maar Bart gold voor een echte vuurvreter en zou het zeker met de vuurkeerls wel bolwerken.
Met doodsverachting, voor duvel noch dood bang trok hij er dus op uit, na het gebruike-lijke avondmaal bestaande in karnemelkspap met brood te hebben verslagen, gewapend met zijn knuppel, die hij en passant thuis mee nam. Drukte vervolgens zijn vrouw op het hart, dat het wel 11-12 uur worden kon eer hij uit Diem zou terugkeren en ze dus wijs doen zou, het bed maar vast warm te houden in afwachting op zijn terugkomst.
Daarna zette Bart er een stevige gang in en verdween in het duister van wijde eenzame Mark. Reeds een flinke route had onze vriend verslagen en hij naderde reeds de rand van de Bijvank, toen Bart een zekere drukking in het centrum ontwaarde, gevolg van de ge-weldige lading karnemelspap pap met brood. Bart besloot dus te doen, wat alle sterve-lingen doen, als hun iets dergelijks overkomt. En zocht en vond spoedig een geschikte gelegen, de ruimte was er groot, in de nabijheid van een groep wachholders
En weldra was hij bezig, zich van de overlast te ontdoen. Zijn gesteun werd overstemd door de bruisende wind, die over de vlakte joeg en de wachholders zwiepen deed.
Toen is het gebeurd. Plotseling rees de vlammende vuurkeerl op, zwaaiend met zijn uit-gestrekte armen. In razende vaart vloog Bart overeind, en als-of de boze hem op de hie-len zat rende hij over de vlakte op zijn woning toe. Als hij daar na enige minuten aan-komt, zijn vrouw had zijn raad gevolgd, rent hij tegen de gesloten achterdeur op met zo'n geweld, dat deze uit de hengsels gelicht met Bart naar binnen tuimelt. Daar  wordt  hij gevonden meer dood dan levend. En het duurde wel een week of drie eer onze vluchteling van de doorstane schrik weer ter been kwam. Voor geen geld ter wereld of volgens Bart termen nog met geen stok "zou hij naderhand" bij nacht en ontij weer in de Mark zetten. Thans ligt de Mark, reeds meer dan vijftig jaren (in 1930) verdeeld, versnipperd en ontwaterd en vrijwel geëgaliseerd, geen zompen, geen hiedkoppen, geen wachholders meer. Aan typisch natuurmonument heeft ze zeer veel ingeboet. Met de
zompige plekken, welke geen moerasgas meer leveren zijn ook de vuurkeerls verdwenen. Dat echter deze plek echter reeds in oeroude tijden bewoond was, bewijzen de ur-nenvelden, welke men er nu en dan heeft ontdekt en waarvan vermoedelijk nog meer hier en daar verspreid liggen. Dat bewijzen de vondsten uit het stenen en bronzen tijd-perk, welke o.a. in het museum van  Huize De Steeg vrij talrijk aanwezig zijn.

Feestnacht aan de Beekse tol.
Je vindt hem niet meer die Tol of Barrière. Hij lag waar de Arnhemseweg op de Zed-damse aansluit. Begin deze eeuw verdween hij. Tot toen werd er dus tol geheven van voer- en rijtuigen door de daar wonend tolwachter om Berghs gemeentekas te spekken. Het snelverkeer heeft zijn ondergang versneld omtrent 1900. De weg Didam-Zeddam was een deeltje van de voormalige postweg Arnhem-Terborg, een grindweg destijds.
In de tijd dat mijn verhaal of legende speelt, was het nog een mulle zandweg, een bos-weg door Bergerbos. Er was zelfs geen huis ook geen tolhuis te bekennen toen. In Beek viert men als een restant uit de Middeleeuwen jaarlijks het Gildefeest of gildebier. Dat valt zo omstreeks Pinksteren. Vandaar de volksnaam Pinksterbier. Dat Gildefeest nu werd door de gehele Beekse bevolking gevierd op één van de grote boerderijen: Lob-berik, Keulsestee, Den Ham, Kolkstee, Overbeek en Averbeek. Het bestond uit twee feestavonden die op de delen van de boerderij die de jaarbeurt had gevierd werd. Er werd tot een uur na zonsondergang gedanst en men dronk bier en een borrel als tractatie.
Het Gild (de St Jansgilde) had gronden in bezit die aan de Beekse boeren en keuters ver-pacht waren als bron van inkomsten. Deze revenuen werden op die avonden verfeest. Het beheer was in handen van het Gildebestuur- de Gildemeester. Deze hadden ook de zorg en leiding voor de feestavonden. Een zware taak, die zorg dat elk zijn natje en droogje kreeg. Als vergoeding genoten de Gildemeesters een onderlinge feestavond. Die viel steeds in het najaar. Toen de postweg nog in het ververschiet lag was weer zo'n feest
avond van de Gildemeesters op handen. Een van hen, Gradus, had opdracht te zorgen voor een grote ham. Hij trok dus op een late namiddag "de bulten over" (over de heu-vels) naar Zeddam. Hij zou daar bij de slager zich voorzien van dat verlangde varkens-achterdeel. Een grote marktkorf hing aan het kruizeel over zijn schouder. En in zijn rech-terhand een stevige schilknuppel uit de Eekbos. Dat werd nodig geacht want het zou wel in de late avond vallen, dat hij over de mulle bosweg terugkwam. En Bergherbos had toen op het punt van veiligheid geen gunstige naam. Maar Gradus kende geen bang. In zijn stevels stapte hij welgemoed over de bulten. Ondanks de stevige passen schoot zo'n tocht niet veel op in het mulle zand.
En de avond viel al toen Gradus bij de Zeddamse slager binnenkwam. De winkel was niet te sterk bezet. En het geval wilde dat de Gildemeester zijn schink in de markkorf even afgesloten had. Nu de lange terugtocht. Gradus had een droge keel gekregen van de weersomstuit was die stoffige droge weg en de verloren zweetdruppels door de inspanning. Hij stapte daarom eerst het toen destijds enige hotel in Zeddam bij Wijers binnen. Daar dronk hij om de droge keel en het verder zweet enige glazen bier. En het was meteen uit voorzorg voor wat komen zou. Na de afrekening stapte Gradus met knuppel en korf de hoogte op langs de oude Graven- molen  in de richting van Beek. Een lange en nog moeisame weg dan straks op de heenweg. Het leek wel of het zand nog muller was. De stevels zakken er nog dieper in weg. Zo nu en dan liep Gradus gewis te struikelen. Eindelijk nadat hij de wegkruising met de Dasseboomse allee en de Kruisallee gepasseerd was begon Gradus' moed die hem bijna in de stevels gezakt was weer op te leven. Hij was goddank over de hoogte heen en de weg daalde. Maar daar opeens daar in de Beukenlaan wat ziet hij daar aan de Smachhoek? Daar ziet hij een groot groot licht. En als hij dichterbij komt rijst daar voor hem op een groot gebouw met fel verlichte ramen. En hoort muziek. En ziet dansende paren. Gradus staat als aan de grond genageld. En leunend op de schilknuppel ziet hij toe op dat feestvertier. Hij begrijpt er niets van. Hij is toch vast niet verdwaald. Hij weet vast en zeker dat op die plek die hij voor enige uren passeerde zelfs geen hutje stond. En nu al dat licht en feestgedoe. Zijn verbazing stijgt ten top als de deur open gaat. Een van de dansende mannen treed op hem toe. Hij nodigt hem uit om mee te komen vieren: dansen en een glaasje drinken. En Gradus liet zich overhalen. Hij zet zijn marktkorf aan de kant van de weg. En zijn knuppel legt hij er met zijn kruizeel overheen. En Gradus feest mee. Dan opeens gaan alle lichten uit, geen danszaal, geen dansende feestelingen meer. Gradus staat in het stikdonker. Hij denkt
opeens aan zijn huis. Werpt zich op de knieën en kruipend en tastend zoekt hij de zand-weg op in grote angst en zorg om zijn spullen. Hoe lang hij daar heeft moeten rondschar-relen weet hij niet. Maar het geluk is met hem: hij voelt zijn knuppel en zeel
en korf van hem. Maar hij voelt nog iets meer. Wat het is weet hij niet. Dat zal hij straks als hij thuis komt wel vaststellen. Hij buigt zich weer op zeel en korf en schilknuppel. En strompelt in richting Beek naar huis. Daar komt hij in de nacht aan. Zijn huisgenoten zijn uit de zorg als ze zijn stappen horen en de deur gaat open. Gradus zet in de keuken zijn korf op tafel en bekeek de inhoud: de schink. Maar daarnaast een zilveren beker, een kelk. En onder de schink een koek.

Nachtfeest aan de Beekse Tol.
Aan de oude postweg Zevenaar-Terborg lagen in Didam twee in ge- meente Bergh drie tollen, waar de tolgaarders destijds wegenbebelasting inden. Bergh hief ze op in begin 20ste eeuw; Didam pas na de tweede wereldoorlog. Dit laatste is geluk voor Beek. Het was oorzaak dat Beek in 1928 de Provincialenweg verwierf. De Beekse tol lag, waar nu de Arnhemseweg op bovengenoemde postweg aansluit. Daar speelde zich in de dagen van olim, toen de weg nog over de wilgenkoppen ging de geschiedenis af, waarvan de volgende legende verhaalt. De bevolking van Beek en Loerbeek vierde van oudher een gildefeest.
Het geschiedde op een van de grote boerderijen: Groot Lobberik, De Keulse Stee, Aver-beek, Overbeek, de Kolkstee en de meerdere andere, waar als het vee in de Mark liep, ruimte was op de deel.
Dit feest bestond in dansen bij het genot van een biertje of een borrel. Het stond en staat nog te boek als het pinksterbier. De organisatie waar het van uitging het St. Jansgild. Hoe het zich bedruipen kon? Het gild had gronden en gebouwen die verpacht waren. De pachtopbrengst bracht de revenuen die de onkosten van het feest dekten. Het beheer was in handen van gekozen Gildemeesters. Rechthebbende waren alle van oudher inwoners van Beek. Elk nam een deel, zodat geen oude vrouw aan het spinnewiel bleef. Men werd uitgenodigd door de gilde-tamboer bij trommelslag. Voor de gildemeesters waren de vierdagen een zwaar karwei, opdat elkeen zijn natje op tijd kreeg. Daarom hielden ze een onderonsje met hun vrouwelijke wederhelften, een na- of voorviering. En die werd hen niet misgund; ze kwam hen echt toe. Ook nu bestaat de gildeviering nog. Thans in het gildehuis.
Het gildefeest was weer goed verlopen. De naviering voor de uitgesloofde Gildemees-ters opkomst. Hannes Witjes zou voor een ham zorgen. Hij toog daarom op een avond naar Zeddam om zo'n varkens achterdeel te bemachtigen. Gewapend met een grote marktkorf aan een schouderriem of kruizeel een een stevige schilhout van de eekbos trok hij de berg over. een moedige onderneming; niet velen gingen welgemoed over de heuvels. Hannes was echter voor geen geruchtje vervaard. Hij voorzag zch bij de Zeddamse slager van het gewenste. Dronk in de herberg Wijers een stevige borrel, het gaf de reiziger nog meer moed. En toen stapte hij langs de Zeddamse molen het boven-dorp uit over de Molenbult huiswaarts, een mulle zandweg van Zeddam naar Beek toe, want de wegverzorging was toen nog slecht. En Hans schoot dus niet bijster op en dus vanwege die ham. Daarbij die al maar stijgende weg. Het was stil om hem heen. Hij hoorde alleen het zoevende geluid van zij eigen laarzen op de weg. Zo nu en dan begeleid door de schreeuw van bos- of ransuil. Bij de Kruisallee bereikte hij eindelijk het hoogste punt in de weg. Het afdalen maakte de tocht lichter. Zo naderde hij tenslotte de Smachhoek. En daar rijst voor hem op een geweldig gebouw alle ramen groot verlicht. Het eerst wat hij denkt: verdwaald te zijn. Schoorvoetend sluipt hij naderbij; een feestvierende menigte in een overvloedig verlicht hotel, denkt Hannes, waar straks geen hut zelfs te bekennen was. Feestelingen dringen naar buiten en omringen hem. Ze nodigen hem uit om mee te vieren. En Hannes laat zich overhalen. Zijn marktkorf met de ham en zijn knuppel bergt hij aan de zij van de zandweg. Zoveel zorg had hij nog. Toen aan het fuiven in het gezelschap van de heren en de schone dames. Muziek en dans, dranken en gebakjes. Witjes vergat tijd en uur  zo gaat hij in het feesten op. Tot, plots verdwijnt de gehele fantoom. Hij staat in het nachtelijke duister. Hij zakt in zijn knieën. En op handen en knieën kruipend tast hij de weg af. Zo voelt hij tenslotte zijn marktkorf, zijn ham en zijn knuppel en nog iets, dat hij niet kan erkennen op de tast. Maar het lijkt een beker. 
Hij zet zijn tocht naar huis voort waar hij ver na middennacht aankomt. Men zat in on-rust. En die steeg ten top toen Hannes zijn marktkorf op tafel zette en de inhoud werd onderzocht. Het voorwerp dat Hannes Witjes op de tast niet herkend had bleek inder-daad een beker: een miskelk. De huisgenoten spoorden Hannes aan de volgende dag met  zijn vondst naar de pastoor te gaan.
Heeroom was wel zeer verwonderd maar verlichte Hannes' zorgen door hem te zeggen laat die kelk maar hier. Ik weet waar hij thuis hoort. En zorg wel dat hij daar komt. Vol-gens mijn zegsman, die het verhaal van zijn grootvader had overgenomen, heeft Hannes Witjes nooit kunnen achterhalen, hoe die kelk in zijn marktkorf terecht kwam. Wel was hij overtuigd, dat de gebeurtenis een "veurgescheft" moest zijn. En mijn zegsman was daarvan zeker. Waar Hannes immers het geval was overkomen, wat hij gezien en ervaren had, werd later de Beekse Tol gebouwd. Het gezicht ging dus in vervulling.

Hoe de Gelderse Poort. de Montferlans- en Hertenheuvel ontstonden.
Omdat mogelijk iemand de Gelderse Poort niet kent, de naam is niet zo algemeen, meen ook goed te doen u te vertellen, dat de doorbraak in de stuwwal tussen Hertenheuvel en Nederreikswald(D), waar de Rijn doorstroomt, geografisch bekend is als Gelderse Poort.
Volgens de oude sagentijd leefde er op aarde, toen de weg nog over de wilgenkoppen ging, het oude volk der Reuzen. Ze zwierven ook over de heuvelruggen van ons land. Zodoende had men ze ook kunnen ontmoeten op die, waarvan het noordelijkste deel nu Bergherbos heet. Die stuwwallen waren een paar honderd eeuwen geleden opgestuwd door de ijsgletschers van de Noordpool. Hun uitlopers reikten toen over Skandinavië, Noord-Duitsland naar onze omgeving waar ze gleden tot Haarlem, Naarden, Nijmegen, Krefeld. Iedereen begrijpt, waar die genoemde steden nu liggen. Dit hebben opgravingen in de paar laatste eeuwen uitgewezen.
Het Reuzenvolk ondervond enorm veel last van de aanstromende Rijn, die grote water-vloeden naar deze Lage Landen (Nederlanden) stuwde. Ze zetten de gebieden tussen de Stuwwallen onder water.Zodat tenslotte alleen de toppen van deze heuvels een woon-plaats boden voor de bewoners. Daarom zonnen ze op een oplossing. De snuggersten onder hen, de waterbouwkundigen peinsden op middelen.
Die speurzin leeft nog in de huidige bewoners. En ze vonden middelen om de Rijnvloe-den te bedwingen. Men zou de zuidelijke stuwwal trachten te doorbreken. Toen werd het plan aan de volksvergadering voorgelegd. Het ondervond de algemene goedkeuring in de volksraad. Over het gevallen besluit liet men geen gras groeien. Men toog dus aan het werk. Tussen Eltenberg en Kleefse hoogten doorbraken ze de stuwwal. Het materiaal dat werd uitgebaggerd, werd naar het noorden afgevoerd. Daar zou men met die massa een nieuwe hoogte opwerpen, die alle andere toppen moest overtreffen. De naam van deze berg was reeds gevonden. De meest hartstochtelijke jager van het volk had die al uitgebroed. Omdat hij een goede kijk had op de gedragingen van het wild en zich bovendien gespecialiseerd had op taalgebied verzon hij de naam Hertenheuvel voor de op te werpen hoogte.
Het doorgraven was een geweldig karwei. Gesteund echter door hun waterbouwkundige werktuigen hun monsterachtige lichaamskracht waren ze overtuigd dat het slagen zou. Het vervoer van het vrijkomend materiaal bleek echter een nog groter werk dan de door-braak.
Terwijl men daarmee doende was kwam men tenslotte na veel gemartel en gemier tot ongeveer halverwege. Toen steeg opeens uit de achterhoede van het transport een hevig gebrul op: "Stop! stop! Er is een grote partij afgestort!" De aanvoeder van de voorhoede, die tevens met de leiding belast was, zette zich schrap hoog op de achterbenen, zodat hij alles overzag. Hij bulderde met donderende stem terug: "wat kan die brok ons hinderen, laat die mond vol land maar liggen." Die toevallige hoogte had dus meteen haar naam. Inderdaad niemand stoorde zich verder aan de onderbreking. Met ongeremde moed zeulde men verder tot de noordelijkste punt van de wal bereikt was. Daar stapelde men het geweldige massief tot een hoogte van 106 meter. Men gaf ze de naam: de Hertenheuvel. En ziet, de bioloog van het volk kreeg gelijk. De herten die uit de verre wouden van Veluwe en Achterhoek de berg hadden zien groeien, stroomden uit hun schuiloorden toe om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Maar toen eindelijk na lange tijd de periode van het Reuzenvolk voorbij was, kwamen mensen van kleiner formaat zich op Bergerbos vestigen. Deze hadden in vergelijking met de naamgevende taalreus naar het schijnt minder taalgevoel. De R. bleek voor hen een bezwaar, zo dat ze die verwaarloosden.. De schoolmeesters echter en alle taalgeleerde filologen houden het ervoor dat Hertenheuvel moet zijn. Wellicht hebben die speurneuzen gelijk.


De Donderkoel.
We volgen de weg Didam-Zeddam. Waar hier Bergerbos begint, ziet u de oude Berken-laan. Als u die volgt tot ongeveer 2 à 3 honderd meters, vanwaar eens de Oude Beekse Tol stond, dan ziet u aan uw linkerhand een diepte. Dat is de Donderkoel. Mij wil het voorkomen, dat daar vóór de aanleg van de Oude Postweg (Zevenaar-Arnhem waarvan deze een deel uitmaakt) hier een bron, vermoedelijk een opgedroogde moet hebben gele-gen. Naar de formatie meen ik, die duidt er wel enigermalen op. Men vindt er meerdere in dit bosgebied: n.l. het Paardenkolkje en de Zwarte Kolk. Ook de Sonderkolk is er een voorbeeld van. Deze laatste is nog niet geheel opgedroogd. Het zou mogelijk kunnen zijn , dat de Donderkoel kon zijn drooggevallen bij het boren van de diepe waterput aan de Oude Tol. Dit zegt men eveneens van de Sonderkolk, dat hij veel waterarmer werd bij die putboring. We komen daarop nader terug, als ik u vertel van de sage van de Sonder-kolk. Naar vorm en voorkomen heeft de Donderkoel me steeds een oude droge bron ge-leken. En ook dat deze plek een naam heeft zou er ook op kunnen wijzen.
De Sage vertelt er echter iets anders van. Als deze juist is weergegeven en dus uit zeer diepe tijd in het verleden wijst, is ze mogelijk wel de oudste uit deze omgeving. Ander-zijds moet ze weer iets jonger zijn dan die over het ontstaan van de Herten- heuvel, om-dat deze er een rol in speelt. Maar het is ook wel zodat de sagenvertellers zich niet stoort aan chronologische volgorde.
Ik merkte reeds op dat Bergherbos en omgeving reeds zeer vroeg bewoond werd. Dit blijkt om hier ter plaatse gevonden urnen en stenen strijd en werkbijlen. Deze laatste wa-ren hier in het begin van deze eeuw nog bekend als donderbijtels. Donderbijlen of don-derstenen. In feite zijn het fijnkorrelige stenen o.a. vuursteen en kwartsiet, die door de toenmalige bevolking tot wapens geslepen werden. Bewonder dit geduldwerk. Ze stam-men uit vóór-Christelijke jaartelling: Het Steentijdperk.De Germaanse goden vergader-den volgens de sagenspreker bij tijd en wijle op de Hertenheuvel. Zoals men dat in latere tijd beweerde van de heksen op den Brocken (in den Hartz). Onder deze was Thor of Donar de god van de donder. Het behoeft ons niet al te zeer te verwonderen, dat die oude heidense Germanen het ontzagwekkende onbegrijpelijke natuurverschijnsel van bliksem en donder toeschreven aan een godheid. Deze raasde op zijn vurige wagen door het dreigende weer. Daarbij slingerde die boze godheid zijn donderbijlen naar de aarde, waar de bedreigde bewoners huiverden van schrik. Latere bewoners vonden hier op Berghenbos veel donderbeitels. Ongetwijfeld leverde ook de Donderkoel en de omgeving haar kwantum daarvan.

De oude Beekse tol en andere obstakels.
Weer vraag ik nu uw aandacht, voordat we hier rechts afslaan naar het bos. Deze weg Didam-Zeddam is al van vrij oude datum. Het is n.l. een deel van de verbinding Zeve-naar-Terborg. De gemeente Didam handhaafde hierop tot de Duitse inval twee tollen een aan deze en een tweede aan gene zijde van het dorp. Bewijs voor de ouderdom van deze weg, meen ik. Op wegen van jonge datum, vindt men zulke verkeersobstakels niet.
Een goede 40-45 jaar geleden onderhield ook Bergh hier twee tollen één aan deze zijde van de berg en een tweede aan gene zijde. De eerste lag aan het eind van de Berkenlaan, waar de Beukenlaan begint, vanwaar men westwaarts over het terrein de Smachhoek ge-naamd een ruim uitzicht heeft om de Lijmers met de Veluwe in het verschiet. Van die tol is schijn en spoor verdwenen. De tweede lag bij het dorp Zeddam aan de wegkruising, waar thans de uitspanning Juliaantje ligt. Voor ruim 40 jaar hief Bergh zijn tollen op, terwijl Didam ze tot heden bijna behield met een inkomsten van gemiddeld 4 mille per jaar, indien ik juist ben ingelicht. Het pleit voor vooruitstrevendheid van de vroede vade-ren van Bergh, meen ik. Kijk nu nog even naar het westen hier. Voor een goede 60 jaar waren hier tussen de Diemse tol en Beek nog twee andere wegversperringen: Op de grens van Didam en Beek hing een groot weidehek bij Meurs "van het Hek". En een tweede hing, waar thans het Beekse poststation is.
Stel u voor drie verkeershindernissen over een afstand van nog geen 4 km, waarvan een slechts openging na het storten van het toltarief. Maar we leefden toen in een tijd, dat het verkeer nog op zijn elf en dertigste ging. Wat de bedoeling was van deze wei-dehekken, moet ik nog even uitleggen. Ge moet n.l. weten, dat destijds nog een zogenaamde Gemeenteweide, "de Beekse Mark" gelegen was tussen Beek en Didam ooster en westerzijds en tussen Duitse grens en Stillewald zuider en noorderzijds. Deze gemeenteweide of "Gemeint" was in gemeenschappelijk gebruik en verwaarlozing van de Beekse boeren en keuters. En het was een sta in de weg, de stremming van het verkeer en vooral ook van de vooruitgang uit de wegruimden, waardoor de keuters zich tot boeren konden opwerken. Dit gaf het sein tot een sterke opbloei van Beek.
Thans wenden we ons naar het oosten. Zie hier de bermen van deze weg, deze meter-hoge plant met haar bloemschermen van gele hoofdjes. Boerenwormkruid heet ze. Ze wordt aangewend tegen ingewandwormen bij het vee. Ook wel als huismiddeltje bij de mens. Of ze als zodanig nog in aanmerking komt, deze Chrysanthe-mum vulgare, of heeft ze het veld moeten ruimen voor de gekweekte veredelde het Balsumwormkruid de Chrysanthemum majus? Daarom, om haar genezende kwaliteiten bedoel ik is ze vermoedelijk ook opgenomen in de kruidwis in Limburg. Kroedwisj zeggen de Zuid-Limburgers. Daar bestaat n.l. het volgende gebruik, dat hier stellig ook eens bestaan heeft, maar dat de Hervorming uitroeide.
Op 15 augustus nemen de boeren een bos planten mee ter kerke naar de Hoogmis. In dit boeket als het tenminste die naam mag dragen, komen voor: haver, gerst, noten, salie, al-sem, basilicums, en boerenwormkruid. Deze geneeskruiden worden na de Hoogmis van O.L.Vrouw ten Hemelopneming gezegend en men neemt ze mee naar huis om te bewa-ren. Komt ziekte voor op de boerderij onder mens of vee, dan worden gedeelten daarvan ingegeven of als aftreksel "thee" ingenomen. Ik verneem, dat dit gebruik nog steeds voorkomt. Ik wil niet beweren, dat het gebruik van deze kruiden nu in deze tijden, waar-in de geneeskunde voor mens en dier zo'n hoge vlucht heeft genomen, nog even nodig zal zijn als voor honderden jaren. Maar wij weten, dat het gebruik van door de Kerk ge-zegende voorwerpen steeds en in alle omstandigheden aan te bevelen is. Je ziet hier ter weerzijden van deze weg hoofdzakelijk korenvelden. Rogge en haver zij hier op het Loerbeekseveld ter linker en op het Beekseveld ter rechter zijde van de weg de hoofdge-wassen. Een schitterend gezicht als die graanvelden in juni hier staan te
golven op de zoele zomerse fier, terwijl wolken stuifmeel zweven over die velden, vooral als men die weelderige overvloed overziet van de Bergherbosser bergen. Dan dringt het pas zeer aan je op, dat de natuur verkwistend is in zijn gaven bij de voortplanting.
Merkwaardig is, dat die warrelend-wentelende stuifmeelwolken zich het meest vertonen in de voormiddag na 11 uur, als de dauw is opgetrokken. Omstreeks Pinksteren zijn die korenvelden op zijn paasbest.
Als je de heerlijkheid van de volle zomer genieten wilt, moet je bij stralende zomerzon langs wegjes en paden tussen bloeiende roggeakkers wandelen. In de blauwe koepel hangt vlerkend de Leeuwerik zijn vreugde uit te jubelen. Tussen de halmen vedelt van de prille morgen tot in de schemer van de avond de donker- bruine veldkrekel onvermoeibaar zijn zomerzang. De korenbloemen versteken hier en daar hun hemelblauwe kroontjes tussen wiegelende halmen, terwijl de nijvere bij buitelend de prikkelbare meeldraden van de blauwkroontjes dwingt hun stuifmeel af te staan voor het hongerend broed.
Vóór en op het pad huppelt een zwart-rode graafwesp met haar prooi slepend rond haar nest verborgen onder het zand. Als ze de plek bereikt heeft, laat ze haar gevangene, die ze door angelsteken verlamd heeft, enige ogenblikken in de steek, werpt de zandkorrels ter zijde en kruipt voor onderzoek in haar hol. Dan keert ze weer, grijpt met haar kaken de bewegingloze rups en achterwaarts lopende sleept ze haar prooi naar binnen, legt daarop een ei, waaruit weldra de larve kruipt. De schijndode rups is voldoende proviand voor deze, waarmee ze zich volledig voeden kan.
Dring je dieper de korenakker binnen, dan bemerk je prompt een open ruimte cirkelvor-mig van 1,5 m diameter, waar alle halmen zijn weggevallen. Dan heb je het werkterrein van een veenmol ontdekt, een van onze grootste en krachtigste insecten, van de familie van de krekels. Hij is echter veel groter dan de veld- of dan de huiskrekel en zijn li-chaamsbouw wijkt vooral in zijn voorste paar ledematen geheel af. Die zijn ingericht tot graafklauwen en voorzien van scharen, waarmee hij de wortels van planten doorsnijdt. Zodoende houdt hij de omgeving van zij nest, midden in zijn gebied schaduwvrij, zo dat het in de volle zon ligt. In dit jachtterrein maakt hij zijn gangen, welke in verbinding staan met het nest, een holle aardkluit van een vuist groot, waarin hij zijn eieren legt. Daaruit komen weldra geel-witte larven, welke reeds de gedaante van het volwassen in-sect benaderen. Deze vervellen herhaalde malen en komen na elke vervelling al meer het volwassen insekt in uiterlijk nabij. Bij de bevolking is het diertje bekend als "de kröppel". Door zijn graverij en vreterij is hij voor de landbouw schadelijk. Of hij ook niet nog nuttige eigenschappen heeft, is nog niet uitgemaakt. Onze onderzoekingen en waar-nemingen zijn niet zelden onvolledig en eenzijdig. En spoedig zijn we desondanks klaar met een veroordelend vonnis.
Ik kan niet nalaten, jongelieden, leidsters en leiders van de jeugd, u aan te sporen om te trachten u eigen te maken een gestadige waarneming in de natuur, in alle jaargetijden en onder allerlei weersgesteldheden. Dat geeft voor u zelf een ongekend genot, en dat u in-boezemen een grote bezieling voor de heerlijkheden van de schepping, waarbij al het menselijke maar ver daar onder blijvende imitatie is. En als gij dat enthousiasme hebt ei-gen gemaakt, draag dan die bezieling over op de door u te leiden jeugd. Ik weet bij erva-ring, dat ge bij hen een zeer grote belangstelling zult ontmoeten, als bij u het heilige vuur ontbrand. En als middel om dat te ontsteken beveel ik u aan: 1e lees over natuurleven en natuurverschijnselen in de talrijke werkjes, die onze taal biedt. 2e Spreek en schrijf over die dingen met deskundigen. 3e Trek de natuur in op uw eentje of met een of twee geïn-teresseerden, maar houdt de groep klein om des te meer te zien en te genieten. En schenk hierbij uw aandacht aan: planten, dieren, bodem, gesteenten, bewolking, speling van licht en donker, invloed van atmosfeer enz. enz. En tracht u rekenschap te geven of te vragen over de waargenomen verschijnselen. 4e Zoek dat natuurgenot overal, want elk plekje biedt iets merkwaardigs, schoons en belangrijks.

De Witte Wieven van Bergherbosch. (een Sage uit het land van Bergh.
Waar de Rijn het Land van Kleef verlaat, zich westwaarts buigt en door de Benedenrijn-sche Poort het heuvelland van Kleef en Bergh doorbreekt, daar licht als een wachter op de rechter Rijnoever de Eltenberg. De vermaarde Drususput die tot vóór een paar jaren nog alle bewoners van het op die top gelegen dorp Hoog-Elten van het benodigde water voorzag, duidt er op een Romeinse nederzetting, die terug gaat tot vóór onze Christelijke jaartelling. En de oude tweebeukige Stiftskerk in Romaanse stijl, met haar rijke historie, op een vroeg Christelijke beschaving. Van de zuidelijke horizon rijzen de Zwanentoren en de domtoren van Kleef op en in de noordelijke verte wenkt de Hertenheuvel als een gigantische bergklomp. Tussen deze Eltenberg en Hertenheuvel
breiden zich de heuvelketens uit, die bekend zijn als Bergherbos.
Het is een stuwmoraine van de Maas en de Rijn uit de diluviale periode van de bodem-formatie. Allerlei gesteenten afkomstig uit de middelgebergten, welke deze rivieren doorbreken wijzen op die herkomst, o.a. leisteenplaten uit het Duitse Leisteengebergte, zwarte vuistgrote toetssteenblokken uit de Ardennen. In dit heuvelland rijzen o.a. de Hulzenberg, de Montferland, de Galgenberg en meer andere toppen omhoog, maar El-tenberg en Hertenheuvel spannen de kroon. Uitgestrekte dennenwouden hullen deze toppen in een donkere mantel, terwijl hier en daar stroken van nog donkerder sparren als zwarte panden en het groen van lorken, berken, beuken en zeldzame eiken daartussen zich sterk afsteken. Hier zijn in de winter "de Graoven-arbeiders" in de weer de opgroei-ende jonge bossen te dunnen, de dode en stervende stammen te rooien en het volgroeide hout te kappen en te vellen om de bosopstand te doen gedijen. Dan gromd de kleffende slag van het staal op het hout door het winterstille woud. Daar stijgen opkringelend rookkolommen hier en ginds omhoog en wijzen ze waar dit nijvere volk zijn middagmaal at en bij het geurig houtvuur zijn  verkleumde lichaam koesterde.
In het vroegjaar, als het planttijd is, vindt u diezelfde werkzame lieden weer ijverig aan het werk nieuw plantsoen in laan en bos aan te planten. Veertig á vijftig jaar geleden trof men tussen de donkere wouden nog talrijke stroken van lichtergroen akkermaal aan: ei-kenheesters, die als ze 8 à 10 jaar gestaan hadden werden gekapt en geschild. Eiken-schors was destijds nog een van de meest gewilde looimiddelen.
Als de mei in het land kwam, en het eikenhout sappig werd, dan trokken in de vroegste morgenuren de "eekschillers" naar Bergherbos en Bijvank. Dan daverden door de vroege meimorgenschemering de tonen van de schellende eekschillertshoorns. Daarmee waar-schuwen elkander de uittrekkende groepen, dat men op weg was naar het werk.  En 's avonds galmden de hoorns weer als men na een lange werkdag van 17-18 uren aankon-digde, dat men ging scheiden van het geurige eekbos en het vermoede lichaam van de zwoeger haakte naar rust. Dan zag men deze ijverige lieden na een moeizame dag in rijen achterelkaar langs bospaden en veldwegen huiswaarts trekken in de avondschemering als het Angelus klepte. De petten gingen dan van de ruige koppen terwijl de sermoenlippen de drievoudige groetenis fluisterden. Een waarlijk gelukkige en piëtische tijd.
Hier zweefden eens over de heuvelen en dalen de Witte Wieven. Wellicht zwerven ze er nog, maar heeft de gemoderniseerde en gematerialiseerde mens niet meer het vermogen ze te observeren. Het is nog niet zoveel tientallen jaren geleden, dat de Graovenarbei-ders, de eekschillers en andere zieners deze fantastische geesten van de oudheid af en toe waarnamen. De huidige generatie heeft daarvan naar het schijnt alle geschiktheid en fantasie verloren. Onze voorvaderen echter begaafd met een brederen blik en dieperen kijk, die niet in de eerste en tweede plaats speurden naar materieel voordeel, waren meer geschikt hun fantasie vleugels aan te binden bij hun zwerftochten door de wouden van Bergherbos. Waar wij mensen van het snelverkeer en jachterige moderne leven slechts nevelbanken menen waar te nemen, die in statig bewegen langs heuvelhelling en bosrand in de dalen nederzinken, daar bespeuren hun rijke fantasie de gesluierde schimmen uit het dodenrijk van wezens uit een ver verleden.
Waar thans de Bijvank ligt, daar ginds in het westen, daar rees voor meer dan twintig eeuwen het heilige woud van Wodan op. Duizend jarige beuken en eiken, waarvan thans nog slechts enkele de storm der eeuwen en de bijl van de hakker zijn ontkomen, hieven toen bij honderden hun knoestige kruinen, eerbiedwaardig van ouderdom, ten hemel op. Een andere sage, die hier in omloop nog is, die van de Schimmelruiter, met welke naam hier Wodan wordt aangeduid en welke ik voor korte tijd reeds verhaalde, geeft aanwij-zing dat men hier wezenlijk te doen heeft, met een van die Oud-Germaanse wouden, waar de oude heidenen onder barbaarse bachanaliën, hun oppergod vereerden. Mensen-offers waren niet zelden de inzet van deze orgiën.
In de delling, die thans nog de naam draagt van Reums Del, stond voor meer dan 20 eeuwen een van die Germaanse hutten, zoals men er daar en tussen Bijvank en Bergher-bos zeer vele vond verspreid in de Beeker Mark. Hier had Kerrio de Chamaaf met zijn talrijke gezin zijn verblijf gekozen. Langs de Rijnstroom was hij met de zijnen komen afzakken in zijn zelfgebouwde boot, een boomstam, die met veel arbeid was uitgehold en gevormd tot een vertrouwd vaartuig. Aan de voet van de Eltenberg was hij tenslotte geland en na enige dagen zwerven had hij eindelijk in deze wildrijke wouden een gunsti-ge nederzetting gevonden in de vallei tussen de waterrijke bronnen van Peeske en Klein Peeske. Het was een eldorado. Verscholen stond zijn woning onder hoog geboomte. Een vrij uitzicht over de brede vlakte van de Lijmers, die bij hoge watervloeden een uitge-strekt meer geleek, in het verre westen begrensd door de Veluwezoom. De bronnen le-verden steeds het heerlijkste water in overvloed. En het woud verschaft hem en de zijnen een onuitputtelijke voorraad van allerlei wild. Zijn gezin verheugde zich in grote welstand. Zijn zonen en dochters groeiden op in bloeiende gezondheid. Hij gevoelde zich hier veilig en gelukkig.
Maar wien de goden zegenen, dien haten ze het meeste. De waarheid
van deze oud-germaans heidense spreuk zou ten slotte ook Kerrio aan de lijve ondervin-den. De winter was weer eens voorbij gegaan. Geleidelijk aan begon het leven in de wouden weer te ontwaken. Wilg en hazelaar konden beladen met een weelde van geu-rige katjes. Daarop kwamen reeds de vroegste insecten te gast. Mezen, roodborstjes en vinken begonnen allen hun bekjes te roeren om weer hun liederen aan te heffen. 's Morgens zaten op de toppen van sparren en pijnen de spreeuwen hun potpourries ontleend aan allerlei woudzangers uit te schateren. En tegen de avond galmden de zwarte lijsters hun juichtonen door het luisterend woud, terwijl ze gezeten op de takken van het kreupelhout hun gele snavels richtten naar de zinkende zon. Het was overal opbloei in de lenteweelde. De zon naderde dag aan dag het lentepunt: de voorjaarsnachtevening stond op het punt aan te breken en daarmee de viering van de Ostarafeesten. Telken jaren ging dit feest gepaard met uitgelaten vrolijkheid. Met veel grootser plechtigheid en veel uitbundiger vreugde werd het echter gevierd, periodiek om de 9 jaren. Toch lag dan gedurende de voorbereiding meestal een vreselijke ban op de bevolking. De goden eisten dan minstens één mensenoffer. Indien niemand zich vrijwillig aanbood of niet een slachtoffer de heidense priesters in handen was gevallen, moest de bevolking een offer aanbieden, dat door loting werd aangewezen. Wie zich ongerechtigd waagde in het heilige woud en in de handen van de priesters viel, werd bestemd om de feestdag bloedig in te leiden. Was het echter niet gelukt een ongelukkige, die zich onvoorzichtig gewaagd had binnen het heilige woud, te bemachtigen, dan moest het lot beslissen, wie een van de zijnen voor aller welzijn moest afstaan. Zo lag de toestand nu! Geen had zich gewaagd in de gevaarlijke zone en dus moest het lot het slachtoffer aanwijzen. Helaas het vreselijke lot viel op een van de dochters van Kerrio. Steeds hadden de goden gezegend, nu trad de haat op de voorgrond en eiste zijn slachtoffer en dompelde heel het gezin in rouw. Wie van de vier dochters moest zich het noodlot onderwerpen? Er aan ontkomen was onmogelijk, zou het gehele gezin in het verderf storten. En nu gebeurde het verschrikkelijkste. Zo groot was de onderlinge liefde van de vier zusters, dat elk een zich wilde offeren om de ande-ren te redden. Geen van de vier deelde echter iets van haar voornemen mee aan de huis-genoten. Elk vatte dus het voornemen zich voor de anderen te offeren. De laatste dag voor het lentefeest brak aan. Elk van de zusters sloop afzonderlijk de verboden hallen van het heilige woud binnen en viel zo in handen van de priesters. En de volgende feest-dag zag niet één, maar een viervoudig mensenoffer. Deze vreselijke gebeurtenis vernie-tigde het levensgeluk van Kerrio en de zijnen. Hij vluchtte weg uit het land en nooit zag men hem weer. De schimmen van de vier zusters zwierven echter na deze afschuwelijke offerdag bij tijd en wijle in lange witte wazige sluiers over de heuvelen en in de dalen van Bergherbos. En onze voorouders wisten u nog te vertellen van de witte wieven, die in hun lange gazen gewaden zweefden over de helling en delling van de heuvels in de omgeving van de waterrijke bronnen van Peeske, Klein Peeske in de nabijheid van het Romeinse Dal..

De Schimmelruiter.
De sage wijst onmiskenbaar terug op de Gemaanse godenleer: Wodan. Ze speelt zich af in Bijvanck en bergherbos. Bijvanck is een zeer oud landgoed. Volgens overlevering zou het zijn ontstaan in Frankische-Karolingische tijd, eind achste begin negende eeuw. De heerlijkheid op zich, ingesloten door een ringwal en ringsloot, zal ongeveer 60 ha be-slaan. Met er bij behorende Steeg dat er ten zuiden aangrenst maakt het een geheel van ± 100 ha. Gelegen aan de Duitse grens ten westen van Beek. De Arnhemseweg, die Beek met het Douanecomplex verbindt en verder  u brengt naar de autosnelweg E 12 en Bab-berich, strijkt langs de noordgrens van Bijvank. Het is een zeer merkwaardig stuk natuur rijk aan zeldzame vogels, planten en insecten. Het vroegere hoofd van School Lobith, de heer Scholten, heeft daar het grootste deel van zijn vlinderverzameling gewonnen. Deze collectie schonk zijn familie na zijn dood aan de Nijmeegse Universiteit.
Prof. Dr Oudemans bekend natuurvorser en biotoop noemde Bijvank  een zeldzaam on-gestoord stuk natuur. Men vindt er aan zeldzame planten. Als minder algemene vogels: de wespendief en de ijsvogel. En door de talrijke gevarieerde bomen, heesters en andere planten een zeer talrijke insektenwereld. Van deze belangrijke omgeving begint de Schimmelruiter zijn nachtelijke tochten. Of moet ik zeggen begon? Ik heb van de bevol-king, die nu nog ons groeiend en uitbreidend Beek bewoond nog nimmer over deze zwerver-in- de- nacht gehoord.
Wie van nachttochten houdt (ik bedoel geen slaapwandelaars of stropers) en aanleg en vermogen bezat zulke verschijnselen in het nachtelijk duister te bespieden kon, als hij succes had, als de ruiter uitreed uit een grote poort bij het kasteel hem waarnemen. Er hoorde vanzelfsprekend enig geluk bij. Precies zoals ik nu op een dagtocht met een ge-zelschap van natuurliefhebbers hoop een sprong reeën te ontmoeten. Terwijl het mezelf eens overkwam op de Zeddamseweg, dat ik per fiets de laatste van zo'n sprong aanreed, die mijn fietspad overstak. En schrok wellicht meer dan het dier. Geruisloos ging de poort open. En sloot zich weer onhoorbaar als de ruiter op zijn schimmel voorbij stapte. Geluidloos als of hij zweefde. Was dat zo? Want je hoorde ook geen stappen in zand van de laan of op het harde pad, dat hij volgde. Deze laan heet nu de Schimmelruiterlaan. Hij volgde deze tot het Velengat. We laten hem even doorzweven. Hier op deze weg kruist hij n.l. de Berkenallee. En daar is voor een natuurzoeker een bijzonderheid waar te nemen op dit kruispunt. Daar huist n.l. een kolonie van graafbijtjes. Duizenden graven daar hun nestjes: gangetjes in het harde pad. Als in de omgeving de wilgen bloeien, eind maart begin april, breken de volwassen jonge bijtjes hun gangnestjes open. Ze dansen bij zwermen in de zon: vliegen naar de bloeiende wilgen om stuifmeel en nectar. Haar voedsel en dat van hun nakomelingen in de volgende lente. Ze vieren lentefeest. Ze graven weer nieuwe gangnestjes zoals hun voorgeslacht van vorig jaar. Ze vullen deze met stuifmeel en honing na de wandbekleding van wilgenblad Daarop komt één eitje. Een afsluiting van blad en grond. Uit dat eitje sluipt na korte tid een larfje. Dit vindt voedsel en eet en groeit tot volwassen larf. Daarna komt ze tot rust en wordt cocon, gedurende herfst en winter. Als het volgend jaar weer de wilg bloeit breekt elke jonge bij haar nest open. En het lentefeest begint opnieuw. Intussen is de Schimmelruiter tot aan het Oelengat geraakt. Wij hem dus achterna. Hier moet wel in de dagen van Olim of zoals onze oude Bekenaren zeiden: "Toen de weg nog over de wilgenkoppen ging" een brug gelegen heb-ben.Of zweefde hij ook toen al geluidloos over ringwal en ringsloot. Ik vermoed het. Want immers ook Wodan en die gehele germaanse godenwereld: Freiha, Donar en de overigen hadden reeds het luchtruim vervoerd. En zwierven daar maar niet geluidloos naar men zegt maar soms met krakende door het swerk. Helderzienden hadden ze kun-nen aankondigen als voorlopers van de astronauten van heden. "Niets nieuws onder de zon!".
Schimmelruiters zet langs het verlengde deel van de laan zijn tocht voort in de Beker Mark. Die men destijds de Beekse Hei schold. Tot aan de Heiweg die nu Zuider-markweg heet. Gelukkig want die Heiweg deed altijd denken aan de armoedige Beekse Hei; gemeenschappelijk verwaarloosde gebied, vol doornstruiken, berken, gagel, wachholders (jeneverbessenstruiken) etc. met kolken en heibulten; maar ook met veel interessante vogels, dieren (ringslang), gladde slang, hazelworm; in de kolken grote en kleine salamander, zelfs vuursalamanders die de jongens als everdessen scholden. En dan de vleesetende planten: vetblad, zonnedauw en blaasjeskruid in de kolken en nog vele schone en merkwaardige exemplaren. Slachtoffers van de verdeling, cultuur en vooruitgang. Jammer: men had in reserven een paar hectaren moeten uitsparen om al dat zeldzame te bewaren voor het verre nageslacht. De Schimmelruiter is gedurende deze uitweiding voortgezweefd langs het voetpad van Heiweg naar de oude kaatstee: den Holtpas en bereikt daar even voorbij de boerderij J. Meurs de Steegse-
straat. Hij volgt die en wij achter hem aan stil, doodstil. Je ziet hem slechts als een schim, als je tenminste clair-voyant bent en succes hebt. Zo niet dan maar door de ogen van vroegere helderzienden uit vorige eeuwen. Hij slaat rechts af en volgt de Schapenweg. Steekt de Eltense dwars over en volgt verder het verlengde van de Schapenweg tot hij bij Bonepad de Peeskesweg betreedt. Maar steeds zwevens zonder geluid. Hier over Peeskesweg stijgt hij de hoogten van Bergherbos op. En verdwijnt in het niet? Dat schijnt zo.
Mijn verteller heeft hem nooit ontmoet. Maar hij kende veel ouden van dagen en die wa-ren hier niet zeldzaam, die van horen zeggen beweerden, dat het verschijnsel geen gissen of loze boodschap was maar echt waargenomen door nachtelijke verspieders. En om het verhaal meer kracht bij te zetten en de waarheid meer te benaderen kreeg men dan te ho-ren, dat een Beekse pastoor uit de vorige eeuw of mogelijk uit een nog vorigen eeuw die zich verlaterd had op zijn tocht van 's Heerenberg naar Beek het verschijnsel had waar-genomen hem gezien maar ook gehoord had. Want achter het paard, de schimmel sleep-te----- "een kerel zonder kop". Ik kan niet nalaten aan het voorstaande mijn verklaring trachten toe te voegen. Als rechtgeaard schoolmeester, dus als wetenschapsbeoefenaar hem zocht ik naar een verklaring. Bij mijn komst hier in de zomer van 1898, om juist te zijn 5 augustus 1898, was hier in Beek geen enkele kunstweg. Tenzij men de oude Slak-weg met zo'n titel vereren wil. Die Slakweg (St Jans- gildestraat) dan verbond de kerk met Loerbeek tot het punt van de oude Postweg Zevenaar-Terborg. Alle overige wegen om Beek waren barre zand of veldwegen. Stoffig en met diepe wagensporen bij droogte. En bij regen slijk, modder, de diepe wagensporen vol water en slijk. Beek was volkomen geïsoleerd. Geïsoleerd en arm. Uit die tijd en daarvoor dateerd wellicht het typerend rijm.
Wie zich in Beek wil ernähren,
Mot de Botter dun smären
En de boks dik lappen
Anders kun je het niet berappen.
Ongetwijfeld van een Eltense rijmelaar. Vrijdags en zaterdags passeerden hier vrachtwa-gens uit 's Heerenberg, die uit Arnhem levensmiddelen en dergelijke benodigdheden aanvoerden voor de Berghse hoofdstad. En en passant ook Beek aandeden en op en af-laadden. Gezien de slechte rijbanen en de hellingen in Peeskesweg trok in de avond een voorspan de wagen tegemoet. Dit kan soms misschien een schimmel geweest zijn. Maar het is vrijwel zeker dat de legende wortelt in het verhaal over Wodan: een Schimmelrui-ter geflankeerd door twee wolven, jagend door het luchtruim. Aan hem of eigenlijk aan zijn ros wordt het ontstaan van de mistel toegeschreven die als parasiet woekert in appel en perenbomen en peppels vooral. Aan de Kerkdijk stond hij o.a. tot 1940 in een van de populieren. En van deze verhaalt alweer de sage. Als Wodans schimmel met zijn hoef een tak van appel of peppel verwondt ontstaat zo'n mistel. De ouden wijdden om die re-den de mistel de Gemaanse God. Zij gebruikten misschien de misteltakken met hun zil-verglanzende bessen bij midwinterfeesten te zijner eer als tafelversiering. Zoals nu ze in sommige landen op de kersttafels worden aangewend. Mag ik hier laten volgen dat het juiste feit van het ontstaan en de ontwikkeling van deze woekerplant iets anders ver-loopt?
Bessenetende vogels o.a. lijsters en spreeuwen eten de bessen van de mistel. De rijpe pit-jes vergaan in de vogelmaag niet. Worden met de uitwerpselen afgevoerd. Komt zo'n pitje op een geschikte hospes: appelboom, perenboom of populier, dan kan hij daar ontkiemen, de wortel dwingt in de bast van de hospesplant. En er ontwikkelt zich een bosvormigge heester, die uit de verte gezien een kraaiennest gelijkt. Tot 1940 groeide er aan de Kerkdijk zo'n woekerheester in de top van een populier. In de herfst werd de hospes, de populier gehakt. Moest allicht voor lucifers dienen.
Ik kreeg de mistel. Hoopte hem in leven te kunnen houden. Pogingen waren vergeefs wat ik trouwens verwachtte. Hoe hij hier terecht kwam. Ik ben er zeker van dat een gieteling (zwarte lijster of merel) hem hier voor 10-20 jaren als een pitje deponeerde op de peppel. Meegebracht in zijn maag uit Zuid-Limburg waar ze in appelbomen vrij talrijk voorkomen.

Het verzonken slot.
Evenals het verhaal van de Schimmelruiter voert ons deze sage weer naar de Bijvanck, het landgoed gelegen om het Kasteeltje, ingesloten door ringwal en ringsloot. Wat van dit landgoed buiten genoemde begrenzing ligt behoort niet tot "de Bijvanck". Aan de zuidzijde tot aan de Duitse grens de hoeve "de Steeg", waarvan  de schuur op de grens ligt. U ziet hier voor het achterhuis waarin de stallingen een grenspaal. Bijvanck volgens mededeling van de bezitter een goed dat, er bij gewonnen geschonken veroverd, gekocht zou zijn. Er moet dus een bezitting bestaan hebben welks eigenaar de Bijvanck later verworven heeft. Het meest waarschijnlijk veroverd. (gevangen heeft). Was dit oor-spronkelijk bezit: Huize De Steeg met omgeving van ± 40 ha. Of is het mogelijk dat de bezitting over de grens onder Elten en Veldhuizen reeds vroeger eigendom van de fami-lie van der Renne was? Een groot herenhuis nu bewoond door de huidige eigenaar Baron Lochner van Huttenbach behoorde destijds tot het gehele landgoed. Was dit gebouw in de Kloosterstraat in Elten het oorspronkelijke stamslot? En heeft een van de eerste
eigenaars Bijvanck erbij-gewonnen en de scheiding sloot en wal als grens doen graven en opwerpen? Gewonnen uit de Beker Mark, die dan dus nog van vroeger datum zijn moet? Of het ergens in de geschiedboeken geschreven staat? Mogelijk kan dan de historie van de Berghse Graven uitkomst geven.
Volgt men van het Bijvancks kasteeltje de weg naar Beek dan ziet men aan de linker-hand als men de poort gepasseerd heeft een eikenbos. In de lente is de bodem hier een tapijt van anemoontjes lichtpaars. Dit bosperceel draagt de naam de doolhof. Hier
was eens een wandelweg, die in talrijke bochten en kronkels, aan weerzijden afgesloten door ondoordringbare hagen zo'n doolhof vormde, zoals op veel landgoederen werden aangetroffen. Waaruit die haagbeplanting bestond weet ik niet. Ik ben er echter vrij wel zeker van, dat het taxus was. Een heester, die vroeger in het wild voorkwam, tot de coni-feren of kegeldragers behoort even als jenerbes, den, spar, enz. Deze taxus draagt geen kegels als vrucht maar bessen. En heel eigenaardig, hij is giftig. Voor paarden vooral. Hij heeft ondoordringbare hagen. In het eind van de vorige eeuw nog kon men als men was ingelicht, hier en daar nog de paden waarnemen.
De sage vermeldt, dat hier nog veel vroeger eeuwen een slot, een kasteel of grote heren-behuizing stond met een hele rij ramen op de bovenverdieping, gericht op de zonnezij, dus het zuiden. Hoe, wanneer en waarom het verdween vermeldt de sage niet. Wel weer dat hier en in de omgevende landstreek zieners voorkwamen, die 's avonds of 's nachts in het duister het paleis waarnamen. En dan waren alle ramen verlicht terwijl ze een helle schijn door het geboomte uitstraalden. Helderzienden, bedeelden met een tweede gezicht of deftiger clair-voyance noemt men deze waarnemers. Het schijnt dat Beek er meerdere gekend heeft. Zelfs aan het eind van de vorige eeuw nog. Mijn verteller noemde me destijds nog een 90 jarige, die met die gave bedeeld moet geweest zijn. Of ze er nog zijn betwijfel ik. Maar geheel zeker ben ik niet.
Die ziener nam op een wandeling in de late avond in nachtelijk duister, en dat heerst in onze bossen allicht, door Bijvanck dat slot waar en volle lichtgloed. Hij wist wel iets van horen zeggen maar nu in werkelijkheid. Hij stond verslagen en onthutst, die lichtende ramen tussen het geboomte. En terwijl hij staarde in het licht en geen stap verzetten kon, van bewondering of schrik, ging het een na het ander verlichte raam open en werd weer gesloten. En voor elke open raam verscheen een beeldschone vrouw. Ze zwaaide met een deken of iets dergelijks door de opening. En dan stoven de sneeuwvlokken rond door de lucht en viel het een na het andere raam weer dicht. En toen alle ramen een beurt hadden gehad en het laatste weer gesloten was, viel al het licht uit en het slot meteen. En Dorus stond weer in het duister. Verdwenen zijn lichtkasteel. Hij zocht en vond zijn woning. Dat was voor een helderziende een klein kunstje.
Later vertelde hij zijn belevenis in geuren en kleuren aan hem, wiens zoon er mij van deelgenoot maakte, als oorgetuigen. Zo ontstaan sagen en leven voort. Als zo'n oude zie-ner bovendien begaafd is met fantasie en bovendien een goed verteller gaven ze aan hun sage een geweldige leefkracht. Het is mogelijk dat Dorus, begaafd met tweede gezicht, de legende van "Vrouw Holle" kende. Niet onwaarschijnlijk zelf.

Freij's verzonken slot ( Een sage uit het land van Bergh)
Waar voor honderd jaren, in de volle glorie van zijn schitterende aanleg en weelderige beplanting met uitheemse bomen en heesters, eens Bijvancks doolhof lag, daar verrees het eens voor duizenden jaren, Freija's slot.
Die doolhof was een van de schone aantrekkelijkheden van de Karolingische Heerlijk-heid "de Bijvanck". Deze laatste ligt nog in haar oorspronkelijke vorm en en omvang in-gesloten door gracht en wal ter grootte van ± 70 ha, op ongeveer 15 minuten gaans  W.Z.W. van het Dorp Beek bij Didam, een pensionplaats in opkomst, als wij ons niet al te zeer vergissen en de bevolking zich in deze richting weet aan te passen. Als de toerist, die met deze merkwaardige aloude Heerlijkheid, en dit enig plekje natuurbos wil kennis maken, van het noorden komende even voorbij de dorpsschool Beek 150 m rechts houdt, voert een goede grintweg  hem tussen de R.K. Kerk en de oude pastorie: huize Herders-hoeve door in ongeveer een kwartier gaans naar de Houtvestrij van de Bijvank "Huize de Steeg".
Ook deze houtvesterij is een merkwaardigheid op zich, waarover ik thans niet uitweiden wil. Ik hoop daarop later echter terug te komen in een afzonderlijk artikel.
Voor een goede honderd jaren praalde "de Bijvanck" nog in zijn machtige roem van overoud oerwoud, met zeldzaam geweldige woudreuzen, die hun evenknie in de ganse omtrek nergens vonden. Aan de ingang van de Kerkdijk, de laan, die van het thans nog staande jachtslot de Beekse kerk op de achtergrond heeft, verhieven destijds Adam en Eva, zo heetten deze twee geweldige eiken, hun brede kronen in Gods blauwe hemel-koepel. Nu resten nog enkele exemplaren beuken en eiken van deze kolossen, die echter bij de geweldigsten nog verre in de minderheid waren. Van dit restant is de statigste en eerbiedwaardigste echter "de Slèègsche Buuk" aan de orkaan van augustus 1925 ten of-fer gevallen, gelijk vele andere ouderlingen vielen onder vroegere catastrofen.
U merkt dat al deze merkwaardige woudreuzen een naam voeren.
In die tijd dan, toen de Bijvanck nog niet uitblonk in zijn geweldige majesteit van Ger-maans oerwoud, toen was de doolhof het gesoigneerde pronkjuweel en het aanlokkelijke attractiepunt van de adellijke heren en jonkvrouwen van Bijvank en hun hoge gasten. Thans zijn van deze doolhof alleen de naam met de perken en wegen, gelegen in een ei-kenbos ten oosten van het oude jachtslot, nog aanwijsbaar. Hier lag dan, het moet 3000 en meer jaren geleden zijn, maar de oude sage loopt nog door de volksmond, één van Freija's lustkastelen.
Freija, dat weet u, was de lieftallige eega van Wodan, die onze heidense voorvaderen als hun oppergod plachten te vereren, zoals de Latijnen hun Jupiter en de Grieken hun Zeus. Al deze goden en godinnen, godjes en godinnetjes, waren niet tevreden met hun buiten-aards verblijf, hun Walhalla. Ze verlangden buitendien nog een aards home: paleis of slot, landhuis of optrekje, om zich zo nu en dan eens te restaurerenvan hun eeuwig ver-blijf in de Elizese velden. Hier in deze aardse verblijven tussen de overige wereldburgers, waaruit ze eens waren voortgekomen, volgens de oude Germaanse Goden en heldenleer, vierden ze bij voortkomende gelegenheden hunne dolle bachanaliën. Freija dan was de gelukkige bezitster van het heerlijke godenpaleis op Bijvanks gronden, waar men u thans nog de resten van de oude doolhof aanwijst. Deze godentempel is verzonken. De sage laat ons echter omtrent de juiste tijd van het verdwijnen ervan vrijwel in het onzeker; we mogen ongetwijfeld aannemen, dat dit viel in de allereerste tijd van de Kerstening dezer streken. Met vrij grote zekerheid mogen we vaststellen, dat deze Christianisering van Hoog Elten als centrum is uitgegaan. Hier toch hadden zich reeds de Romeinen in het begin van onze Christelijke jaartelling gevestigd. Ook in Beek en omgeving hebben ze sporen van hun verblijf nagelaten: het Reumschdaal heeft zelfs tot op heden hun naam bewaard. Het is dus zeker dat hier reeds in de eerste eeuw sporen van het Christendom zijn doorgedrongen. En het is dus zo goed als ongetwijfeld dat de sage de tragedie van het verzinken van Freija's lusthof in die eeuw laat afspelen. De winter was over deze landen gekomen. Sneeuwstormen joegen door de lucht en dekten de wouden in hun winters gewaad. Door de wouden galmde af en toe het midwinterhoorn daverend door het dicht geboomte. In Freija's burgt had de fuivende Godenwereld zich verzameld tot viering van het midwinterfeest. Geheimzinnige lichtbundels dringend door de hoge hal-len van het geboomte, boezemden de eenzame reiziger huivering in. Schuw richtte deze zijn blikken naar het misterieuse schijnsel. Menig bewoner van deze streken richtte in deze donkere winternacht naar de hoge Eltenberg, daar ginds, zijn schreden. Daar op de hoogte verhief zich een eenvoudig Godshuis, het eerste in deze streken, gewijd aan de mensgeworden God. In deze nacht zou in dit kapelletje die Menswording worden her-dacht. Deze geheimzinnige viering lokte ook menige bewoner van het Reumschdaal naar de berg. In die wondervolle nacht moet het zijn gebeurd, dat Freija's tempel in Bijvanks bossen verzonk, en de godin trad met het ge-
hele godendom bij het doordringen van het Christendom terug in de mistieken nevel van de sagen en legenden. Slechts haar naam leeft nog voort in de zesde weekdag. Merk-waardig echter is, dat onder de "helderzienden" van een vorige generatie uit deze omge-ving verscheidene personen voorkwamen, die beweerden, bij tijd en wijle het verzonken slot weer te hebben zien verrijzen tussen het hoge geboomte van de oude doolhof. De ouderen uit deze streek weten uit de ouderlingen welke ze uit hun jeugd kennen menige "ziener" aan te duiden met naam en toenaam. Freija vertoonde zich aan hun "zieners-ogen" als een dame, die voor een der ramen van het opgerezen slot een kussensloop uit-schudde, zo dat de veren rondstoven. (De folklorist merkt hier een merkwaardige over-eenkomst op met de Duitse sage van Frau Holle).
Merkwaardig is tevens, dat het alleen mannen waren, die zulke helderziende ogenblikken hadden. Toch eigenlijk weer heel verklaarbaar, want alleen het sterke geslacht waagde bij avond en nacht als des winters de sneeuw door de Bijvank  joeg, zich in deze wouden. En dat hun fantasie op zo'n tocht door het geheimzinnige woud dan vlegels aanschoot is al evenzeer verklaarbaar, als we weten, dat deze mensen op de lange winteravonden als ze bij elkander gingen buurten om "zich te verkuieren," elkander deze wonderbaarlijke geschiedenissen verhaalden met een stelligheid, die aan het waarschijnlijke grensde.
De huidige generatie is meer nuchter en prozaïsch aangelegd en heeft daardoor stellig aan fantasie ingeboet, en naar ik vermoed het contact met Freija en haar verzonken ver-blijf geheel en al verloren. Zieners van deze tijd zijn me althans niet bekend.

Den Boelekeerl
Ook deze sage speelt in de Beker Mark.
In die vroege eeuwen, in de dagen van olim of om het te zeggen in termen van deze landstreek eigen: toen de weg nog over de wilgekoppen (knotwilgen) ging, was het boe-renbedrijf hier nog zeer primitief. Evenzeer als de veehouderij. Vooral in die streken, waar klein veehouderij hoofdzaak was, waren de mensen niet in staat er voor de fokkerij een stier of bul, bol of boele op na te houden. Een stierhouder trok destijds van tijd tot tijd met zijn fokstier of boele van de ene naar de andere keuterij. Om daar een kalfje te doen fokken en het schrale heidekoetje weer eens nieuwmelks te maken.
Die boelekeerls waren meestal echte bullebakken die schreeuwend en bulderend de kaatsteden naderden. Om de bewoners hun komst en hun aanwezigheid op hoge toon aan te kondigen. En hun eisen te stellen en zich op hun wenken te laten bedienen. De armelijke bewoners voelden hun afhankelijkheid schuchter ietwat angstig.  Vooral de jonge jeugd was voor die bulderbasten en hun uitbarstingen benauwd meer nog dan de ouders. Heel wat onnadenkende ouders maakten van die vrees misbruik. En dreigden met "den Boelekeerl", als de jeugd wat ongezeglijk of eigenzinnig mocht zijn. Zoals de later, toen de boelekeerl helemaal uit de tijd was, zouden dreigen met "de meister". Met als gevolg als de jeugd eenmaal naar school moest, ze huiverde. En het duurde stellig enige maanden voordat ze overtuigd was dat "hij" toch eigenlijk niet zo'n monster was. Natuurlijk beseffen die ouders niet, gebruikmakend van zulke dreigingen, dat ze hun ondeskundigheid op het punt van opvoeding te kijk stelden.
Aan de rand van de Mark alleen stonden de woning en boerderijtjes. In hoofdzaak aan de Heiweg. In de Mark stond er geen. In een van de woningen aan de Heiweg, (thans Markweg) was het bedrijfje van Narus Freriks. Hard werken, arm maar eerlijk en groot gezin. Gra de oudste dochter had vorig jaar kennis gekregen aan een jonge Beekse man Peter. Samen hadden ze kermis gevierd. Dat was het begin van de kennismaking. En die was bij de laatste viering van het Pinksterbier, een paar dansavonden van het St Jansgild, voortgezet en versterkt. Dit gildefeest werd gevierd op de deel van een der grote hofste-den: Keulsestee, Broekhuizen, Groot Lobberik of een der overige. Het viel steeds om-streeks Pinksteren, als het vee in het weiland op de Mark liep. En dus de stallen met de deel leeg. Pinksterbier, want de voornaamste traktatie was bier. Met een enkel borreltje. En nu stond Gra onder de boog van de deeldeur met Peter te praten. En het was een ge-zellig gesprek. Dat zag men aan hun opgeruimde gezicht, waar nu en dan de glimlacht over speelde. Om dan weer eens te verstrakken van de ernst. Peter mocht Gra graag zien. En Grèke was niet minder dol op Peter. Elke gelegenheid werd aangegrepen tot een ont-moeting en een gelukkig onderhoud. Hen wenkte een blijde toekomst. "Och blagenspel" meende moeder Freriks als ze het zag. En ze zag het wel steeds. Ze liet haar ogen gaan over haar gezin. In toegenegen waakzaamheid. En soms dacht ze haar mening luidop, alsof  ze het zich ontvallen liet. Maar het was opzet, dat de twee haar mening kennen zouden. Dan kon Grada niet nalaten het hoofd licht te schudden en te glimlachen. En dan was Peter het eens met haar en knipoogde goedkeurend van instemming. Intussen waren de ouders niet tegen een toenadering. Ze vonden zelfs, dat het eens heel goed bij elkaar passend stel wezen zou. Maar het had volgens hen nog tijd genoeg. En dit vonden Gra en Peter nu juist weer niet. Ze stonden nu juist weer plannen te maken voor een nabije toekomst. En nu dreigde moeder die toekomstontwerpen te onderbreken met de uitnodiging: "Grada de avond begint te vallen. Laat Peter nu gaan tot een vo0lgende gelegenheid. En laten we aanstalten maken voor het avondmaal." Grada antwoordde: Goed moeder. Ik ben er direct. Peter gaat en ik ga enige stappen met hem mee. Toen stak ze haar linker achter zijn rechterarm en drukte die vast tegen zich aan en getweeën stapten ze in de schemering in de richting van Peters woning. Een paar schreden, was echt het voornemen van Gräte en Peter. Moeder kon niet nalaten waarschuwend op te merken: "Denk aan den boelekeerl."
Hoorden die twee de waarschuwing nog? Vermoedelijk niet. Als twee verliefden een-maal begonnen zijn plannen te ontwikkelen voor de toekomst, is het of de hele wereld voor hen gesloten is.

Toen de weg nog over de wilgeköp ging.
nu zou men zeggen : In de dagen van olim
Legenden, sagen uit Bergherbos en Bijvank uit de volksmond.
verzameld en opgetekend door  M. V.
1
Deze oude vertelsels ontstaan uit de rijke fantasie van de vroegere bewoners van de dor-pen om de beboste stuwwal waarvan de Hertenheuvel de noordelijkste, de Eltenberg de zuidelijkste is, dreigen in het vergeetboek te geraken. Dit ware voor het mij voorkomt jammer, omdat er een stuk cultuur uit deze streken, daarmee verloren zou gaan. Ver-moedelijk zijn ze, deze volksfantasieën, zeer oud. Beek b.v. was reeds in voorchristelijke tijden bewoond. Dat wezen de cultuurresten die men hier vond: urnfragmenten uit 9e en 6e eeuw voor Christus volgens de determinering van Dr. Modderman en stenen wapens uit het Steentijdperk wel uit. In het archeologisch museum van Leiden berusten een mooie collectie bewijsstukken afkomstig van Bergherbos en Bijvank. Naar ik vernam zijn deze gedurende het laatste kwartaal van de 19e en het eerste van de 20e eeuw aan-gevoerd door een zekere Keurentjes uit Didam, een rondtrekkende opkoper.
UIt een van de oude volksverhalen, die ik hier volgen laat, zal blijken, dat bovenge-noemde stuwwal zich veel verder moet hebben uitgestrekt naar het zuiden dan tot de El-tenberg. Ook de heuvels en hoogten van Nijmegen, Groesbeek, Kleef, Goch tot Krefeld toe moeten er toegerekend worden. Geologisch klopt dat. Maar ook de oude legende over het ontstaan van de Gelderse Poort, de Montferland en de Hertenheuvel wijst er op. In historische volgorde is deze mogelijk. Die van het ontstaan van de Donderkoel lijkt me de alleroudste. Alhoewel de fantasie en romantiek, die de geest van onze voorvade-ren bezielde stoorde zich niet steeds aan de historie. Ze ontwaakte schijnbaar plotseling in de ziel van een rasverteller. Vrijwel zeker was de oorsprong een of andere ervaring: gezien, gehoord, gevoeld, geroken of geproefd, doch meestal niet zeer grondig onder-zocht en nagespeurd. De verteller had in zijn geest oorzaak, grondvorm gevonden. Zijn rijke fantasie vulde de rest van het verhaal aan. Ik wil trachten, wat ik dan uit de mond van oude lieden opstak in deze streek, u na te vertellen in de hoop dat deze sagen voor-lopig van de ondergang gered zijn. Ik begin met de legende: "De juffer van Montfer-land".
Als inleiding acht ik de volgende opmerking nodig. Het verhaal speelt in de omgeving van de Montferland. Er komt ter sprake een oud hotel gelegen bij de Didamse grote kerk, de thans verharde weg, de Oude Postweg tussen Zevenaar-Terborg, waar men zo nu en dan flinke "drilwinden" of plaatselijke cijcloontjes kan waarnemen, die men hier een "heks" elders een "wiendsbruud" (bruid van de wind) noemt, het Pinksterbier, en de "graovenarbeiders", zoals men toenmaals, toen de weg nog over de wilgeköp ging, de bosarbeiders van Bergherbos, welk laatste toen eigendom van de Berghse Graven was, noemde. Dit tot begrip en verklaring. En nu ter zake. Het was in het voorjaar heel lang geleden. Enige eeuwen minstens.
De gravenarbeiders van Huis Bergh hadden de handen vol met aan-
planten. Gerooid waren er meerdere slagen. Maar dat was in de winter gebeurd. Uit de verte, als je van Beek kwam of van de kant van Azewijn of Etten zag je de rookpluimen omhoog kronkelen uit
de toppen van het geboomte, grove dennen met hier en daar beuken en eiken, die nog kaal waren. Ze wezen de plaats van de houtvuren aan, waar de zwoegers zich zelf en hun maaltijden, die ze ter plaatse aten, opwarmden.
Bij de kaalslagen, waar de arbeiders in de wintermaanden de rijpe en oogstbare dennen gerooid, gesnoeid, geschild en opgestapeld hadden en de takken aan bossen gebonden aan hopen gezet in bundels van honderdtallen of vimmen waren nu de slepers doende.
Ze sleepten de zware, gedroogde stammen naar de boswegen. Een
zwaar en moeilijk werk, waarbij hun zware stemmen soms afgewisseld met het geknal van zweep, om hun dieren aan te drijven, zich mengden in het zwaar gehijg van hun trekpaarden en het geratel van hun houten wagens in de omgeving de gewone rust ge-weld aandeden.
In de groep houtslepers bevond zich ook een Beekse jongeling. Bart was een gespierde werker, die niet terugdiensde voor zulke zware karweien als houtslepen. Hij stond op goede voet met de overige slepers, uit de overige randdorpen van het bosgebied van de graaf. Tegen de avond, als het werk geëindigd was, kwamen ze in de regel te samen aan hotel Wijers, een boerencafé, waar ze na een hartsversterking zich bemoedigen voor de dag van morgen. Ondanks alle aandrang van zijn werkgenoten, liet hij zich dezen avond niet op sleeptouw nemen. Hij moest ditmaal direct huiswaards naar Beek. Reden was dat hij de eerste avond van het Pinksterbier in Beek niet missen wilde. Bart bedoelde de feestavond van het St. Jansgilde dat zijn tering hield op een der grote boerderijen van Beek: Keulsestee, Groot Lobberik, Kolkstee, Den Ham, Averbeek en Overbeek. Daar werd gedanst, gevrijd en gedronken. Geen oud-wijf, zoals men zei, bleef bij het spinne-wiel. Pinksterbier stelde zelfs kermis en schuttersfeest in de schaduw. En dus Bart pa-reerde alle aandrang om eerst bij wijers een afzakkertje te pakken met: Nee, nee nu niet; ik moet na het Pinksterbier. Hierop dreigde een van de troep: "Pas op, dat de juffer van Momtfer- land je niet te pakken neemt." Daarop kaatste Bart overmoedigd
spottend: "Dan neem ik ze mee naar het Pinksterbier en dan zal ze wat beleven." En meteen dreef hij zijn ruin aan en sjokte aan de linkerzij van de paardekop door de mulle zandweg in richtin Beek.
Alles was rustig. Je hoorde alleen de sloffende mans- en paarde-
stappen roerend in het zand gemengd van het gerammel van de karklingen.
Zo naderde men getweeën de plek waar de Dasseboomse Allee de Beekseweg kruist. De schemering is gevallen. En scherp neemt men de dingen beschaduwt door het geboomte niet meer waar. Bart meent
in het halfduister een witte schim te zien. En denkt allicht in zijn Beeks dialekt: "Jan-doppie, daor hei ze gadrieme toch!" En met dat hij het denkt, staat ze naast hem, rukt hem bij de paardekop weg en slaat haar armen om zijn middel. Dan drilt ze met hem rond over de aarde baan, terwijl het paard verder sjokt, al maar sneller, al maar sneller in razende draai. Het wordt Bart groen en geel voor de ogen. Hij snakt naar adem en zijn benen trippelen niet zoals de hare, ze slepen. En vaart verminderen doet ze niet, in te-gendeel ze voert de snelheid nog op, een drillende heks, de wiendsbruud. Bart heeft het begrepen: hij is om zijn spot in handen gevallen van de juffer van Montferland.
Hij, de sterke Bart, die gofferd voelt zich de krachten finaal ontzinken, slap hangt hij in haar armen. Dan slaat ze haar armen open, weg is de witte gestalte en Bart stort als een meelzak ineen in de zandweg, buiten bewustzijn. Het paard is intussen doorgestapt, komt straks thuis, het kent de weg waar het geregeld passeert.
Daar constateert men, dat het paard alleen is aangekomen. Men gaat op zoek en vindt de voerman aan het kruispunt. En brengt hem thuis. Op het feest van het Pinksterbier kwam Bart niet meer. Nooit meer. Zo wreekt het vrouwke van Montferland zich op wie het waagt met haar de spot te drijven.

2
De eekhoorns, waaraan Bergherbos zo rijk is vanwege de eikels, de beukenoten en de zaden van de grove den, staan in goed blaadje bij de juffer. Dat grote aantal eekhoorns wordt echter bij tijd en wijl gedecimeerd, door zijn doodsvijand, de boommarter, die het in slimheid en gewaagde springmanoeuvres nog van hem wint. Deze, de boommarter dus is vast geen beschermeling van de witte juffer. Maar daarover gaat het nu niet. Zij heeft nu eenmaal haar zinnen gezet op onze wit geverfde bruine pluimstaart, dat levendige schepseltje van onze bossen. En wie deze beweeglijke springer niet met rust laat, kan ze niet uitstaan. Dat ondervond tot zijn last eens een boer uit Kilder.
Eeuwenlang hebben de boeren uit de randdorpen van Bergherbos "strooisel" gehaald van deze bossen. Dat strooisel waren de dennennaalden, eiken, beuken en berkenbladeren vermengd met het daartussen groeiende mos. Men gebruikte destijds die afval uit de bossen als strooisel in melkvee-, paarden-, schapen- en varkensstallen. Om een droogle-ger voor de dieren en mestmateriaal voor hun landerijen. Deze roofbouw bleek zeer tot nadeel voor de bossen, die hun humus kwijt raakten. Maar evenzeer tot nadeel van de bouw- en weidelanden om de bodemziekten die daar in de hand werkten. Maar dat wist men destijds niet. En dus harkten de boeren het "streujsel" en sleepten het naar huis.
Bewuste Kilderse boer had zijn wagen volgeladen met strooisel en zijn paard zeulde met zijn vracht over de Dasseboomse allee naar Kilder. Ter weerzijden staan dichte dennen. Dunne stammen vanwege de dichte stand en de geschikte bodem. Een eekkat (eekhoorn) doet zich in de toppen tegoed aan de zaadjes van de dennenkegels die hij af klooft om de pitjes te bemachtigen. Gradus krijgt hem in het oog. Vermoeid is hij schijnbaar niet van het harken en opladen. En zijn jeugdige jachtlust is nog niet uitge-storven. Hij snelt op de boom van de eekhoorn toe en schudt. Deze springt onmiddellijk in een volgende top. En Gradus zet zijn drift voort en schudt. Dat gaat zo door. Het paard weet zijn weg en sloft verder. Gradus verliest door zijn jachtlust zijn wagen uit het oog. Dat gaat zo door tot hij opeens verneemt, dat er iets ongewoons gaande moet zijn. Hij richt zijn ogen weer op de weg,
weer op zijn "gevaar" (wagen). En daar merkt hij, dat er inderdaad wat schort. Zijn paard ligt trappelend aan de grond gedeeltelijk bedekt met de lading strooisel, die van de wa-gen gleed. Gradus hals over kop naar zijn paard. Dat moet hij het eerst bevrijden. Maar hulp heeft hij niet. Hij moet zich maar zien te redden. Daar in de verte tussen het hout een witte gedaante. Het schatert en schettert. Ze lacht! Of was het misschien de lach van de bonte of zwarte specht. Maar Gradus zit met de stukken.

2
Het witte juffertje van Montferland was ook zeer goedhartig. Vooral voor werkzame, brave, behoeftige mensen. Dat ondervond een arme Zeddamse drummel Kobus.
Het was in de herfst. De tijd van de jacht. Het huis Bergh hield zijn drijfjachten. Dat ge-beurt ook nu nog naar ik meen. Maar destijds zullen die feesten allicht meer spektaku-laire georganiseerd geweest zijn te paard en met honden en valken in dergelijk jachtgerei. Ook Kobus werd van de partij. Als drijver natuurlijk.
Om in de dichtste bossages waar mogelijk de honden zelf verstek lieten gaan, zijn werk te doen: het wild op te jagen en uit te drijven met knuppels. En partout te schreeuwen als vliegend wild werd opgejaagd. Hij had zich gestoken in meest afgeleefde plunje van zijn povere garderobe. Hij was inderdaad zo arm als de straat. Maar wat doe je als er een stuivertje te verdienen viel,
waar centjes zelfs schaars waren.
De enne drift liep na de andere. En Kobus geraakte bekaf toen eindelijk de laatste drift ten einde liep. Het was een mistige dag, geen zon, veel vocht en kilte. Kobus kroop uit het kreupelhout te voorschijn en zonk vermoeid op zijn knieën. Zijn voddig gewaad aan flarden. "Den ene klungel sloeg den andere" om het met een plaatselijke uitdrukking aan te duiden. Hij was op, hij voelde het. Daar schemerde een witte gedaante tussen het hout. De juffer, kreunde Kobus. Het moest wel zo zijn. Ze bewoog zich niet. Toen opeens, terwijl ze Kobus strak aanzag stampte ze met haar wit laarsje 3 maal op de bosbodem. En verdwenen was ze.
Er kwam plotseling weer fut in Kobus zijn afgetobde lijf. Hij sloop naar de plek, waar ze zo even gestaan had en gestampt in de bodem. Kobus merkte de plek om ze niet te verg-eten en te kunnen terugvinden. Toen sukkelde hij naar de plaats die als punt van bijeen-komst bepaald was. Daar nam hij met het petje onder de arm zijn beloning, een paar stuivers in ontvangst, boog diep voor het hoge gezelschap en ging heen.
Toen hij vergenoeg uit het oog verdwenen was, kwam er weer moed in zijn vermoeide lijf. Zo snel zijn apostelpaarden hem veroorloofden haastte hij zich naar zijn hutje. Aan zijn vrouw deelde hij zijn ontmoeting met de Montferlandse juffer mee. Een veelbelo-vende kennismaking naar het scheen. Ook zijn vrouw giste dat.
Kobus pakte zijn schop, houweel en lantaarn en trok in de aanbrekende avond weer terug naar de plek waar de witte verschijning 3 maal getrapt had. Met zij gereedschap had hij weldra een ruime opgraving klaar. Daar stiet zijn schop op een kist. Met veel moeite wist hij ze omhoog te werken. Hij sleepte ze mee naar huis. Samen opende de geldkist en waren van die tijd af uit de zorg. Dank zij de witte juffer.

De kraaien brengen het aan het licht.
Eeuwen geleden stond er aan een zijweg de van de Didamse het
weiland in voerde in Loerbeek een beruchte woning. Volgens mijn verteller droeg dit straatje de roemruchte naam: "de Krösselestraat"
Loerbeek, een gehucht dat gelegen is tussen Beek en Kilder, dankt zijn naam aan de zeer oude hoeve "Lobberik". En de Krösselestraat ongetwijfeld aan krössel een plaatselijke naam voor een zeer kleine pruim. In die woning leefden in de tijd dat dit verhaal speelt een paar bejaarde kerels, die geen gunstige naam hadden
in de buurt. Men zag ze vaak zwerven in de bossen van de Berghse hoogten. Maakten ze zich daar schuldig aan stroperij op wild en hout? Ze werden lang verdacht van een moord op de veldwachter van Beek. Deze was al dagenlang niet meer gezien in het dorp. Het zoeken in de bossen van het Peeske en Montferland had geen resultaat opgeleverd. Toen boer Cremer zijn land aan het ploegen was zag hij de kraaien voordurend rondom een knotwilg vliegen.
Nieuwsgierig geworden ging hij ook eens kijken wat de kraaien daar hadden te zoeken. Bij de knotwilg gekomen keek hij van boven in de holte en zag toen dat de verdwenen veldwachter op zijn kop in de knotwilg stond. Het raadsel van zijn verdwijning was daarmee opgelost. De daders, de twee beruchte stropers van Loerbeek konden ingere-kend worden. Na een scherp verhoor vertelden zij hoe de veldwachter hen op heterdaad had betrapt en ze zouden meteen in het gevang van Huis Bergh worden opgesloten. Om van alle ongemakken bevrijd te blijven, hadden zij de veldwachter opgepakt en onder-steboven in de holle knotwilg neergelaten met de gedachte die zijn wij vergoed kwijd en ze vinden hem nooit. Op het verraad van de kraaien hadden ze echter niet gerekend.

Hannes een Didamse muldersknecht, die de duvel te slim was.
Wie hier in Beek door de bossen van Bergh zwierf, heeft stellig als hij de heuveltoppen bereikte, in het oosten de molen van Zeddam gezien. Een windmolen in weinig voorko-mende vorm: cilindervorm met dikke muren. In het begin van deze eeuw stond een der-gelijke in Didam. En in Zevenaar vrij dicht aan de spoorweg naar Arnhem, een paar honderd meters van het station, staat er een van dezelfde vorm: "de Bütenmöl". Ik ver-moed, dat in vroegere tijd nog meer van dergelijke molens in de grotere dorpen van Graafschap en Lijmers voorkwamen. Ze staan hier bekend als de Gravenmolens. Ze he-ten aldus, omdat ze gebouwd waren op last van de Graaf van Bergh en beheerd werden door ondergeschikten van de Graven van Bergh. Ze stammen dus uit de middeleeuwen.
De Berghse Graven beschikten in hun gebied over het maalrecht De molenaars op deze graanmolens maalden voor de bevolking in de dorpen van de Graafschap de granen: rog-ge en boekweit voor de zandboeren; tarwe, gerst en haver voor die van de klei. Ze inden het maalloon, een belasting op het gemaal. Ze waren dus feitelijk ambtenaren in dienst van de Graaf. Of waren ze misschien pachters van de maalderijen? In elk geval moesten ze jaarlijks het geheven maalloon aan de rentmeester van het Hof afdragen. Dat moet men tenminste aannemen, blijkens het verhaal van de Didamse muldersknecht.
De boeren van Beek en Loerbeek togen met paard en wagen naar de Zeddamse maalde-rij. Die van Beek over de Zeddamse-, die nu Arnhemseweg heet, na de verharding een nieuwe naamgeving. Die van Loerbeek over de Molenweg, een zandweg, die van Put-manshuis, waar voor enige jaren nog de Krenskeswilg stond, langs Klein Beker Mark voert. Deze eindigde aan de voet van de Molenbult in Zeddam, waarop 's Gravens molen werkte.
Eenmaal in het jaar, zo verhaalt de sage, togen de Graven=mulders naar 's Heerenberg om bij 's Gravens-rentmeester afrekening te houden. Het was die van Didam een hele tocht en een grote zorg. De wegen door de Berghse bossen over de "bulten" (heuvels" hadden geen gunstige naam in die tijd. Er moeten wel eens berovingen gepleegd zijn, soms zelfs met moord en doodslag. (daarover verhaalt een volgende historie: "De Kraai-en brengen het aan het licht"). Daarom ging de Didamse molenaar nooit alleen. Hij ver-zekerde zich van gezelschap, bescherming en hulp van zijn knecht Hannes als de betaal-dag aanbrak.
De tijd van afrekening naderde. Hannes was een beste brave gast. En een stevige jonge-ling. Hij werkte hard als veel koren aangevoerd was van de boerderijen, die tevens het zaad van de kleine bedrijfjes (kaatsteden) mee aanvoerden. En de wind geen verstek liet gaan. Ik vermoed echter, dat dit laatste wel vaak voorviel. Ook de Zeddamse mulder zal bij windstilte wel partij getrokken hebben van een zwakke luchtstroom die langs de heu-vels gleed en door de windmolenaars de naam vloeied kreeg. Maar als die vloed gebruikt werd, 's nachts of als er volstrekt windstilte was, of weinig aanvoer, dan was Hannes ook gedwongen zachtjes aan te doen. En dat kon hij als een rechtgeaard muldersknecht. Hij rustte dan op de zakken en haalde het verlies aan slaap, als er overvloed werk was geweest en 's nachts was doorgewerkt, weer in.
Hij dronk graag een borreltje. Een eigenschap, die destijds de muldersknechten gemeen hadden, naar men zei. En voor de ganzen, was het ook toen al niet gebrouwen.
Nu was er in de laatste tijd, toen de afrekeningsdag in verschiet kwam iets bijzonders aan de hand met onze gezel. Niet als er overwerk aan de winkel was. En hij het zo druk had als de koekenpan op vastenavond. Of, om meer in zijn gedachtegang te blijven te blijven, zo druk als een gek, zodat hij zijn gat niet wist te draaien.Maar als hij bij gebrek aan wind of koren, en zelfs de vloed op zich wachten liet, of bij gebrek aan koren op de zakken lag te kniezen en hij "zich rot verveelde", dan kwam er een vreemde stemming over hem.
Ook 's nachts als hij alleen op de molen lag de molenstenen te scherpen, de groeven op de maalvlakken te kappen, dan was het stil om hem. Alleen het eentonige getik van de bil op de steen verdrong de stilten. Ook dan kwam het, of moet ik zeggen, dan kwam hij. Hij wist niet hoe en wie. Maar het was juist of er één naast of achter hem stond, die hem iets influisterde. En als hij dan om- of terzij keek, of er mogelijk iemand was, bespeurde hij niets. En toch, na een poos was het weer zo: "Waarom moest hij dag aan dag en halve nachten vaak zich op de molen uitsloven? Terwijl de baas het geld opstreek. Hij aan zijn dooien dag een arme drommel?"
Het viel weer stil en de bil groef weer ijverig in het harde gesteente. Doch na een poos begon de stiekeme stoker alweer
opnieuw: "Over enige dagen gaat de baas met een marktkorf vol geld naar 's Heerenberg naar de Rentmeester. Alleen waag hij het niet, omdat het op Bergherbos niet veilig is. Een mooie gelegenheid om aan geld te komen. Op de Vosseweg ontmoet je niemand. Laat de baas met zijn geld maar vóóruitgaan tot aan de hoogte daar, waar je het Hof van Bergh in de verte kunt zien. Dan heb je het geld voor het grijpen". En weer hield de ver-leider op.
Dat was de laatste dagen al meerdere keren voorgevallen. En Hannes kon niet nalaten er over te piekeren, dat de wereldse goederen wel zeer ongelijk verdeeld waren. Dat was voor hem een gevaarlijk punt. "Maar hij zou zich door stokebrand niet op sleeptouw laten nemen."
Als hij dan aan het eind van het werk de molen kon afsluiten en in huis kwam, de kar-nemelkspap-met-brood gegeten en de rozenkrans gebeden was, dan was hij ook weer spoedig de gekke stoker vergeten. Maar daar in de molen alleen, als hij het werk op zijn sloffen afkon, of lui moest liggen lanterfanten, bij gebrek aan koren of bij diepe windstil-te dan hoorde hij telkens die aansporing of misschien juister, hij zag ze in zijn gedachte.
De week daarna zei de baas op een avond "Hannes, morgen zal het gebeuren, de berg over naar de rentmeester."
Denk echter niet, dat Henneske Pek de muldersknecht gedurende de laatste dagen met rust gelaten had. Dat doet hij niet, als hij meent iemand op sleeptouw te hebben.
De volgende morgen waren de baas en de knecht al vroeg op pad. Een marktkorf met deksel vol rijksdaalders en guldens droeg de baas aan een haakstok over de schouder. Na enige tijd, toen de last te zwaar werd, nam Hannes de korf met haakstok over. Dat ver-wisselen van de last bleef zo doorgaan, terwijl de ze diepzinnige gesprekken voerden over het weer, de politiek, de kwaliteit van de weg in Didam en Bergh en dergelijke on-derwerpen meer.
Toen ze eindelijk de sterk stijgende Vosseweg betraden verminderde spraakzaamheid. Op de zanderige, ongelijke baan nam de last schijnbaar toe en het gesprek nam af. En viel tenslotte geheel stil. Alleen het zoevende geluid van de voetstappen in het zand ver-brak de stilte. Toen meende Hannes opnieuwde de hitser waar te nemen. De baas liep met de geldkorf voor en Hannes slofte achter
hem aan. En hij hoorde. "Nu heb je de gelegenheid. Laat ze niet voorbijgaan." Maar Hannes staakte zijn geslof, rekte zijn schreden en versnelde ze. En met enige snelle stap-pen liep hij weer voor op de baan. En het gestook hield op. Liep hij echter weer achter, dan liet de smiecht zich weer horen. Maar de knecht was vast besloten zich niet te laten verleiden. Hij versnelde zijn stappen en verlengde ze als het nodig was om op de weg vóór te gaan. En wellicht deed hij in zijn gedachten nog meer om niet op sleeptouw te geraken. Maar dat weet de sagenverteller niet.
Hannes liep niet te koop met wat hij verder deed. Waarschijnlijk heeft hij het nooit ie-mand meegedeeld. Zo worstelend tegen de lasten van de lange zandbaan kwamen de tochtgenoten eindelijk in 's Heerenberg aan het Hof bij de rentmeesterswoning.
De baas was blij als een gek, dat hij weer voor een jaar uit de zorg was. En Hannes niet minder omdat hij had gezegevierd en niet de verleider. En toen de afrekening was bekrechtigd op schrift en voorzien van een zegel, trakteerde de mulder zijn knecht en zichzelf in het bierhuis tegenover het gemeentehuis op de markt.
Ze genoten elk een paar glazen van de dranken van dat soort, dat evenzeer goed helpt te-gen kou als tegen hitte.
En toen ze eindelijk de terugtocht naar Didam aanvaardden, voelden ze zich zo licht en onbezorgd in het hoofd en goed ter been, dat ze veel harder opschoten dan te voren.
Vast een gevolg van de lege korf.

Het plankenwames.
Wanneer je hier van dit plateau met aan uw linkerhand de Rijsberg en aan uw rechter in de verte de Eltenberg waar de gehavende kerk van Hoogh-Elten, uw oog naar het oosten richt, ligt daar voor u in de laagte 's Heerenberg. Een kleine vijftig jaar geleden zouden daar voor u, uw ogen gegleden zijn over een vervallen woning, verscholen tussen de donkere dennen en enige loofbomen.
Dit gebouw droeg de zinvolle naam "het plankewammes". Aan deze naam was voor de bewoners der omgeving iets huiveringwekkends angstaanjagend verbonden. Dit eenzaam verblijf had n.l. voor de omwonenden de roemruchtheid in de voorbije eeuw of daaromtrent zich bekendheid te hebben verworven als rovershol.
Men vertelde me over dit nest de volgende geschiedenis. Deze historie moet stellig enige eeuwen oud zijn, want zo vermeldt het verhaal, de laatste misdadigster stierf de vuur-dood op de brandstapel op de Rijsberg. Aan de geschiedvorsers is het misschien moge-lijk de juiste datum en jaar in de Berghse archieven te achterhalen.
In de tijd dat deze geschiedenis daar in de laagte voor zich afspeelde, werd het spelonk bewoond door een familie, die bij de omgeving in een slecht blaadje stond. Maar steeds had ze zich nog weten te houden buiten de lange grijparmen van de toenmalige justitie, die niet met zich liet spotten.
Toen keerde, het moet op een van de laatste dagen van april geweest zijn, een meisje uit het Diemse naar huis terug beladen met haar bagage en haar jaarloon uit haar dienst in Lengel of Azewijn langs de oude Peeskesweg. Het arme kind was zeker niet op de hoog-te van de dreiging in deze beruchte omgeving, of ze had de waarschuwingen daarover in de wind geslagen. Hoe het zij op haar
huisreis overviel haar een bui en in haar onnozelheid zocht ze een schuiloord in het be-ruchte krot. Het vrouwmens, dat daar de scepter zwaaide, had het goede kind al spoedig aan de praat. En op geslepen wijze was ze weldra van haar doen en laten en haar hebben en houden op de hoogte. Het boze wijf had al spoedig haar plannen gemaakt en zon om haar netten te spinnen; deze keer zou haar roofzucht niet ontgaan. Voor dat de bui voor-bij was, had ze haar maatregelen getroffen en was ze uit de omgeving verdwenen met een van haar zoons. Toen de regen eindelijk was opgehouden zette het argeloze meisje haar tocht naar huis voort.
Enige dagen later werd haar lijk gevonden in de omgeving van de Laakweg, vermoord en uitgeschud. En natuurlijk viel de verdenking onmiddellijk op Plankenwammes. En het was spoedig door de justitie uitgevorst, waar de geroofde goederen en het geld waren geborgen en wie de roofmoordenaars waren. De zoon bleek niet toerekensvatbaar, een halve idioot, maar door zijn moeder tot de moord over- gehaald, terwijl de boze vrouw de gehele verantwoordelijkheid droeg. Ze werd voor de vierschaar tot de brandstapel veroordeeld overeenkomstig de toenmalige wrede lijfstraffelijke rechtspleging.
En toen enige tijd later het vonnis op de Rijsberg werd voltrokken, waren de on-schuldige vader en de ontoerekenbare gek werkzaam op een van de Lobithse steenovens. Toen deze laatste van daar de rookwolken van de brandstapel omhoog zag kringelen, moet de idioot een helder ogenblik gehad hebben, toen hij zou hebben uitgeroepen: "Vader, vader zie moeder eens branden daar ginds op de Rijsberg" en barstte toen in huiverig wekkens geschater uit.
Volgens de overlevering moet dit de laatste executie op de brandstapel in Bergh geweest zijn.

Nieuw Archief Zevenaar, belangrijke stukken 1929 nr 66
Kort verslag der vergadering van belanghebbenden en belangstellenden bij de totstand-koming van de verbetering van den weg van Babberich,  (Zevenaar naar Beek-Zeddam (Bergh) zoals deze weg voorkomt op het wegenplan der Provincie Geldetland, op maan-dag 30 september 1929, nam. 2 uur op de hoeve  De Steeg te Beek.
Daar waren alle besturen van provincie en gemeenten uit de Liemers aanwezig.
Voorzitter, Baron von Lochner Hüttenbach, eigenaar van het Landgoed de Byvanck te Beek roept alle aanwezigen welkom toe op deze bijeenkomst, welke hier wordt gehou-den op uitnodiging van Baron von Lochner en tot doel heeft om de weg nader te volgen welke op 6 september j.l. te
's Heerenberg begonnen zijn.
Baron von Lochner brengt nog eens met nadruk zijn wens naar voren dat de Oude By-vanck ongeschonden blijft.
Wat een Byvank, Bivank of Bifang betekent, zegt ons zijn naam. Het is een stuk om-ringd of ingesloten land. Het oud Germaanse dorp bestond uit een onregelmatig ver-spreide groep van woningen en hofsteden, welke laatsten ieder voor zich met een omhei-ning van vlechtwerk of planken ingesloten waren, evenals deze, was eindelijk het gehele dorp door een gelijke omheining afgesloten, welke Etter genoemd werden. Wat nu bui-ten deze Etters aan akkers en weide lag, vormde de Feldmark. Buiten deze lag de zoge-naamde Allmende of Meent, de algemene Mark, dat is het gemeenschappelijke land, heide, veen en bos. Voor de uitlegging over de betekenis van een Bifang is het verder van belang te weten, dat ieder dorpsgenoot het recht had een deel van het bos ter beko-ming van landerijen te rooien, vandaar toentertijd in het Schwabenland de vele Reute of Reutin. Oorspronkelijk hebben wij in de dorpsgemeenschap een (Sippenverband) te zien. In de tijd van de grote Volksverhuizingen ontbonden zich deze meer en meer en werden Gemeenteverbond. De rechten op het akkerland of Feldmark werden tot eigendomsrecht. Het aandeel aan de Allmende of gemene Mark werd naar verhouding tot ieders bezit afgedeeld. Ook hoorden wij weder van vellingen in het woudgebied.
De Etter beschermde ook als hiervoor, het bebouwde land, dat later Es of Telge ge-noemd werd. Daarmede beschermde men in die tijd de oude Feldmark tegen de gemene Mark en was daarom van het eigenlijke dorp losgerukt, waarbij natuurlijk de oude omheiningen en eigendomsrechten bleven bestaan. Zo bleven de verhoudingen tot het Saksische Huis met Hendrik 1 (919-936) en zijn zoon Otto 1 (936-973) op de Duitse koningstroon kwam. Toen kwam een eigen Duits kultuur leven tevoorschijn en horen wij ook van een opleven van het Duitse verbond. De op politiek en huishoudelijk terrein heersende groep, werd toen gevormd uit geestelijke en wereldlijke vooraanstaanden of liever uit zogenaamde hoge adel, welke sterkte was gelegen in haar grondbezit. Dan horen wij van het z.g. Bifangrecht. Dit recht, dat aan de wereldlijke groten nieuwe bezittingen bracht, berustte zoals wij gehoord hebben daarop, dat ieder Markgenoot het recht had een gedeelte van het uitgestrekte woud te zijne behoeve te rooien, het af te rasteren en te beakkeren of zoals men dat noemde een Beunde van te maken. Van dit recht maakten de grote grondbezitters een uitgestrekt gebruik. Zij schepten zich zo hunne Bifänge. Voor zoveel hier betreft, is het vermoeden, dat de oude Beeker Bifang ongeveer vier maal zo groot was als een gewone hoeve in de oude tijd. Er werd geheel naar het voorbeeld van het dorp, in het woud een gedeelte gerooid, dat daarna de plaats vormde voor de hofstede. Hier sloot
zich aan het bouw- en weiland, geheel naar het voorbeeld van de Feldmark. Het overige bleef woud of bos. De Etter werd door de sloot en wal vervangen. Een bijzondere bete-kenis verkreeg wal en sloot, welke de gehele bezitting, Bifang genoemd, omringde. De sloot lag natuurlijk aan de buitenzijde, de wal aan de binnenkant. Op deze werden op af-standen bijzondere bomen geplant en zo de grenzen duidelijk kenbaar gemaakt. De Etter der oude hofstede is in Beeker Bifang heden nog aanwezig, welke de begrenzing van de gehele bezitting naar buiten nog volledig bewaard heeft. De een of andere oude boom, al gaat deze natuurlijk niet terug tot de tijd van de Saksische Koningen, herinnert aan het oude gebruik.
Volledigheidshalve wordt daaraan herinnerd omdat met de eerste bepaling van de gren-zen, of van de nieuwe wallen een zekere religieuze feestelijkheid verbonden was.
Omdat ik hier reeds op het religieuze gebied kom, zo wil ik op een paar sagen wijzen, die hierop betrekking hebben en daarom tevens op het verre verleden terugzien.
De Sage van de Schimmelreiter, herinnert ook in de Bifang aan Wodan, welke huldiging ja juist in Neder Duitsland inheems was. Men zou hem gezien hebben als hij de weg van het Huis Byvank af naar de heide bij Bolk reed. Onderweg ontmoet hij overeenkomstig de Sage een andere man, die naar het scheen, hem om iets smeekte.
Ik herinner hier aan de geschiedenis van Wodan omdat de Kelten zich nauwkeurig aan deze Sage hielden en die mij de vraag doen stellen of de Kelten hier vroeger hun neder-zetting gehad hebben.
Mogelijk echter hebben in de oertijd de Germanen slechts tot de Wezer hun nederzettin-gen gehad, terwijl westelijk daarvan daadwerkelijk Keltische volkeren hun nederzettin-gen hadden. Echter ook de herinnering aan Wodans echtgenote Freija wordt levendig gemaakt. In het eikenbos langs de naar Wodan genoemde Schimmelreiterlaan zou een thans verzonken slot gestaan hebben, dat soms weer uit de bodem oprijst. Men ziet, dat uit de vensters een vrouw kussens uitschudt. Het verzonken slot is niets anders als de herinnering aan het verzonken Heidendom, de kussens uitschuddende vrouw echter is geen andere als Freija, precies zoals deze in andere oorden ook optreedt. Deze herinne-ring aan Wodan en Freija tezamen gevoegd, dringen ons onwilkeurig de vraag op, was op de plaats van door rooiing tot Bifang verkregen woud, vroeger niet een heiligenbos.
Sedert de vestiging van de Bifang in de Saksische Koningstijd, zullen vermoedelijk vier eeuwen verstreken zijn en dan duikt de Bifang weer op in een Templersage. Alvorens ik op deze inga, moet ik noodzakelijke uitlegging geven.
Strooptochten van Noormannen en invallen van Hongaarse benden hadden in het land een grote onzekerheid tevoorschijn geroepen.
De wereldlijke groten voelden zich ook op hun heren hofsteden, gelijk in de Bifang be-doeld, tot onderscheid van de boerenhofsteden niet meer veilig genoeg. De herenhofste-de Bifang werd toen een Maierhof. Daartoe moet in de naaste omgeving van de hofstede een door water omgeven burg zijn ontstaan, welke plaats heden nog de z.g. ronde gracht aanduidt, welke haar water verkreeg door de thans nog bestaande verbinding van uit de sloot om de Etter. De burg was in elk geval zeer eenvoudig aangelegd en zal vermoedelijk bestaan hebben uit een enkele toren (bergvrede). Of
zich langs de gracht een muur of paalwerk verhief, zou een navorsing wellicht kunnen bewijzen. De fundamenten van de toren waren mijn schoonvader Oswald Peter Heinrich von der Renne nog bekend, deze heeft ze echter laten dichtwerpen. Het heuveltje in het midden van het grachtrondeel zou gemaakt zijn over de natuurlijk veel dieper liggende overblijfselen van de burg. De gehele plaats is uit het overige eikenbos te kennen omdat deze beplant is met fijne dennen.
Wie de heer van de burg was in de Staufertijd, de bloeitijd van het Duitse ridderdom, is voorlopig nog niet te zeggen. Wel zal hij in ieder geval ridder geweest zijn. Wellicht was hij toenmaals een fazal of vertegenwoordiger van de Graaf van Gelder.
Onbehagelijk en eng zal het geweest zijn in deze kleine burg.
Deze Bifang-burg brengt nu de zaak in verbinding met de toenmalige ridders of tempel-heren of tempelieren. Een van de laatste nederzettingen van deze heren zou deze burg geweest zijn. Na opheffing van de ordens door Paus Clemens V in het jaar 1312 en de schanddaad van Philips IV genaamd de Schone van Frankrijk die in 1310 54 Ridders en in 1314 de grootmeester Molay in Parijs liet verbranden is vermoedelijk ook de Bifang veroverd geworden. De gevangen genomen ridders leden dezelfde dood als hun gezel-lenop een weide in de nabijheid van de burg. Ook deze weide is, om haar in het bijzon-der kenbaar te maken, met dennen beplant. Het
door de Sage overgeleverde aantal, ik geloof 7 of 9 stemt geheel overeen met de grootte van de elders genoemde nederzettingen.
Dederich vertelt in zijn annalen van Emmerich, het zijn waarschijnlijk dezelfden ge-weest, die vroeger in Emmerich gewoond hebben en aan welke nog heden de Tempelier-straat herinnert. Het is ook mogelijk, dat zij veiligheidshalve van Emmerich naar de hun bevriende Ridder op de Bifang gevlucht zijn. De Aartsbisschop van Keulen schijnt hen in zijn land bijzonder vervolgd te hebben.
Onder zijn invloed zou later de Bisschop van Utrecht de nederzetting op de Bifang op-geheven te hebben. Het nauwkeurige hierom trent zal wel niet te verkrijgen zijn. Het is mogelijk dat voor tientallen van jaren gevonden gouden munten met de Tempelieren en hun ondergang in verbinding staan. Deze vondst kwam in vreem-
de handen. Alleen 3 munten kwamen in ons bezit, een z.g. Louise d'Or, Ludwigs von Baijern, een francà pied met de staande Franse Koning, en verder een kleinere. Een zil-veren versiering van een omslag van een gebedenboek, de H. Cunera voorstellende, van Franse arbeid, behoort waarschijnlijk ook tot deze tijd. Als mijn vermoeden juist is, dan zou de Tempelierensage de grondslag kunnen vormen voor een historisch onderzoek.
Als ik mij goed herinner dan moet ik nogmaals 2 eeuwen overspringen tot weer een na-wijsbaar verleden van de Bifang. In de 16de eeuw of wel deze eeuw uit was de Bifang in het bezit van de familie Hekeren en wel van die vertakking welke te Ulft woonde. Nadere gegevens heb ik ogenblikkelijk niet bij de hand.
De vroeger in de omgeving van het verzonken Freijaslot zijnde doolhof, evenals de van de ronde gracht niet ver verwijderde lange gracht, laten vermoeden dat de bezitters in de 17de of 18de eeuw Franse mode volgden. Wie deze echter waren is mij niet bekend. Meer zekerheid weet ik eerst sedert het einde van de 18de eeuw. Toen leefde in Zutphen een markies van Hoensbroek, landmaarschalk van Gelder. Aan hem behoorde de Bifang, en hij schijnt ook daar te hebben gewoond. Zijn verleden heb ik in Elten kunnen naspo-ren. Hij verkocht de Bifang in 1796 aan Johann Nepomuk Hövel von Zwanenburg bij Gendringen, de generaal-administrateur van het Huis Bergh en alzo in dienst was van de Vorst von Hohenzollern.
Zijn dochter uit het tweede huwelijk met Johanna Messemaker als ik mijn niet vergis uit Terborg, genaamd Johanna Antoinette, trouwde op 8 december 1803 met Henricus An-tonius von der Renne, geheimrat van de Vorst von Hohenzollern. Deze beiden liggen in Elten begraven, alwaar Heinrich Anton het huis van de landman Streuf geërfd had, welks zuster de eerste vrouw was van Johann Nepomuk Hövel. Zowel Hövel als zijn schoonzoon welke van hem de Bifang overnam, moeten op de Bifang geleefd hebben. De aangebouwde zaal stamt uit de tijd dat Hövel leefde. Deze heeft met zijn zusters het oude kerkje van 's Heerenberg, dat thans niet meer bestaat, gebouwd. Na het verkrijgen van de Bifang schijnt hij zich ook voor de Beeker kerk, die in de Franse tijd onder Napoleon zelfs als stal heeft gediend, sterk te hebben geïnteresseerd. Het graf waarin hij en een deel van zijn familieleden rusten, werd bij de uitbreiding van de kerk onder Pastoor van Angeren terug gevonden. Na de dood van Heinrich Anton von der Renne, welke op de Bifang huwelijksfeest vierde, kwam het goed in het bezit van zijn op de Bifang in 1805 geboren zoon Oswald Peter Heinrich, welke uit Holland vertrok, eerst de Pruisische en later de Baijerische nationaliteit verwierf. Hij huwde in 1859 met Caroline Freijn von Hornstein-Biethingen, uit welks huwelijk een dochter genaamd Caroline stamt. Oswald von der Renne was in 1868 naar Lindau in Bodensee vertrokken en stierf aldaar in 1870. Zijn weduwe stierf in 1902. Beiden liggen begraven op het oude katholieke kerkhof te Lindau. Na de dood van de vader, trad de dochter Caroline in het bezit van de Bifang en huwde in 1882 met Hüttenbach. In 1898 werd het Huis Bifang weer gerestaureerd.
Sedert de Wereldoorlog (1914-1918) wordt het van tijd tot tijd door de familie be-woond. Moge het gelukken, nog meer licht in de geschiedenis van het door zijn hogen ouderdom zo interessante Huis Byvank, zoals het gewoonlijk wordt geschreven, echter steeds als Bifang uitgesproken wordt, te brengen.

Kerkgeschiedenis. Mededelingen betreffende de kerk te Beek
Gemeente 's-Heerenberg. Uit de Navorser van 1900
De gehele bevolking van dit dorp, welke niet meer zal bedragen dan een 800 zielen be-hoort tot de rooms-katholieke kerk, en wijl hier vertegenwoordigd wordt door één gees-telijke, zo is te dezer
plaatse het woord van Johannes X:16 vervuld: "Ene kudde en één herder."
Bedoelde geestelijke bedient de tegenover zijn woning aan gene zijde van een van de dorpswegen gelegen kerk, die zich met haar toren in gotische stijl verheft op een bult te midden van de graven van voorheen en thans, terwijl de kerk en haar hof gezamenlijk omringd zijn door een ijzeren hek met hoofd- en zijingang, waar binnen een kring van jonge linden in de zomer groent en geurt.
De kerk wendt haar achterzij het oosten, haar voorzij- dat is de toren, waardoor men in-gaat- het westen toe; zij heeft een uurwerk en twee klokken in de toren, met uurwijzers en -platen daarbuiten tegenaan de spits. De bult, waarop zij staat, werd voorheen aan de zuidzij, en wellicht ook aan de westzij, omspoeld door water van de beek, waaraan het dorp zijn naam dankt. Sedert lang is die beek opgedroogd, en nog slechts de sprung (bron) er van over.
Benoorden de kerk, schuinsrechts voor het hotel "De Roos" staat een reus van een linde-boom, een eerbiedwaardige ouderling, die, zo hij spreken kon, allicht meer aan het licht zou brengen dan het weinige dat door mij geboden wordt. Ik wijs, nu die boom niet spreken kan en dus in dit opzicht ons niet van waarde is, op hem omdat zijn ligging bij de bult, waarop de kerk ligt en waarlangs de beek ruiste, wellicht aantoont dat we hier een plek van reeds vóór-christelijke religieuse betekenis voor ons hebben.

Voor het eerst wordt- voor zover tot nog toe bekend- van dit kerkgebouw melding ge-maakt in een stuk, dat voor enige jaren uit het archief van de kerk van de heilige Marti-nus te Emmerik is opgedoken en, na kennisneming van zijn inhoud, door de kapelaan van die kerk aan de toenmalige pastoor van de Beekse kerk is overhandigd. Na persoon-lijke bevinding geef ik hier een beschrijving van.
Het is een regelmatig-vierhoekig stuk perkament ter hoogte van 36½ cm bij een breedte van 50 cm, uit de hand beshreven met 23 regels latijn in gotisch karakter.
Drie figuren versieren de zo grote eerste letter: die in het midden is onmiskenbaar de Heilige Maagd met kroon en lichtkrans, het Kerstkind op haar linkerarm houdend; de linkse- te oordelen naar het tot buiten de letter uitstekend zwaard- stelt zeer waarschijn-lijk de apostel Paulus, de rechtse- te oordelen naar een nog te onderscheiden sleutel- de apostel Petrus voor. Er hingen, naar men mij vertelde, destijds 3 zegels aan: nu niet meer; en het stuk was toen nog zo gaaf en fris alsof het splinternieuw was.
Door de pastoor, die dankbaar was voor de ontvangst van dit eerwaardige geschrift, werd het ter opspanning gegeven aan een Bekenaar, die het een jaar liet liggen zonder er iets aan te doen: toen het terugkwam was het beschadigd door mottenknagerij.
De pastoor had hier veel verdriet van en liet het daarop bij een ander in orde maken. En sedert is het uitgespannen op een houten paneel, en verder in dofbruine eikenhouten lijst achter glas gezet. Zo hing de pastoor het in de sacristie van zijn kerk op, waar het kost-bare stuk opnieuw te lijden kreeg, ditmaal van de vocht. Om verdere achteruitgang te voorkomen heeft de tegenwoordige pastoor het origineel toen een droog en veilig plekje in zijn eigen woning gegeven, en in de sacristie doen ophangen een afdruk van het op een van zijn voorgangers last vervaardigde afschrift.
Om de lezers, die geen Latijn verstaan, te gerieven, deel ik hieronder de getrouwe over-zetting van het stuk in het Nederlands mede:
Wij, Narces Gardensis, aartsbisschop, en Salmannus Wormatiensis, Andreas Cornensis, Petrus Calliensis, Sergius Pollensis, Petrus Montismaranus, Thomas Tinniensis,, Gratia Dulcinensis, en Petrus Arcernensis, bisschoppen, wenschen uit godlijk medelijden aan alle zonen der heilige moederkerk, die deze brief zullen ontvangen eeuwig zaligheid in den Heer.
De heilege moederkerk is, uit bezorgdheid voor het heil der zielen, gewoon de haar ver-knochte getrouwen door eenige bijzondere geschenken, als daar zijn: vergiffenis en afla-ten, aan te sporen tot den aan God en den heiligen gebouwen verschuldigden eerdienst opdat, hoe meer en hoe vromer de christenen daarheen samenstroomen om telkens bid-dende de gunst van den Zaligmaker te verkrijgen, zij des te meer vergeving voor hun misdaden en eeuwigen roem van het hemelsche rijk verdienen.
Daar wij derhalve begeeren dat de kerk van den heiligen Petrus martelaar in banden, te Beek in het bisdom Utrecht telkens waardige en passende eerbewijzen ontvangen moge door de getrouwen van Christus altijd door vereerd worden moge geeft ieder van ons aan allen die werkelijk berouw hebben en gebiecht hebben en die naar genoemde kerk op alle feestdagen van haar Patroon, en ook op de Kerstdagen, op den dag der Besnijdenis, op Driekoningen, op de voorbereiding van het Paaschfeest, op Paschen, op Hemelvaartsdag, op Pinksteren, op den dag der Drieëenheid en den Sakramentsdag, en op alle feestdagen der heilige maagd Maria en van de heiligen Johannes den Dooper en Johannes den Evangelist, van Petrus en Paulus en alle heilige apostelen en evangelisten, van de heiligen Laurentius, Stephanus, Vincentius, Blasius, Martinus, Nikolaas, Augustinus, Ambrosius, en van de heiligen Maria Magdalena, Katharina, Margaretha, Agnes, Agatha, de elf duizend maagden, op Allerheiligen en Allerzielen en op alle Zondagen en den dag der inwijding van de kerk zelf en op de oktaven van genoemde feestdagen, uit vroomheid of om te bidden of als pelgrim gekomen zijn, of bij de missen, de morgen- en avondpreken of andere heilige diensten, welke ook, aldaar tegenwoordig zijn geweest, of het Sakrament en het heilig oliesel, wanneer die aan zieken gebracht worden, gevolgd zijn, of die bij het luiden van het angelusklokje driemaal geknield het ave Maria opgezegd hebben, en ook die voor de verlichting en versiering van genoemde kerk, of iets anders,
hebben medegewerkt, of die in hun testament of op andere wijze goud, zilver, kleeren of andere ondersteuning van veel waarde aan genoemde kerk gegeven, vermaakt of be-zorgd hebben, of het kerkhof bezocht hebben om voor de dooden te bidden, of daar een graf hebben uitgezocht, en die voor den priester Gerardus ... den bewerker van dezen aflaat gebeden hebben, hoe dikwijls ook, wanneer ook, en waar ook zij hunne beloften of iets daarvan vroom vervuld hebben, op zijn invloed vertrouwende wat betreft het medelijden van God en de zalige apostelen Petrus en Paulus, een aflaat van veertig dagen voor de hun opgelegde boeten bij Gods genade mits de wil en goedkeuring van den bisschop der diocese verkregen zij.
Ten bewijze hiervan hebben wij hier ons zegel op laten drukken.
Gegeven te Avignon op den tweeden November van het jaar des Heeren 1339 en het vijfde jaar van het pontificaat van paus Benedictus den Twaafde.
Mag in het voorbijgaan de opmerking niet achterwege worden gehouden dat dit mede het oudste stuk is, waarin de naam van dit dorp wordt aangetroffen, zoo zij er in verband met ons onderwep op gewezen dat de Beekse kerk dus in 1339 al bestond, zoomede dat zij toen eene Pieterskerk was, bepaaldelijk gewijd aan wat onze roomsch-katholieke landgenooten noemen "Petrusbanden", dat is Petrus in den toestand van Handelingen XII:6 en 7. Ook verdient opmerking dat ten jare 1339 de parochie Beek gerekend werd tot Utrecht, terwijl zij later onder Emmerik moet behoord hebben.

In een het vorig wijd verwijderd tijdvak verplaatst ons eene aanteekening van geschied-kundigen aard, met opschrift: "Dit dient tot Memorie", welke voorkomt in de boeken van "het Broederschap van Sint Jans Gilde te Beek gemeente Bergh", aan welk aanteekening het volgende ontleend worde: "1794 In het Laatst van October retereerde de Armee van de gecolalieerde troupen na deese kand van de Reijn, en de Fransche afanseerden aan ginne zeyde tot voor de Reijn, Soo dat wy die tijd alhier voor eerst in quartier hebben gekregen Hesser en hanoversen maar als het eene volck vertrok dan kregen wy al andere weer, dat duurde soo de geheele winter door, ja Sumtyds bij een gringen daghuurder veertig man in quartier, den 29 October kregen wy Engelse Dragonders en Keyserlyke invantery; van de groote kerck worden een paarde stal gemaakt daar stonden by de dartig paarden in", en; "in het laatst van Februari 1795 ver-trokken hier de laatste keyserlyke en ongerse troupen, en in de maand April kregen wy hier de Franschen, het dienen gong dien winter hier heel straf, en men leet veel schade, maar dat is door het land nog weer vergoed die haar schaade maar op hebben gegeven, dit jaar heeft een molder Roch gekost twintig gulden en ook daar nog booven de weijt vier en twintig gulden de Boekwyt Garst en Haver Sesthien gulden en also van alleas na rato, in dat selfde jaar is van het Landtschap alhier de groote kerck aan ons Roomsen over gegeeven die wy in de darde Eeuw waren quyt geweest, en na dat deselve wat is gereppereert soo is den eersten Sondag in Augustus 1796 deselve ingeweyt en den eersten dienst gedaan ingewijd door den Eerwaarden Heer Spaarman Aplismus te Emmerich."
Over de 200 jaren hadden de Bekenaren dus hun kerkgebouw gemist, en het ligt voor de hand te meenen dat de oorzaak daarvan zal gelegen hebben in het ontstaan, bij de vesti-ging der hervorming in ons land, van eene gereformeerde gemeente alhier, die zich de kerk der Roomsch-katholieke had toegeëigend tot het houden harer eigene godsdienstige bijeenkomsten. Doch hoe lang deze veronderstelde hervormde gemeente ook moge be-staan hebben, in 1772 bestond zij zeker niet meer, want in de "Geographische beschry-ving van de provintie van Gelderland", ten gezegden jare te Amsterdam verschenen, leest men aangaande dit "Beek": "Een Dorp in het Graafschap Zutphen, onder 's-Heerenberg, alwaar een Kerk is, waar in egter geen dienst word gedaan.
Alzoo leeg staande was de tijdlijke beschikking over het gebouw door de krijgslieden ten behoeve der stalling hunner paarden eene verklaarbare zaak.

Waar- zoo rijst nu de vraag- hadden onder die omstandigheid de kerklijke bijeenkomsten der roomsch-katholieken van Beek inmiddels plaats gegrepen?
Daar de eigenlijke kerk in bovenstaande uittreksels der gildememorie "de groote kerk" wordt genoemd, zoo wijst dit er reeds op, dat er in dien tijd voor 1795 nog een ander, een kleiner, gebouw op het dorp was, dat voor kerk dienst deed.
De mededeeling, waar dat gebouw stond en wat het voor een gebouw was, geeft ge-reede aanleiding om met een enkel woord te spreken over verschillende wegen te Beek, wier namen met de kerk in verband staan.
In de voorwaarden, waarop in 1873 de gildetrom werd verpacht, leest men: "Den Trom-melslager .... zal... gehouden zijn op den eersten dag der Gilde vertering des voormid-dags door de gemeente ... langs de gewone kerkenweg de trom te slaan." De hier bedoel-de weg is dezelfde, die in artikel 8 van het huidige gildereglement voorkomt als de "de zoogenaamde Eltensche weg welke langs Bergerbosch loopt", en wel de verbindingsweg van het pruisische Elten met het nederlandsche Kilder, die Beek in de lengte doorsnijdt en vlak achterlangs de kerk loopt.
Verder is er een weg te Beek, die den "kerkdiek" (kerkdijk) heet zijnde de middelste toe-gangsweg van het landgoed "De Bivangk" en daartoe behoorende, welke als een dijk dwars door de voormalige mark of hiet (heide) loopt, en van het zoogenaamde "kasteel", dat is het heerenhuis op de Bivangk recht op de kerk aanhoudt.
Maar dan is is er ook nog een voetpad, dat den naam draagt van "het kerkpad" en dat wel naar zijn vroegere bestemming. Zij vooraf gezegd dat het in zuid-oostelijke richting van het broek loopt naar den slakweg, genoemd in de gildenotulen van den 16den februari 1897 als plaats, waaraan besloten was het gildehuis te bouwen, en dat het op dien slakweg- dat is met ijzerslakken verharde deel van den Eltensche weg van "De roos" af tot aan de grindweg, mede in gezegde notulen genoemd, die van Zevenaar via Didam naar Zeddam loopt- uitkomt in de buurt van het gildehuis.
Voordat men van dit kerkpad, het van den elter weg af inslaande, het broek bereikte, kwam men aan eene  woning, zoo goed en zoo kwaad als het ging tot kerk ingericht en in de wandeling "het  kerkhuis" genoemd. Dat kerkhuis is later verbrand en daarna eene hoeve op zijn erf verrezen.
Aan een in afschrift zich in mijne handen bevindenden brief van den tegenwoordigen heer van den Bivangk, de Beierschen edelman baron Lochner von Hüttenbach te Lindau, welke schrijven gedagteekend is "20 januari 1900" ontleen ik, dit kerkhuis betreffend: " Erwähnen möchte ich noch dass sich in der alter (kleineren) Kirche von Beek eine Fami-liengruft befand; welche Leichen aber dort wirklich liegen lässt sich nur schliessen, nicht mehr nachweisen. Anzunehmen ist, das frühere Bisitzer vom Byfang auch ihre Grabstät-te in Beek fanden". 's Barons houtvester, de heer P. C. Meisters, aan wien bovenbedoelde brief gericht was, antwoordde mij in een epistel van den "11 april 1900" op mijn navraag omtrent dat graf: "Wie in het familiegraf lagen, is mijn onbekend en of het graf nog bestaat, durf ik niet met zekerheid zeggen. Ook heb ik nooit iets van een grafschrift gehoord of gezien. Enkele menschen heb ik wel eens hooren vertellen, dat bij den aanbouw van den Noord- of Zuidervleugel der kerk, dit graf even door een der arbeiders moet geopend zijn geweest, zoodat men de doodkisten moet hebben kunnen zien staan; doch dat deze opening op bevel der overheid terstond moet zijn toegemetseld. Maar of dit verhaal waarheid bevat? 'T valt wel eenigszins te betwijfelen.
Dit antwoord heeft, zooals uit het spreken over den aanbouw van een der kerkvleugels blijkt, geen betrekking op het "kerkhuis" maar op de "groote kerk". Aangaande te Beek begravenen bevatte echter een ander epistel van den heer Meisters nog wat.
In een brief van den baron Lochner d.d. "9 november 1900", mede gericht aan genoem-den heer en mij ook in afschrift ter hand, kwam onder allerlei familieberichten melding voor van "Die vielgenannte Antoinette Streuff", wat mij aanleiding gaf den heer Meisters te vragen, waarom die dame "die vielgenannte" werd genoemd"? onder dagteekening 15 maart d.a.v. gewerd mij hierop ten antwoord: "Dat de baron Antoinette Streuff "die vielgenannte" noemt, komt daar vandaan, omdat enkele oude Beekenaren nog zich kunnen herinneren dat Antoinette Streuff in de Beeksche Kerk, voor de communiebank begraven is en zoodoende over Antoinette Streuff bij ons veel meer wordt gesproken, dan over de Hövels, Spekeslagers enz. die ook in Beek en wel, volgens de sage, onder het hoofdaltaar in eenen familiegrafkelder moeten begraven zijn."
Staat het aldus vast dat Antoinette Streuff in de "groote kerk" begraven ligt, in verband met den tijd, waarin de andere in bovenstaand uittreksel bedoelde menschen leefden, dat is de 18de eeuw, valt het er voor te houden, dat dezen in het "kerkhuis" zijn te ruste gelegd.
Om geene onjuiste meening in de hand te werken zij nog hieraan toegevoegd, dat ik, van oordeel zijnde, wellicht niet de juiste verklaring van het woord "viegenannte" te hebben ontvangen, er den baron zelven nog eens over schreef, die mij onder dagteekening "24 maart 1900" meldde: "die vielgenannte Antoinette Streuff ist die Schwester des ebenso vielgenannte Amtmanns Streuff. Beide stehen ja noch heute wegen ihrer Milde und Wohlthätigheid in dankbarem Andenken und sind daher beide noch vielgenannt und zwar nicht blosz in Beek, sondern auch in Elten und Ungegend. Mit dem Begräbniss in Beek hängt das nicht zusammen".
Nu wij toch in gedachten vertoeven bij de plek waar destijds het kerkhuis stond, zij nog medegedeeld dat naast de later daarop verrezen hoeve een voor Beek groot huis staat, dat in den volksmond "de oude pastorie" heet, onder welken naam het ook voorkomt in eene aanteekening der gildeboeken "Dienende tot Memoriam" van het zware weer, dat den 3den juni 1889 over het dorp losbrak en woedde. Dat huis had de Beeker pastoor in ruste, nu wijlen de heer Burgers, zich gebouwd. Sedert tegenover de kerk eene nieuwe pastorie is gezet, is de "oude" in leekenhanden gekomen; vandaag- dat wil op zen Beeks zeggen "tegenwoordig"  wordt er o.m. een kommenijtje in gehouden.

In A. J. van der Aa's " aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden", staat onder dit "Beek" vermekld: " De kerk, die aan den H. Petrus is toegewijd, wordt door éénen Pas-toor bediend".
Hoe kwam van der Aa ertoe dien heilige als den patroon der kerk op te geven? De Beeker parochianen en hunne herder toch hadden van Petrus' patronaat geen heugenis meer, toen na het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in ons land, ten jare 1848, hun kerkgebouw, als zijnde zonder hemelschen schutsheer, in de hoede van den heiligen Martinus werd aanbevolen. Eerst de aflaatbrief van 1339 bracht den Beeker herder en zijnen schapen het voormalig beschermheerschap van den heiligen Petrus-in-banden ter kennisse.

Van de zijde van het Beeker gilde had, blijkens de boeken dezer broederschap, voor zoover doe nog over zijn- d.i. van 1700-1831 en van 1863 tot heden- de kerk immer steun ondervonden.
In 1771 werden de klokkesmeer en een nieuw klokketouw betaald uit het gildegeld. Het kerkhuis- want natuurlijk geldt al het volgende, tot de mededeeling van wat in 1867 plaats had, deze "kleine kerk"- het kerkhuis had dus ook zijn klok. In 1719 werd het ba-tig slot der jaarrekening aan de kerk gegeven "tot reparatie". In 1776 werd de pachter van den tot de gildegoederen behoorenden "heij kamp" veroordeeld "voor zijn slegte opsigt te betaalen 3 gulden hollands voor de kerck". Onder de jaarekening van 1779 vindt men geschreven ten aanzien van het daarop overgeschotene: "dit geld presenteeren deeze voornoemde gildemeesters te restitueeren aan het gilde kerck of armen waar het nodigste van doen is." In 1783 werd iemand die "en peppeltien van de gildegront" had "gehouwe en vervaert" "geboet om aan de kerckmeesters te betaalen een gulden en vijf stuijver tot gebruijck van de kerck", en een ander, die "zigh ook te buijten gegaan" was "met op gaande boomgewas te houwen" werd in dat zelf-
de jaar "geboet voor een gulden en thien stuijver hollands" dat ten bedrage van "eenen gulden neegen en een halfen stuijver in ontvangst werd genomen door een "kerkmeester" die er vervolgens voldaan voor teekende, al ontbrak er nog een halve stuiver aan.
In 1789 werd door den pastoor- om in huur te worden gegeven, als naar gewoonte, aan gildegenooten en andere Beekenaren, maar aan de laatsten duurder- een nieuw lijklaken gekocht van "de som van 34 daalders 3 stuijvers Cleevs maakt aan hollands Geld 25 gulden 11 st en ½ st"; het laken kostte 16 gulden 5 en ½ stuiver; de overschietende 9 gulden en 6 stuivers werden "tot gebruyk van de kerk genomen".
Dit alles was kinderwerk bij wat het gild in 1867 voor de kerk op zich nam: ten behoeve der vergrooting van het sedert te klein geworden kerkgebouw ging in dat jaar het gild eene vrijwillige overeenkomst aan met den pastoor om gedurende 30 achtereenvolgende jaren t'elken jare £ 40.- aan de kerk te geven.
Tot en met 1872 heeft het gild zijne belofte getrouw nagekomen: in het geheel heeft het dus 6 termijnen betaald. Maar in 1872 en 1873 staat onder de rekening: "De veertig gul-den aan de Kerk zijnde het zevende" respektieve "achste termijn uit de gemeentekas be-taald".
Wat was het geval? het was het gild te machtig gebleken zijne verplichting verder te vervullen: hoewel het koningschieten op het jaarfeest er voor was prijsgegeven, het kon zijn verbintenis niet meer nakomen. Het gemeint is ook verder de bijdrage uit zijn eigen kas blijven geven tot aan zijne oplossing door de verdeeling der mark, als wanneer de nog onverschenen termijnen zijn gekapitaliseerd en het aldus verkregen bedrag in eens is afgedaan.
De kerk is er dus niet bij tekort gekomen, maar het gild had er zich den strop tot bijna-stikkens toe door aangelegd; lang heeft het geduurd vóór het weer op krachten gekomen was, en nog steeds wordt er door de nawerking van dat leenverdrag niet koning-geschoten.
De verbouwing gold het gedeelte der kerk tusschen presbyterium en toren: het schip werd, voorheen ééne galerij zijnde, geheel afgebroken en vergroot opgebouwd als eene middengalerij met twee zijgalerijen, en zoo dus de kerk tot "halkerk" herschapen.
Sedert zijn herder en schapen vervuld gebleven van zorg voor de in- en uitwendige net- en fraaiheid van hun kerkgebouw, waarvan behalve de polychrome beschildering en het reeds bovengenoemde ijzeren hek met de daarbinnen geplante linden, ook getuigen de in stijl gehouden aanbouwseltjes, alsmede zizagswijze beklinkerde straatjes over het kerk-hof en naar de pastorie, die met het nieuwe altaar en orgel van voorverleden, en de nieu-we banken, die van verleden jaar zijn.
Erkend moet worden dat de kerk deze zorg waard is, want ze is een model van een lief en vredig dorpsbedehuis, en de toren is een sieraad van de beste soort in de huis- en boomrijke oase waaruit hij verrijst. Een aardig gezicht op dit al heeft men van het zuid-oosten, vanuit het kolksteder veld: men ziet de door het groen loerende roode daakjes der huizen, zoo veel lager dan de hooge blauw-leien daken der zijgalerijen van de kerk, te midden waarvan aan de voorzij stijf en trotsch de toren zich omhoogheft, dat het een en ander den indruk geeft van een klokken, die met breed uigehouden vleugels neergedoken zit tot bescherming harer kiekens.

Een anneks der Beeker kerk is het hagelkruis, dat men ter westzijde van den slakweg op niet zoo heel grooten afstand van het bedehuis in het weiland ziet staan.
De toestel bestaat uit een hoogen paal met een ijzeren torenkruis er op, en op dat kruis een groote haan, zooals men dien wel op torens ziet, met twee kleine pootjes, een naar voren en een naar achteren gestrekt. Aan de bestemming van dezen toestel om den oogst tegen hagelslag te beveiligen, ontleent hij zijn naam.
Een toepassing dus van de, materialistisch als onheilwerend opgevatte zaligmakende kracht des christelijke geloofs, hetwelk in casu door zijn zinteeken, het kruis, uitgebeeld wordt, en als zoodanig te vergelijken is met de geverfde kruisen op den wand van zoo menig boerenwoning in Holland.
De boven bereids vermelde gilde-aanteekening, "dienende tot Memoriam" van het booze weer, dat den 3den Juni 1889 over Beek losbrak en woedde, stelt de onmacht van het hagelkruis voor zijne bestemming in het helderste licht. De onbekende geschiedschrijver toch verhaalt dat om twaalf uur 's middags een onweer boven de gemeente zich samen-trok, en het om half een zoo donker was dat men in huis licht ontsteken moest. Al spoe-dig daarop ving de dreigende wolkbreuk aan, met een dubbele storm daarbij: een van wind, een van hagel. Door den eerste werden de pannen bij honderden ter aarde gesmakt. Vele korrels van den andere waren zoo groot als een kippenei. Menigte van ruiten werden vernield,
"zelfs" twee in de kerk; zooals iemand gewaar werd, bij wien- toen de bui voorbij was- een hen met twaalf kuikens op die wijze gedood werd gevonden. Om drie uur was de natuur tot kalmte teruggekeerd en werden door de uit hunne schuilhoeken te voorschijn komende landlieden de velden in oogenschouw genomen.
Droef gezicht! de welige rog, die bijna geoogst kon worden, aardappelen, boekweit, alles lag als mest over de akkers gestrooid. De onschatbare schade werd door milde giften in geld en in natura ten deele verzacht. In hoofdzaak strekte de vernielde streek zich uit van de oude pastorie tot bij de Eltensche grens. Dat was dus juist dat deel des dorps waar het hagelkruis zoowat midden in staat! en toch heeft men het laten staan. Men haalt zoo licht geen kruis naar beneden!
Voor mij was het steeds eene vriendelijke verschijning, dit hagelkruis: het herinnerde mij er aan, hoe bij hunne materialistische, de beekenaars voorheen ook nog eene hoogere opvatting hadden van de kracht des kruises, als zinteeken des christelijken geloofs.
Volgens een oud rekeningboek der Beeker armverzorging toch- dat de eigenaar van "De roos", de heer J. G. Reijers bezit en mij liet zien- greep in vroeger tijden de bedeeling der behoeftigen hier, onder dit kruis, plaats.
G.A.N.S.