Brand en dijkdoorbraken in Duiven
Brand en dijkdoorbraken in Duiven, Groessen en Loo
doorTheo Goossen, Zevenaar
Brand in Groessen in 1807.
Vrijwel alle steden en dorpen zijn in hun historie geteisterd door grote branden. En dat is niet verwonderlijk, als men bedenkt, dat vele huizen in vroegere tijden waren opgetrokken uit hout en gedekt met stro. Over branden, die er in het grijze verleden zijn geweest, is weinig bekend. Men kan zich alleen afvragen, hoe men met emmers water de branden heeft trachten te blussen. De burgers hadden destijds wel bepaalde plichten. Bij brand moesten zij na het invallen van de duisternis een lamp voor de ramen ontsteken, zodat de helpers licht op straat hadden; er was immers nog geen straatverlichting. Ook moest men zich met emmers, kuipen en brandhaken naar de plaats van de brand gaan om bij het blussen behulpzaam te zijn. Men kan pas van effectieve brandbestrijding spreken, nadat Jan en Nicolaes van der Heijden in 1671 een brandspuit hadden uitgevonden.
In het Ambt Liemers werd in 1768 de Vuur-Sociëteit of Brandkas opgericht. De overheid eiste, op straffe van een boete van 1 Rth, dat de inwoners zich bij deze verzekering aan zouden sluiten. De eerste brandspuiten in de Liemers zijn vrijwel zeker aangeschaft in het jaar 1787. De oudste bekende bergplaatsen in het Ambt waren voor Oud-Zevenaar het huis Poelwijk, voor Duiven en Loo de havezathe de Ploen en voor Groessen de pastorie. In 1790 werden zelfs brandmeesters in de Liemers aangesteld: in Oud-Zevenaar waren dat Jan Massop en Henrich Behnen: in Groessen Derck Dercksen en Ruth Rutjes en in Duiven kerkmeester Derck Hageman en rotmeester Henrich Borgers.
In het begin van de 19de eeuw stonden de meeste huizen in de Liemers ver van elkaar. Veel gebouwen hadden strooien daken en sommige kenden nog muren van eiken balken en vlechtwerk, van binnen en van buiten besmeert met leem. Water om eventuele branden te blussen was, vooral ’s zomers, schaars.
Volgens een ambtelijk rapport uit 1807 was op 24 augustus, om 11 uur in de voormiddag, de woning van Gerhardt van Gellecom afgebrand. Bij het uitbreken van de brand was het echtpaar van Gellecom niet in de woning aanwezig. Voor de magistraat verklaarde vrouw Van Gellecom, dat zij de hele voormiddag in huis was geweest en er geen aanleiding tot brandgevaar bestond. De haard smeulde weliswaar nog een beetje na, maar van werkelijk vuur daarin was geen sprake. Na een lange periode van aanhoudende zonneschijn was de put bij de woning opgedroogd. Vrouw van Gellecom had voor even de woning verlaten om buitendijks water te scheppen. Het jongste kind had zij meegenomen. De overige kinderen waren in huis. Twee van hen waren op de deel aan het dorsen en twee kleinere verbleven in de woonkamer. Haar man hielp die dag de boeren in de buurtschap Ooij bij het binnenhalen van de oogst. Eerst bij het huiswaarts gaan over de dijk had zij de brand ontdekt en tegelijk het geschreeuw van de kinderen gehoord. Geheel overstuur was zij naar huis gerend en kon zich daarna van het verdere verloop niets meer herinneren. Haar kinderen waren in ieder geval ongedeerd uit het huis gekomen. Om de brand te reconstrueren werden twee buren, Johan Scholten en Koendert Hafkens, afzonderlijk ondervraagd. Hun verklaringen waren gelijkluidend. Beide mannen waren vlak bij de woning aan het haver maaien. Koendert Hafkens had nog geen tien minuten voordat de brand ontstond, bij vrouw Van Gellecom in haar huis wat gedronken. Bij hem was toen niets bijzonders opgevallen wat op brand duidde. Hij ging daarna verder met zijn veldwerk. Nadat hij bijna drie garven had gemaaid, zag hij en ook Johan Scholten, die hem hielp, dat de vlammen uit het dak naast de schoorsteen sloegen. Onmiddellijk snelden zij naar het brandende huis. Door de grote hitte en gebrek aan water moest men toezien dat het gebouw langzaam maar zeker door het vuur verteerd werd. Zij hadden nog getracht goederen te redden, maar werden door het oprukkende vuur daarin gehinderd. Toen er niets meer te redden viel, hadden zij met behulp van andere buren het huis met brandhaken omvergetrokken in de hoop op deze wijze nog iets aan inboedel te kunnen redden. Ook deze poging bleek vruchteloos, onder meer door gebrek aan bluswater in de nabijheid.
De lieden van de “Brandkas” waren spoedig op de plek des onheil. Zij stelden vast dat het huisje, al voor de brand, in een slechte toestand verkeerde. De eigenaar had al vrij lang het voornemen om zijn huis te renoveren en daarvoor allerhande materialen aangesleept. Ook dit materiaal was een prooi van de vlammen geworden. De magistraat drong bij de brandverzekering aan om zo spoedig mogelijk de geleden schade te vergoeden. Zij hoopte dat de gedupeerden een nieuw huis, nog voor de winter, op nummer 209 in de parochie Groessen konden betrekken.
Bronnen:
Streekarchief Zevenaar: OAZ Nr. 1412 en 1413
De gevolgen van de doorbraak
De jaren 1770-1771 waren voor de Liemers rampzalige jaren. Geheel onverwacht brak in de nacht van 1 op 2 december 1770 om 1 uur de dijk bij de Oliemolen onder Oud-Zevenaar door. Men liet alarm blazen en de klok luiden, zodat velen hun veulens nog uit de weide konden halen en de keldervoorraad naar boven brengen.
Merkwaardig genoeg beschouwden vele mensen de waarschuwing als loos alarm, zij beletten zelfs de koster nog langer de noodklok te luiden. Toen het licht werd, was alles een zee van water. Vele huizen war en ingestort of zelfs verdwenen. Het gekerm van de ongelukkige op de daken was onbeschrijfelijk, zo meldde men uit Zevenaar. De bewoner van de Loowaard slaagde er die dag nog in een gezin met drie kinderen, van wie de woning, vlak bij de doorbraak, was ingestort, te redden. Zij hadden meer dan dertig uur zonder eten of drinken, ten prooi aan koude en vertwijfeling, op het rieten dak van wat eens hun huis was, rondgedobberd.
De volgende dag brak even onverwacht de dijk te Loo, waardoor het halve dorp geruïneerd werd.
Ongeveer 500 morgen bouw- en weiland in de Liemers waren door bezanding onbruikbaar geworden. Het grootste deel van het ongedorste graan van het vorige jaar was of verrot of weggedreven, of onder de koeien gelegd om verdrinking te voorkomen. De rest werd noodgedwongen als veevoer gebruikt.
In mei 1771 werd de schade in Duiven, Groessen en ’t Loo opgenomen. Die bleek aanzienlijk, zoals in enige der vele rapporten wordt meegedeeld. De bouwlieden hadden de akkers drassig of nog onder water staan. De overige landerijen konden voorlopig niet bewerkt worden, doordat de tochtsloten waren dichtgeslibd met klei of zand, zodat het overtollige water niet kon worden afgevoerd.
De gedupeerde bevolking deed zoveel zij kon om het land weer bouwrijp te maken. Het bleek voor hen echter onmogelijk om de gehele drainage en ontgronding op eigen kracht en uit eigen middelen aan te pakken. Hun paarden waren door voedseltekort te zwak om voor een kar te worden aangespannen. Overal heerste armoede, zodat men het hoognodige zaaigoed voor het bruikbare land, dat toch in de herfst en winter vruchten zou moeten opbrengen, niet kon aankopen.
De geleden schade
P. Heydendaal verloor aan gewassen: 4 ½ morgen met rogge, 8 morgen met tarwe en 2 ½ morgen kool.
Van Pastoor Henr. Van der Veecken te Duiven lag het hooi, stro en koren verrot onder de berging, in zijn pastoriekelder was de voorraad bier, inmaak en aardappelen niet meer voor consumptie geschikt.
Henr. Hugen, wonende aan de Bredestraat, had in en om zijn huis veel schade aan muren, binnenwanden, grondhout en waterput opgelopen.
Hoppenreis in ’t Loo gaf op, dat bij hem 6 morgen 300 roeden bezand waren. Doordat zijn land vlak bij de doorbraak lag, was er veel grond weggespoeld en neergeslibd op 4 morgen weiland. Eveneens waren bij hem drie huizen en een schuur beschadigd.
Evert Peelen, kerkmeester, had naast veel waterschade aan het gewas ook verlies van vee: 8 kalveren, 7 eenwinters, 3 koeien, 2 malen, 2 veulens en 1 varken.
Jan Wolters, wonende op de Kloosterhof, had ondanks zijn eigen verlies andere mensen en vee in zijn huis opgenomen. In het verslag stond vermeld: gedurende tien weken had hij 6 koeien van de naburige boeren onderdak en voedsel verschaft en zeven weken had hij vijf mensen gratis kost en inwoning gegeven. Ook bij Wolters waren veel akkerproducten gaan rotten of met het water weggespoeld.
Jan Heydendaal, kerkmeester te Groessen, berichtte dat bij hem 150 schapen, 2 koeien, 4 ossen, 4 kalveren en 1 jong paard waren omgekomen. Zijn wintervoorraad was geheel verloren gegaan.
Hulp aan de getroffenen
Men berekende de totale schade in de Liemers op fl. 50.000, 00. Bovendien verwachtte men dat de dijkreparaties op z’n fl. 30.000,00 zou gaan kosten.
Kort na de ramp kwamen hier en daar hulpacties op gang. Op 3 december 1770 werd in Zevenaar al een collecte voor de slachtoffers gehouden; de opbrengst was ruim 21 rijksdaalders. Daarvoor werd jenever, tabak, olie en brood aangeschaft.
Nog in februari werden in de overstroomde gebieden uitdelingen gehouden, die overigens regelmatig bemoeilijkt werden doordat door windstilte het graan niet gemalen kon worden.
In Zevennaar verzuchtte men in die dagen: Wen die Deich zu Herwen und Ardt nicht gemacht wird so ist es mit der Lijmers gethan und werden groszten theil der Einwohner ihr Landt liegen lassen und bettelend davon gehen mussen.”
Bezanding waren grote schadeposten voor de boeren, die in die tijd niet of nauwelijks beschikten over de mogelijkheden om de vruchtbare zandlaag te verwijderen.
Pas veel later is men er achter gekomen, dat de bezanding ook voordelen kan bieden; de overslaggronden bij Groessen zijn immers uitstekend geschikt gebleken voor de uitoefening van de tuinbouw.
Bronnen:
Oud Archief Zevenaar nr. 1465
De Waterplaag, J.W. van Petersen, Zutphen, 1978, pag. 97-99.