Didamse bestaan in bos en hei

03-01-2015 16:41
Didamse bestaan in bos en hei
door Theo J. G. Goossen

De bosmarken.
Eind 19de eeuw waren de gemeenten Didam en Wehl zeer bosrijk. Op oude topografische kaarten vindt men daarop in het oosten van de gemeente Didam één uitgestrekt boscomplex dat de huidige landgoederen het Jagershuis en Stillewald verbond. Het natuurlijke bos is in de loop van eeuwen sterk door de mens beïnvloed.
Oorspronkelijk kon iedereen de bossen naar believen benutten. Men kapte er brand- , timmer- en afrasteringshout, joegen er paarden, koeien en varkens in, haalde er strooisel en veevoer en stroopte er naar hartenlust. Toen het hout geldswaarde begon te krijgen, organiseerden de grondbezitters zich in een “bosmark”. Zij wierpen zich op als eigenaars van het bos, verdeelden de bomen die kaprijk waren en lieten geen koeien meer in de bossen toe, maar alleen de gebrandmerkte varkens van de geërfden, de aandeelhouders.
In drie Didamse bossen (Loilerholt, Milsterholt en Waverloholt, was men “binnenerve” als men binnen het kerspel Didam woonde, of zo men uitdrukte “vuyr ind roick” deed opgaan.

In de gemeente Didam bestonden vroeger drie bosmarken, te weten Loelerbos, Milsterholt en Waverloholt.
Volgens het archief van het klooster Bethlehem bezat het klooster in 1200 in Didam het Svalengut, gekocht van Gerard Paleken, met een waranda met tien varkens in Waverlo, tien in de mark Media (Milsterholt) en tien in de mark Loel.
De Didamse markenboeken behoren tot de oudste van Gelderland. Jhr. Mr. F. K. van Lennep dateert het eerste blad van 1394.
Op 28 december 1832 verkocht ene Berndt van Duven het holtgericht in Waverlo. In dat jaar was het holtrichterschap dus erfelijk in Waverlo, men had de bosmark al behoorlijk georganiseerd. We mogen aannemen dat ze toen minstens een eeuw bestond. Hoewel van de Didamse bosmarken de notulen bewaard zijn gebleven over de jaren 1400-1700 is het toch niet mogelijk de ouderdom van deze marken te achterhalen. Ook niet waarom een bos dat in één kerspel lag verdeeld werd in drie delen met elk een eigen beheer. Of ooit het Loilerholt, het Milsterholt en het Waverloholt tot de onverdeelde gronden van respectievelijk de buurschappen Lool, Didam en Waverlo (Tesma) hebben behoord, dat toen slechts de geërfden in die buurschappen de voordelen ervan mochten genieten, is niet met zekerheid aan te tonen.
Uit de oudste markenboeken blijkt dat verschillende gerechtigden al waarschappen in twee of drie bossen hadden. Slechts zelden wordt vermeld aan welke huizen of percelen het recht op de waarschappen is ontleend. Als dat wel gebeurt, krijgen we de indruk dat de boerderijen uit Waverlo meestal rechten bezaten in het Waverloholt en die uit Lool en Greffelkamp in het Loilerholt. Dat zou dus wijzen op buuschapsmarken.
Misschien hebben bij de stichting van de bosmarken de machtigste grondbezitters in de buurschappen, druk uitgeoefend om het beheer van het gehele bos in drieën te veredelen.

De holtspraak en de houtdeling
Er bestond veel belangstelling voor de functies van holtrichter en deelmeester. Het holtrichterschap was erfelijk en verkoopbaar. De  geërfden hielden jaarlijks een holtspraak “tot Dydam inden Dyeck (1482), “anden Dyck (1521), an den dycken van Waverlomarcken”  (1521), An den kerck Dydam (1546) Geholtspraickt tho dyem in frerick doyss huyss (1575), in de kercke to Diedam (1645), in de herberg van Jan Peckel (1656).”
Iedere winter was er een houtdeling. Voor een houtdeling was allereerst de goedkeuring van de Graaf van den Bergh vereist. Hij beoordeelde of de stand van het bos een deling toeliet. Na verkregen toestemming werd het bos door deelslieden verdeeld in slagen. Het merken van bomen geschiedde met een speciaal merkijzer. Door loting werd dan aan elk van de deelgerechtigden een slag hout op de stam toegewezen. Na betaling van de verponding (grondbelasting) aan de vorster mocht men onder diens toezicht de bomen laten hakken.
In het archief van het Huis Bergh (1) is een akte uit 1526 waarin staat vermeld: “Item, die ongedeilt holthouwen offte deden houwen in der Marke, ’t sij Kersavont off Gildebieren of anders, niemand sal zonder toezicht van de Vorster holt uit het bos voeren.”
Bij het verdelen en het hakken zelf ontstonden vaak moeilijkheden.
Op 6 oktober 1605 had Johan van Luijnhorst bij de richter Jelis van Plees geklaagd over het geweld dat hem was aangedaan door Johan Renssen in het Loilerbos. Johan van Luijnhorst had Johan Renssen naar het bos gezonden om de toegedeelde slagen van de Landdrost te hakken. Hij had hem gevraagd of hij meer “hieuw” dan hem toekwam. Renssen en de koster van Westervoort, Johan Teunissen, hadden wel acht of tien voer hout meer omgekapt dan hun toekwam. Renssen had zijn opdrachtgever voor een “schelm en dief” uitgemaakt en had hem met een bijl “ter aarde gelopen”de “upsteecker” (mestvork) uitgetrokken en wilde hem daarmee te lijf gaan. (2)

De nasleep van de Tachtigjarige Oorlog
De eerste jaren na gruwelen van de oorlog (1580-1600) was overal nog een bestuurlijke chaos. Op 23 januari 1606 schreef Landdrost van Zuilen een brief aan Graaf van den Bergh over de klachten van richter Jelis van Plees betreffende gewelddaden en moedwilligheden die in Het Graafschap Bergh met de dag toenamen. Een behoorlijke bestraffing daarvoor bleek onmogelijk. Men kon de daders wel gevangenzetten, maar er waren geen middelen om de onkosten te betalen. (3)
Zelfs de zogenaamde gegoede standen leden armoede. Hendrik van Zuilen schreef op 2 augustus 1607 dat tengevolge van de langdurige oorlog zijn nicht Van Delen te Didam op de Hees en zijn zuster, de weduwe van Beloe kinderen, dat de goederen van grootvader en vader, voornamelijk in de Liemers, zodanig schade had geleden, dat de schuldenlast hoog was geworden en zij maar een kommerlijk bestaan leden. (4)
Ook de weduwe van Ernst Mom beklaagde zich in 1609 bij de Graaf van den Bergh “dat haar behuizing de Nevelhorst seer verfallen und bouwvallig”was. Zij vroeg aam de graaf of hij haar niet kon bemiddelen bij de geërfden in Didam om boven het aandeel dat zij rechtens uit de bossen kreeg toegewezen, extra timmerhout te halen. Graaf Herman ging echter niet op haar verzoek in. (5)
Er heerste grote wanorde onder de heren geërfden met betrekking tot de verlening van diensten aan de weteringen en wegen in de Heerlijkheid Didam. De bewoners van de havezathen weigerden in 1608 de opbouw of herstelling van de pastorie, de rosmolen en de kerk. In het “Markenboek van Waverlobosch, Loelerbosch en Milsterholt” lezen we dat op 29 januari 1612 op ordonnantie van de Gravin van den Bergh werd besloten uit alle drie genoemde bossen hout te schenken: “Tott noetwendige upbouwing der Kercken van Didam”. In diezelfde Didamse kerk werd daarom in 1613 “holtspraak”gehouden voor de drie marken om het nodige timmerhout voor de kerk veilig te stellen.
De Didamse geërfden vergaderden een of tweemaal per jaar in de kerk. Gewoonlijk werden zij samengeroepen door de richter.
Als we op getuigenis van Willem Kerckwijck,  scholtis in 1633 afgaan, werd de “holtspraak” soms elders gedaan. Hij had zelf in de kerk bekendgemaakt dat er een “holtsprake”werd gedaan. Deze mededeling geschiedde op last van de Graaf en Gravin van de Bergh.
Volgens een oud boekje, geschreven door Cornelis van Delen in 1546, hoefden de erven niet persoonlijk op de hoogte gesteld te worden van een houtdeling. De holtspraak werd tot veertien dagen van tevoren in de kerk afgekondigd. Op de holtspraak werden de deelmeesters gekozen. Die stelden de dag van deling heimelijk vast  “om datter weijnig sollicitanten commen om bomen te versoeken”.
Op de holtsprake werden “brieffkens van verscheijden personen ingegeven  om bomen te hebben.”
Een van die “sollicitanten” was op 24 november 1627 Petrus Fabritius, pastoor te Oud-Zevenaar. Hij vroeg aan de geërfden in Didam om een of twee “timmerhouten” te geven, aangezien hij met hoge huishuur in Zevenaar moest wonen.
Zijn “Weeden” (pastorie) was totaal geruïneerd, de schuur er naast afgebrand en de toegangsbruggen over de gracht rondom de pastorie waren vernietigd. De kerk lag voor het grootste gedeelte open en bloot en kon vanwege geldgebrek niet hersteld worden.
De kerkmeesters van Zeddam vroegen in 1670 eveneens “een timmerhout” voor de herstelling van hun vervallen kerk.

Teren en verteren tijdens de bezichtiging van de bossen.
Er werden voor rekening van de marken nogal belangrijke verteringen gemaakt, ondanks de herhaalde besluiten dit te matigen. De deelmeesters maakten onkosten bij het bezichtigen van de bossen, bij het met een merkijzer aanslaan van de bomen voor een gewone deling en voor “kersaventsholter en meybeucken”. De deelmeesters verteerden op de dagen dat ze in het bos gingen kijken hoeveel eikels er waren en ook bij de opbrand van de varkens. (6)
Op 10 juni 1684 spanden Herbert Jan en Grietjen Boerboom namens hun vader Jacob Boerboom, waard in herberg ’t Hagendoortje, een rechtsgeding aan tegen de gezamenlijke
markgenoten wegens de onbetaalde verteringen. Uit de overgeleverde rekeningen bleek dat de kastelein Jacob Boerboom nog steeds een bedrag van 821 gulden 18 stuivers tegoed had. De heren markgenoten lieten hun schulden jaarlijks openstaan, met de belofte ze spoedig te voldoen.
Voor het gerecht protesteerde jonker Hoen. Hij was alleen een keer, tijdens het opbranden van de varkens, in gezelschap van zijn neef zaliger Voorst van Schadewijk in de herberg van Jacob Boerboom geweest. Zijn aandeel in de vertering zou acht of tien stuivers geweest zijn.
Neef Voorst had de totale gemaakte kosten laten staan om deze de volgende dag na de opbrand te betalen. Jonker Hoen wilde de zaak niet op de spits drijven en besloot de voornoemde acht of tien stuivers voor de geconsumeerde kan mol, door de markgenoten te laten betalen.
De heer Drost nam op zich om de hele zaak bij de markgenoten onder de aandacht te brengen.
Op 16 oktober 1684 was er weer, naar aanleiding van de openstaande rekeningen, een rechtszitting. Deze werd voorgezeten door drost Elbert Swaefken, bijgestaan door Jhr. Erick van Voorst en stadhouder Roelandt. Enige markgenoten waren aanwezig en wel: de heer van Erp. Jhr. Heisgen, Dr. Henrick Schaap als gevolmachtigde van mevrouw van Beringer.
Zij vonden het belachelijk dat jonker Hoen zijn vertering door de markgenoten liet betalen, de bosbedienders en vreemde gasten zouden dan gratis mee kunnen verteren.
Nadat de rekeningen nauwkeurig waren nagezien, kwam de rechter tot het oordeel dat een ieder zijn deel onder dwang moest betalen.

Het dagelijks gebruik van bos en heide
In Didam zijn de marken bosmaalschappen geworden, dat wil zeggen genootschappen, die zich uitsluitend om het bosbezit bekommerden en het overige gemene bezit zoals heidevelden, goren en groene straten aan de gemeenten overlieten.
De meerderheid van de Didammers is nimmer akkoord gegaan het zich toe-eigenen van de bossen door de economische bevoorrechten. Het clandestien kappen gebeurde aan de rand.
Op de geleidelijk kaalkomende grond bouwden paupers enkele tientallen hutten, merkten genaamd.
Op de grens van Didam en Beek lag eeuwenlang een hei van ongeveer honderd hectare. Die hei behoorde aan de hele Didamse gemeenschap, het was een “gemeente”. Omdat hij van de Didamse buurschappen gescheiden werd door uitgestrekte bossen, hechtten de Didammers weinig waarde aan dat bezit. Deze Didamse hei grensde aan de Wehlse-, de Beekse en de Eltense Hei en vormde eigenlijk één geheel; hij was bestuurlijk en recht op eigendom daarvan gescheiden. (8)
Elke Didammer was in de middeleeuwen landbouwer, ook de havezatenbewoner, de pastoor, de schoolmeester en de herbergier. Het bouwland werd bemest met plaggen, bosstrooisel (blad enz.) en stro dat lange tijd in de potstal had gezeten. Met een gemengd bedrijf moest de Didamse boer in zijn levensonderhoud voorzien. Tot diep in de 19de eeuw ontmoeten we voorschriften over het maaien van plaggen. In de markenbossen mocht niet gemaaid worden.
Dat gebeurde toch veel volgens de talrijke gerechtelijke processen tegen de maaiers.

De Didammer hoedde zijn schapen op de Diemse hei en op de kleine heiden die verspreid door het hele kerspel lagen. Na de oogst mocht men de “schaepen weyden in het veldt.(9
Paarden konden weiden in de markenbossen, indien hun eigenaars bereid waren als tegenprestatie, onder toezicht van de vorsters, enkele “heisters” te poten.
Koeien werden in de bossen niet toegelaten. Daarvoor waren de “gemeinten”, de broekgronden in het zuiden, westen en noorden van het kerspel, dat als natuurlijke weiden werden gebruikt. Toen de afwatering van het broek verbeterd was door het graven van de Wetering en van tochtsloten, konden alle broekgronden intensief geweid en gehooid worden.
Waarschijnlijk kwamen ze toen ook in privaat bezit.
Oorspronkelijk beheerde elk buurschap haar gemeenschappelijke gronden, dus ook een gedeelte van het broek. Dan konden de geërfden van een buurschap besluiten om dat broekland te cultiveren en te verdelen. Daar de boerderijen meest in handen waren van de grootgrondbezitters en kerkelijke instellingen kregen die ook percelen (= slagen) broekland in bezit.

Bronnen uit de 15de eeuw tonen aan dat de Nieuwe Maat (een deel van het Loolse broek) toen in het bezit was van meerdere grondeigenaren. Daarom had men ze verdeeld in roeden. In latere tijd kregen twee personen alle roeden in handen.
In “het Dijckboeck der Liemerse groote Scouwe (10) gedateerd 1671, doch samengesteld
± 1550, heeft: “Cornelis van Delen richter 4 slegen achter synen huse Hees und ein klein maetgen samen 16 morgen”. er wordt in dat dijkboek ook genoemd “de meinmaet, de koppelmaet, de boerscheleghken”. De laatste namen schijnen er op te wijzen dat bij de verdeling der broekgronden in het Waverlo- en Tesmer broek sommige percelen gereserveerd bleven als gemeente.

In de 17de eeuw vormde de Ravenstraat de westgrens van het Waverlobos. Vermoedelijk heeft de grens in de Middeleeuwen westelijker gelegen, langs de Meurs, de Braak, Hees en Halsaf. Het gebied tussen deze twee wegen werd uit het Waverlobos genomen: de hogere gronden o.a. het Heeseveld eerst, de broekgronden later.
Oud Dijk heette oorspronkelijk Waverlo. Later waarschijnlijk onder invloed van de plaats waar de burenvergaderingen gehouden werden, ging men de namen Waverlo en Dijk naast elkaar gebruiken.
De buurschap dankt zijn naam aan de wal om het Waverlobos. De geërfden dreven in dat bos vee, o.a.varkens. Daarom was het omringd met een wal, begroeid met struikgewas.

De Graaf van den Bergh contra William Butler
In 1386 heeft Frederik van Meurs, slotheer te Didam het over “onse holtdrostschappe” te Didam (AHB inv. Nr.3558). Aan het bezit van het kasteel waren dus ook rechten op een of meerdere holtrichterschappen verbonden. In 1456 kwamen die rechten met het kasteel aan de Heer van den Bergh.
Op 9 oktober 1475 schreven de gouverneur en de raden van het hertogdom Gelre aan de hertog van Kleef dat de Heer van den Bergh in het bezit en gebruik was van het holtrichterschap in Waverlo, zoals dit van Walraven van Lennep was geweest. De Heer van den Bergh zal door de schrijvers hierin worden gehandhaafd. (11)
Op 18 oktober 1475 berichtten Jelis van Langevelt en Wynant Bitter, respectievelijk richter en rentmeester in Liemers, dat toen zij te Didam “in den Deyck” gekomen waren om holtspraak te houden voor het opbranden van varkens, mensen van Van den Bergh waren gekomen om zich daartegen te verzetten. Van hun kant was toen het opbranden geschied. Dat was een aantasting van de rechten van de hertog, aangezien de hertog het holtgericht van Walraven van Lennep had gekocht, voor zover deze voor een derde deel daarin was gerechtigd.
Bezitter van de Hees was Walraven van Lennep. Hij oefende het holtrichterschap uit namens de Graaf van den Bergh en namens de Hertog van Kleef.
Van Lennep had zijn goed en het daarbij behorende part van het holtrichterschap aan de Heer van den Bergh verkocht. Maar hij had ook een part van dit holtrichterschap aan de Hertog van Kleef verkocht.
Tot 1533 is de Hees in het bezit van de Van Lenneps gebleven. De laatste was Alyt, dochter van Walraven en de vrouw van Gysbert van Delen. Van dit echtpaar bevindt zich een grafsteen in de oude kerk te Didam.
Gysbert werd in 1502 vermeld als burggraaf, dit is huisbewaarder, in dienst van Oswald graaf van den Bergh. (12)
De Van Delens zijn tot in de 17de eeuw bezitters van de Hees gebleven. De laatste was Maria van Delen, dochter van Claes, die in 1617 overleed. Maria van Delen is in elk geval met haar kinderen op de Hees blijven wonen en daar hertrouwd met een Engelse officier in Staatse dienst, William Butler geheten. William Butler zou in Didam nog heel wat te doen maken.
De eigenaars van de Hees bleven echter het holtgericht in Waverlo vasthouden en de voordelen genieten. In het begin van de 17de eeuw namen de moeilijkheden daarover ernstige vormen aan.
Meteen na zijn huwelijk met Maria van Delen was hij te Didam als markgenoot aangenomen. Door hem het markgenootschap toe te kennen, had men hem dus als heer op de Hees aanvaard. In Waverlo werd hem als markgenoot alle gerechtigheid toegekend “gehorende tott het Huiss to Heess”, waaronder het holtrichterschap in Waverlo.
In het Waverlobos werd het holtrichterschap de graaf in de 17de nog betwist door William Butler, man van Maria van Delen, vrouwe op de Hees. Graaf Albert stond op het standpunt, dat de bevoegheid van de heren van de Hees een gedelegeerde macht was. De graaf behoorde het holtrichterschap toe en de bezitter van de Hees oefende slechts het ambt in naam van de graaf uit. Butler echter hield vol, dat het holtrichterschap hem, als vader van de kinderen van zijn overleden vrouw, toekwam. De graaf zou op dit terrein, als markgenoot, eigenlijk onder zijn autoriteit staan. (13)
Hierover ontstonden terstond moeilijkheden. Al op 23 april 1616 schreef graaf Frederik van den Bergh aan de landdrost Henrick van Zuylen te hebben vernomen van de “disorde” veroorzaakt door het optreden van kapitein Butler “wege die lottinge des Waverloeschen Bosche”. Deze heeft, zo schreef de graaf “uuyt zyne private authoriteyt” afkondigingen  “uuyt unseren namen sondern consent ofte voirweten laeten doen, die auch die lotten willen uuytdeilen” wat tot de competentie behoort van Willem van Plees in naam van diens vader “tott conservation unser authoriteyt”. Butler had dit verhinderd “alles tot groete vilipendentie und verachtung unser hoechheyt (14) “.
Het holtrichterschap was een moeilijke zaak. De bevoegdheid het holtrichterschap uit te oefenen behoorde sinds de 15de eeuw aan Huis Bergh. De bevoegheid om namens de graaf als holtrichter op te treden, was een erfelijk bezit van de Hees. Butler als gedelegeerde, had dus slechts het recht om in naam van de graaf van den Bergh handelingen als holtrichter te verrichten. Hij had dit ook gedaan, maar handelde daarbij op eigen gezag.
Doch belangrijker zaken, als het houden van een holtspraak, het uitvoeren van een houtdeling en dergelijke vereisten de goedkeuring van de graaf en de voorkennis in dit geval van de richter van Didam. Daarvan had de nieuwe heer van de Hees zich niets aangetrokken, hetzij uit onwetendheid met de juiste verhoudingen, hetzij uit vijandigheid ten aanzien van Willem van Plees. Hij wenste ook niet in zijn kwaliteit van holtrichter het gezag van Van Plees boven zich te erkennen. Butler was blijkbaar ingelicht door zijn vrouw Maria van Delen. Als vreemdeling kon hij onmogelijk met de verhoudingen op de hoogte zijn. Ongetwijfeld was hij tegen de zin van Maria van Delen in het ambt van holtrichter sinds jaren uitgeoefend door de richter van Didam. Haar vader Claes had zich met de zaken van de Hees weinig of niet bemoeid, zodat de richter die taak overgenomen had. Maria van Delen, die na de verwaarlozing in de oorlogsjaren op het einde van de 16de eeuw het Heese bezit in ere hersteld had, besteedde weer aandacht aan het holtrichterschap. Zij vond in haar man William Butler de persoon, die voor hun rechten durfde op te komen. Maar hij moest er onvermijdelijk Willem van Plees tegen de haren instrijken. Van Plees lichtte de Graaf van den Bergh in en wees hem er op, hoe door de houding van het echtpaar Butler-van Delen, de hoge autoriteit van het Huis Bergh werd aangetast.
De zaak werd pas echt op de spits gedreven toen de jonge graaf Albert van den Bergh, zoon van Frederik, het bestuur over het graafschap Bergh had verkregen. Hij was zeer gevoelig voor al wat leek op aantasting of verkorting van zijn vorstelijke soevereiniteit. Hij beschouwde de pretenties van Butler eenvoudig als berustend op aanmatiging.
Butler echter hield vol dat het holtrichterschap hem, als vader van de kinderen van Maria van Delen, toekwam. De graaf stond op dit terrein als markgenoot eigenlijk onder zijn autoriteit, vond hij.
Het geschil leidde tot een appèl van Butler voor het Hof van Gelderland te Arnhem (15). Bij de procedure voor het Hof van Gelderland is echter de 15de eeuwse historie over het erfelijk bezit van holtrichter niet ter sprake gekomen Merkwaardig genoeg zijn de stukken uit de jaren 1471 en 1475 niet ter tafel gebracht.
Op 17 november 1475 verklaarde de Hertog van Bourgondië dat Bergh het holtgericht in Waverlo bezat. (16)
Juist de stukken met de grootste bewijskracht ten aanzien van der aanspraken van het grafelijk Huis zijn hen ontgaan.
Op 2 maart 1635 kwam de uitspraak van het Hof. Graaf Albert werd “gecondemneert, hem, impetrant te laeten bij gebruyck van ’t erfholtrichterschap van Waverlobosch, ende sulx doende te gedogen, dat hem volgens ’t olde gebruyck dubbelt van de broeckcedulen worden gelevert ende genoeten. Ende eyntlyck dat hem onbespiert gelaten worden, sodaene gerechticheyden als tot het erfholtrichterschap van Waverloebosch van outs gestaen hebbende noch staende syn, met afdoeninge van ’t belet hem imp. t. daerinne geschiet, oock in de condemnatie van costen.”
Daarmee kwam de rechtsgrond van de graaf niet uit de verf, zodat hij bij vonnis van het hof in 1633 in het ongelijk werd gesteld. (17)
Het holtrichterschap kreeg Butler toegekend met de bevoegheid van alle toezicht op de naleving van het markerecht, inclusief de aanstelling van vorsters. Dat leidde tot onenigheid omdat, zo Butler de uitspraak begreep en de graaf weer betwistte.
De processen waren hiermee niet ten einde. Graaf Albert had in 1634 Willem Kerckwijck en Derck Peckel als vorsters ontslagen en hen in Waverlo vervangen door Hendrik Boerboom. Deze aanstelling riep echter verzet op bij Butler. Hij achtte zich in zijn rechten als holtrichter aangetast en de aanstelling was zonder zijn voorkennis geschied.
De vorster waren namelijk tegelijk wildschutten, dat wil zeggen jachtopzieners, een benoeming die zonder twijfel de graaf toekwam.
De heer van Hees wenste echter van de rechten die hem bij vonnis van het hof waren toegekend, niets te laten ontfutselen.  Hij wilde Boerboom dan ook niet als vorster erkennen.
Toen deze zich een vracht hout, die niet met een deelijzer was gemerkt, toe-eigende, liet Butler dit door twee van zijn soldaten, de gebroeders Morgan, in beslag nemen en naar de Hees voeren.
Boerboom ging meteen naar de richter, Willem van Plees (op huize de Heegh) om daar beklag te doen. Plees, Boerboom en enige vorsters trokken hierop naar de Hees, met het doel het door Butler in beslag genomen hout op te halen. Toen zij bezig waren het hout door te zagen om het op de meegenomen kar te kunnen laden, werd er vanuit een venster op hen geschoten.  Zij stelden zich in veiligheid, door de gracht in te duiken, waarna ze behoedzaam onverrichter zake zich terugtrokken. Ze moesten het nog maar eens wagen het hout weg te halen, werd hen daarbij nageroepen.
De richter was er echter de man niet naar om het erbij te laten zitten. Het was nu zaak geworden die met poging tot doodslag gelijk stond, minstens met een bedreiging daartoe.
Met een aantal mannen trok Van Plees ‘s nachts opnieuw naar de Hees om, na er zich heimelijk toegang te hebben verschaft door van een houten schuur enige planken weg te breken, twee bouwknechts van Butler te overvallen en gevangen te nemen. Zij werden meteen naar ’s Heerenberg gevoerd, waar zij werden verhoord. Zij verklaarden wel de brug achter Van Plees en zijn mannen te hebben opgetrokken, maar niet geschoten te hebben. Dat had één van de Morgans op zijn geweten.
Diezelfde dag nog ging de landdrost in hoogst eigen persoon naar Didam. Men riep een aantal mannen bij elkaar, voorzag hen van wapens en aan het hoofd van de groep trokken landdrost en richter naar de Hees. Het was een groep, doordat veel meer ingezetenen dan men nodig had, aan de oproep gehoor hadden gegeven. Zelfs enige soldaten, die in het dorp gelegerd waren en er zich in het afwachten van orders straal verveelden, vergezelden het overvalcommando.
Op de Hees aangekomen kregen de beide gevangenen ( die men meegevoerd had) opdracht het hout te zagen en op te laden. Daarna vertrok men weer zonder dat er van de Hees zich iemand had laten zien of horen. De rel, waarop velen die meegegaan waren, gehoopt hadden, was uitgebleven.
Butler zocht zijn vermeende recht langs een andere weg. Er volgde opnieuw een proces voor het Hof van Gelderland.
Er waren behalve de aanstelling van een vorster nog verschillende andere punten waarover de partijen met elkaar in de clinch lagen. Daar was in de eerste plaats de kwestie der zogenaamde breucken, dat wil zeggen de boeten die overtreders moesten betalen. Butler stond op het standpunt dat alle houtdiefstal en houthakken buiten het aangewezen deelhout, onder de rechtspraak viel van de holtrichter. De richter van Didam hield echter vol dat alleen geringe houtdiefstallen en ongerechtigd houthouwen zaken des holtrichters waren, terwijl ernstige overtredingen in deze onder de civiele justitie vielen en dus de rechtspraak hierover aan hem behoorde. De kwestie was voor beide partijen zo belangrijk omdat in die tijd de rechtspraak betaald werd. Van de “breucken” werden de baten verdeeld tussen de landsheer, de richter en de overige gerichtsdienaren. In de bossen kregen dus ook de vorster er een deel van. Vandaar dat Boerboom het op een proces met Butler liet aankomen.
Een andere kwestie vormde het schutten van het vee. De markgenoten hadden het recht bij tijd en wijle, als er veel eikels waren, een aantal varkens het bos in te drijven. Dit vee werd met een marke-ijzer gebrandmerkt, zodat de markemeester die hier toezicht op had (de schaeter of scheuter) terstond de dieren kon herkennen, die ongerechtigd in het bos gedreven waren. Deze werden door hem in het schutshok van de mark gebracht, waar de eigenaars ze op konden halen tegen een vergoeding aan de scheuter voor de verzorging en natuurlijk tegen betaling van een breuck. Ook ander vee in de bossen gedreven onderging dit lot.
De richter bestreed Butler het recht tot het schutten van vee en het aanstellen van een scheuter. Dit behoorde volgens hem niet tot de taak van de holtrichter. De heer van de Hees voelde dit alles natuurlijk als slinkse pogingen om zijn bevoegdheden als holtrichter, hem in 1653 in principe bij vonnis van het Hof toegekend zover te beperken, dat ze van weinig waarde meer waarden. Langs deze weg van intriges en pesterijen wilde men hem zoveel mogelijk van zijn rechten beroven, zo ervoer hij.
Terwijl het nieuwe proces voortsleepte, deden zich hieromtrent scherpe conflicten voor.
Toen de varkens opgebrand waren en het bos ingedreven zonder dat hij erin gemoeid was, liet Butler uit Doesburg, waar hij als kolonel het bevel voerde, een troep soldaten aanrukken die alle vee opdreef en bij de Hees verzamelde. Hij liet bekendmaken dat de eigenaren de dieren daar tegen de gewone tegenprestaties terug konden halen. Van Plees, hiervan verwittigt, spoedde zich meteen naar ’s Heerenberg om met de landdrost en gravin Hieronyma von Spaur, weduwe van graaf Hendrik van Bergh, te overleggen hoe men de kolonel het best tot rede kon brengen.
Gravin Hieronyma deelde destijds met haar neef Albert het bestuur over het graafschap. De gravin voelde zich diep in haar vorstelijk gezag gekrenkt. Ze besloot het optreden van Butler met gelijke munt te betalen door een troep krijgsvolk de in beslaggenomen varkens op de Hees te laten ophalen.
De scholt, Willem Kerckwijck, beseffend, dat hem de onderneming als uitvoerder van de gerechtelijke acties opgedragen zou worden, had er niet veel mee op. Toen hij ’s avonds thuiskwam vernam hem dat Butler de inbeslaggenomen varkens voor zover niet afgehaald, al weer vrij gegeven had. Klaarblijkelijk was de kolonel tot het besef gekomen dat hij de zaken te zeer op de spits had gedreven en zocht hij door een toegevende houding naar een compromis. Opgelucht spoedde Kerckwijck zich naar huize de Heegh om van Plees hiervan op der hoogte te stellen en te vertellen, dat het zenden van soldaten niet meer nodig was. De richter meende dat het geen kwaad kon als de demonstratie toch gehouden werd. De soldaten moesten Butler dan maar goeden morgen gaan wensen namens de gravin. (18)
Bovendien, zo getuigde de richter later in een proces, was het niet zeker, dat alle varkens vrij waren gegeven. 
Men had de nacht gekozen voor de uitvoerring van de expeditie, waarschijnlijk om Butler des te beter te kunnen verrassen. ’s Morgens heel vroeg, terwijl de donkerte van de nacht nog maar flauw voor de ochtendschemering aan het wijken was, werd scholt Kerckwijck door de luidruchtige troep soldaten uit zijn bed geklopt om hen de weg te wijzen. Willem Kerckwijck had, net zo min als zijn superieur, zin om met de weerbarstige troep mee te trekken. Daar hij niet ver van de Hees woonde, namelijk nabij de Berchvrede, wees hij ze waar zij moesten zijn. Ook de buurman van Kerckwijck werd uit bed geschreeuwd. De soldaten eisten van hem vuur om de lonten aan te steken. Toen de man er niet gauw genoeg mee klaar was, schreeuwde een van de soldaten tot zijn kameraden dat ze die boerenkinkel maar overhoop moesten steken.
Aldus was het op de Hees afgegaan waar de troep de troep weldra met zijn gejoel en lawaai de ruimte van het binnenplein vulde. De soldaten overvielen de gebroeders Morgan waarvan er een zich nog door een overhaaste vlucht in het “ Bouhuys”, waar hij zich onder een trapgat verborg, wist te ontkomen. Butler door het rumoer gewekt, verscheen op het bordes in de deuropening, nog ongekleed “in syn hembd”zeggen de getuigenissen, waarop de soldaten hem spottend vanwege de gravin goedemorgen wensten. Butler was woedend dat men hem deze vernedering aandeed, terwijl hij zich bereidwillig getoond had. Gehoond en uitgejouwd door zijn bezoekers, had hij zijn huisgenoten toegeroepen hem een vuurroer aan te reiken. Hij greep zijn vuurroer en dit op de troep richtend, schreeuwde hij: “Pak je hier weg, gij schelmen”. Waarschijnlijk heeft hij daarbij, de getuigenissen zijn niet eensluidend, om zijn woorden kracht bij te zetten, een schot gelost. Uit de troep werd toen teruggeschoten met het noodlottig gevolg dat Butler ter plaatse overleed.
Verder lopen de getuigenverklaringen uiteen. Er zijn er die zeggen, dat de kolonel het eerst geschoten heeft, doch anderen menen dat het schot, waardoor Butler werd gedood, direct uit de troep opgeklonken had. De schuldvraag deed er niet zoveel toe. Al had de heer Van Hees niet de tijd gehad een schot te lossen, hij was het in elk geval wel van plan. De reactie van de bedreigde soldaat kon dus niet anders dan als noodweer opgevat worden.
De soldaten waren na het fatale schot meteen vertrokken. Ze kwamen opnieuw langs het huis van de scholt, die wijselijk maar niet was meegegaan naar de Hees. De soldaten schreeuwden de ontstelde scholt nog toe dat Butler voor goed het zwijgen was opgelegd. De toedracht vernam de scholt van de meegegane dorpsgenoten.
Hevig geschrokken spoedde Kerckwijck zich naar Van Plees om deze het rampzalige nieuws mede te delen. (19)
Toen het Hof in Arnhem de toedracht van het drama vernam, werd de scholt het eerste slachtoffer van de gebeurtenissen. Men sloot hem op in de Sint Janspoort in Arnhem, terwijl er tegen zijn superieuren, de richter en de gravin, processen aanhangig werden gemaakt. Van het verloop daarvan zeggen de Berghse bronnen verder niets.
Ongetwijfeld is wel komen vast te staan dat de scholt geen schuld betrof. Althans, hij is vrij spoedig van zijn arrest ontslagen. (20)
Graaf Albert heeft tien jaar later aan verdere mogelijkheden voor geschillen een einde gemaakt, door in 1648 van een volgende heer van de Hees, Cracht Heysgen, de aanspraken op het holtrichterschap af te kopen. (21)
Bergh bezat toen het voorzitterschap van de drie bossen.

De bossen droegen in hoge mate bij tot de economie van Didam
Didam leverde veel hout naar de markten van Doesburg, Zevenaar en Emmerik. De marktprijs voor het hout lag in Zevenaar hoger dan die van andere steden. Daarom verstrekten de geërfden in 1575 gaarne tien á twaalf voer week hout aan Sevenhaer voor reparatie “des weegs teindens den irsten Boom aenden Tateler”. Het hout was bedoeld voor de reparatie van de Tatelaarweg. In de drie bosmarken speelde de koster/schoolmeester een belangrijke rol. Herman van Basel, koster en schoolmeester, bracht op 19 november 1691 een bedrag van fl.6,00 in rekening bij het holtrichterschap. Hij had daarvoor de publicaties gedaan op last en order van de drost en holtrichter Zwaefken vanwege de Didamse bossen. Het betrof mededelingen over de holtspraak, het trekken van de loten en het opbranden (varkens en koeien voorzien van een brandmerk) in de drie bosmarken, evenals voor het innen van het schaargeld. Hij moest de kuilen en waterkolken voor het vee in orde houden. Tevens had toezicht bij het uitvaren van het gedeelde hout, ongeveer veertig percelen groot. Van elk perceel moest hij tien stuivers in ontvangst nemen.
De geërfden zorgden voor onderhoud van de watergangen en wegen en voor een gedeelte van de Babberichse- en Lathumsedijk. Die moesten worden onderhouden door het kerspel Didam, als gebruiker van de onverdeelde gronden. Zij kochten, onderhielden en luidden de klokken in de toren en verzorgden het uurwerk.
De Diemse hei en bossen moesten beschermd worden tegen vreemde indringers.
Op 6 augustus 1743 stelde men tijdens de geërfdendag voor om een armenjager aan te stellen.
Men had slechte ervaring met de komst van “heidenen”(zigeuners) in Didam. Daarnaast lag er een dringend verzoek van Huis Bergh ( van 8 september 1666) aan de stadhouder van Didam om goed op te letten dat er geen vreemde personen hier op een of ander erf heimelijk zouden komen wonen in een hut of een “gering getimmer”. Deze lieden brachten geen enkel middel van bestaan mee en wanneer zij komen te overlijden vervallen de kinderen ten laste van de gemeente, zo stelde Huis Bergh. De Gravin van den Bergh vorderde, dat voortaan niemand van vreemde plaatsen in de heerlijkheid Didam zich zou mogen vestigen tenzij deze enige middelen van ten minste fl. 200,00 meebracht en in staat was de kost voor vrouw en kinderen te verdienen. De stadhouder moest het bouwen van kleine huizen of hutten om arme mensen daarin te laten wonen dan toestaan. (22)
Bij akte van 8 augustus 1698 besloten de geërfden van “Loolerbosch” om al het hout te kappen en te verkopen en daarna de grond te verdelen. De Graaf van den Bergh, de richter, de markenscriver en de vorsters zouden vooraf een schadevergoeding ontvangen. De al vroeger ontboste en door particulieren in bezit genomen markegronden zou men verkopen, daarop stonden al 24 woningen. Het besluit is niet direct uitgevoerd, want op 11 januari 1703 vergaderden de binnen- en buitenerven van het Loilerbos samen met die van het Milsterholt en besloten ze om beide bossen te verdelen.
Op 3 januari 1704 besloten de eigenaren van Milsterholt en Waverlobos om “gewichtige en belangrijke redenen” resterende het veld met nog weinig opgroeiend houtgewas, geheel te ruimen en vervolgens de grond onder elkaar naar evenredigheid te verdelen.
In 1704 verenigde zich een groep niet-geërfden met het doel actie te voeren tegen de verdeling.
Onverwacht ontstond tussen de gemelde eigenaren aan ene kant en Derk Dois met twee medestanders aan de andere kant een conflict, dat tot een rechtszaak leidde. De laatste drie verklaarden dat zij gerechtigd waren tot het vrij drijven van paarden en vrije toegang tot het terrein. Alles naar eigen goeddunken.
De eigenaren van de bossen zouden een gedeelte van de gemeenschappelijke hei ontnomen hebben en daardoor de geërfden van Didam in hun rechten hebben gekort. De eigenaren wierpen tegen dat de doorgangen in de bossen nooit anders waren geweest dan een gunst. Tenslotte vermelden zij niet te weten, dat zij een strook van de hei zouden hebben afgegraven.
Om hun goede wil te tonen stelden zij voor twintig morgen van haar bosland en eigen erfgrond tot hei te laten worden.
Om kostbare procedures te voorkomen vond de Drost het goed de geërfden in een vergadering voor te stellen door afgevaardigden de scheiding tussen de hei en het bosland te laten bekijken en waar mogelijk aan te passen.
Hierop pleegden de heren samen overleg en vonden het goed dat enkele bekwame personen, die niet in de bossen geërfd waren aan te stellen om de scheidslijn tussen de hei en het bos van Waverlo en Milsterholt te bekijken of er door de geërfden van de bedoelde bossen toch wat van de hei afgegraven was. (23)
Nadien kwamen er nog steeds klachten over afgravingen van de hei en het oneigenlijk gebruik van de bossen.
Om niet te veel hout tegelijk op de markt te brengen werd het Waverlobos eerst enkele jaren later gekapt en verdeeld. Het verpachten van de 800 ha nieuwe grond wilde niet vlotten. De weinige pachters lieten de grond meestal onbebouwd liggen en weidden er koeien op.
Geleidelijk werd een gedeelte van de ontblote grond weer bebost, niet met eiken en beuken, maar met slaghout en dennen.
Op de Cultuurkaart van de gemeente Didam omstreeks 1866 komen de Didamse bossen voor als eikenhakhout. Als eigenaar trad naast weinig andere grootgrondbezitters, vooral Huis Bergh op. Uit die tijd dateert de aanplant van naaldhout.
Het loofhout exploiteerde men als akkermaalshout. Dit werd om de negen jaar in mei gekapt en geschild. De schil, de zogenaamde “eek”, kocht een opkoper die het weer aan een leerlooierij in Wageningen leverde. (24)
Rond 1900 zijn Huis Bergh en de andere grootgrondbezitters in de gemeente Didam ertoe overgegaan hun eigendommen te liquideren. Ze verkochten het bezit in enkele honderden kleine perceeltjes, die, toen in het van de vorige eeuw de kunstmest haar intrede deed, ontgonnen werden tot bouw- en weiland. Van de eens uitgestrekte eikenhakhoutbossen vindt men thans niet veel meer terug.

Bronnen
1 AHB nr. 3479
2 AHB nr. 548
3 AHB nr. 549
4 AHB nr. 548
5 AHB nr. 1609
6 Tinneveld, A: Toponymie van Didam
7 RAA 0143 Inv. nr.220
8 De Liemers van Nol Tinneveld, 1984 Thoben Offset Nijmegen
9 1669 AHB nr. 3298
10 Archief polder de Lijmers nr. 121
11 AHB inv. no. 209 fol.24
12 AHB nr. 1644
13 civiele processen van het Hof nr. 85
14 AHB inv. nr. 1799
15 AHB inv. Nr. 3474
16 AHB nr. 613
17 Civiele Processen van het Hof nr. 85
18 AHB inv. nr. 3475
19 AHB inv. nr. 3475
20 De havezathe De Hees, A.G. van Dalen, De Liemers nr. 17
21 AHB inv. nr. 1172  fol. 44 v.
22 AHB 1177 pag. 249
23 Oud Archief Didam Inv nr. 1 Memorie en resolutieboek
24  De Liemers, Gedenkboek Dr. J. H. van Heek, 1953 Gebr. Leonards Didam