Dwangmolens in Zevenaar

03-01-2015 16:28
 
Dwangmolens in Zevenaar.

door Theo J G Goossen

 

Inleiding.
In veel pachtcontracten en in andere stukken, waarin de tijdelijke gebruiksrechten van korenmolens ter sprake komen, komt men bij de omschrijving van het “windrecht” uitdrukkelijk tegen als “molendwang” en “maal- en scheploon”.
De landsheer had vroeger het windrecht. Wanneer iemand een vergunning werd verleend om in ’s Heren gebied een molen op te richten, dan moest hij voor het gebruik van de wind jaarlijks een zeker bedrag als windpacht betalen. Tevens bepaalde de Heer hoeveel en waar molens mochten worden opgericht en schreef voor, onder welke voorwaarden het bedrijf mocht worden uitgeoefend. Zo bleef de toestand tot aan de Franse Revolutie, toen bij de Staatsregeling van 1798 alle “Heerlijke Rechten” werden afgeschaft en dus het recht van wind vervallen werd verklaard.
Eveneens verdween voor korenmolens de dwangmalerij, waarbij het aan de bewoners van een zeker gebied was geboden hun graan op een molen te doen malen.
Korenmolens bestonden sinds onheuglijke tijden. Het dagelijks bakken van brood in de landen van de Bijbel, vereiste een veelvuldig malen van zelfverbouwd graan door slavinnen, dienstmaagden of vrouwen en dochters uit het gezin. Men gebruikte gewoonlijk een handmolen, een combinatie van twee op elkaar geplaatste stenen om graan te malen. Het prettige geluid van de molens en de vrolijke stemmen van de pratende maalsters hadden hun vaste plaats in het dagelijkse leven.
Zware molenstenen werden door een ezel gedraaid.(1)
De eerste duidelijke berichten over windmolens in onze streken dateren uit de dertiende eeuw.
Voordien waren al rosmolens, door een paard aangedreven molens, in bedrijf. In de veertiende en vijftiende eeuw neemt de vraag naar windmolens voor malen van granen, peulvruchten, enz. toe.
De rekeningen van de landsheerlijke riviertollen in Gelderland 1349/1395 vermelden bij Lobith met regelmaat invoer van molenstenen en een enkel keer een klein aantal handmolenstenen.(2)
Het beroep van windmolenaar is net als zoveel andere nagenoeg uitgestorven.Veel is verdwenen dat niet meer terugkomt.
De molen wasdoor de eeuwen heen van bijzonder groot belang voor de bereiding van een der voornaamste voedingsmiddelen, het dagelijks brood.(3)
Aangezien de molen een dominerend bouwwerk was in onze streken en met zijn wieken overal bovenuit stak, nam hij een centrale plaats in het plattelandsleven in.
De molenaar was iemand die bijna altijd op de molen aanwezig was, hij had een goede kijk
op het weer, kende bijna iedereen want ieder had wel eens met hem te maken of was in zekere mate van hem afhankelijk.(4)
Van de oude molens die het Ambt Lijmers, Wehl en de Heerlijkheid Didam hebben gehad, is alleen de z.g.n Buitenmolen in Zevenaar (in 1970 gerestaureerd) nog aanwezig.(5)

Zevenaar en het Ambt Liemers.
In Zevenaar is in de zestiende eeuw sprake van een buiten- en een binnenmolen.
De Buitenmolen bestaat nog en de Binnenmolen was gelegen aan de stadsgracht, tussen de tegenwoordige Schievestraat en de Grietsestraat. Beide waren behalve domeinmolens ook  dwangmolens.(5) De Buitenmolen voor het Ambt Lijmers en de Binnenmolen voor de burgers die in de stad Zevenaar woonden. Beide molens werden ook verpacht.
De Buitenmolen wordt al in 1447 vermeld. Toen verkocht Henrijck voor der Borch een halve morgen land aan de Hertog van Kleef. Deze halve morgen land was gelegen “in den kirspel”
( = parochie) van Zevenaar bij den Wijndmoellen te Zevenaar, daar die rosmoel opsteet int mit der moellen verpacht is.(6)
Uit het in het kerkarchief van Zevenaar berustende eigenhandig “reckenboeck”van Pastoor Willem te Laer kan men opmaken dat tussen 1521 (het jaar van de stichting van de stadsparochie van Sint Andreas) en 1581 de Hertog van Kleef, als landsheer van de Lijmers, voor de binnenmolenaar een huis aankocht van de erfgenamen van Bruijn Bitter, ook wel genaamd Bruijn Tonis.
Als last op dit huis rustte de verplichte afdracht van 2 pond was ten gunste van de Andreaskerk. Pastoor te Laer hield daar jaar op jaar aantekening van en schreef na moeizame invorderingen tussen 1590 en 1600 “Voor de kleinste rente hebben wij de grootste rekenboeken nodig.” Tot ver in de negentiende eeuw ontving de kerk deze wasbelastingbijdrage uit het “Binnen Muldershuis” Verder noteerde de Pastoor dat hij in de moeilijke tijden in de herfst 1595 en in 1596 kort na de winter, bij Jacob Boem, pachter van de Binnenmolen, 4 malder rogge had gekocht.(7) Ook de stad Zevenaar ontving in 1600 van Jacob die Moller 6 stuivers van het gepachte land “Klein Beelheijmcken” genaamd.(8) Op
18 mei 1603 ontving Jacob Boom, moller bijnnen Sevenaar, 2 malder rogge van Joffer van Zeller op Halsaf te Babberich. De rogge werd berekend per schepel 6 Dl. 16 st. en was bestemd voor het stadsbestuur.(9
Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) waren de graanprijzen erg hoog gestegen. Voor de molenaars was molsteren (maalloon innen in de vorm van een gedeelte van het graan) een winstgevende bezigheid. De molenaars waren daarom geldschieters bij uitstek, om tegen onderpand van land voor de bevolking de oorlogsschattingen af te betalen.
In 1666 was Johan Janssen pachter op de Binnenmolen. De Janssens was het kennelijk voor de wind gegaan. Op 1 juli 1690 verschijnt voor Mr. Nicolaas van Loosdrecht, openbaar notaris bij het Hof van Holland te Amsterdam, de meerderjarige Maria Janssen. Zij werd bijgestaan door Zacharias Kettel, procureur te Zevenaar, en Jan Janssen, molenaar aldaar. Om te vorderen en te ontvangen een bedrag van 100 daalder van het Gilde van Babberich. Zij had uit haar moeders versterf deze gildegrond in pand gekregen.(10)

In 1681 beklaagden de toenmalige molenpachters, binnenmulder Henrich Henrichsen en zijn neef Jan Janssen, buitenmuller, zich erover, dat vele inwoners uit de buurt van Babberich hun koren lieten malen in Elten. Aangezien er in de Lijmers molendwang bestond, verzochten beiden aan de overheid in Kleef maatregelen te nemen. Inderdaad werd toen de plegers van deze “Mühlendefraudition, vooral in het “Quartier” wonend, op straffe van een hoge boete aangezegd van de Lijmerse molens gebruik te maken.
In 1721 woonden in de stad Zevenaar 1303 personen; 69 daarvan bedreven een handwerk en de overigen voorzagen in hun levensonderhoud door de opbrengst van de akkerbouw. De extra lasten van de inwoners bestonden uit belastingen op consumptiegoederen, die deels op de koninklijke molen door middel van scheploon (molsteren) werden ingehouden. De stadsbewoners en ook enige buiten de stad wonende gezinnen waren verplicht hun maalproducten op de Binnenmolen te laten malen.(11
De Weduwe Kruis, bijgestaan door Herman Noij, was van 1739 tot 1745 pachteresse van de Binnenmolen. Vanaf 1745 tot 1765 liet Johan Peter Kruis de molen draaien. Matthies Jansen pachtte tot 1772 de molen. Kort na 1769 werd de geheel vervallen rosmolen nabij de Binnenmolen door de regering te Kleef verkocht.
Zowel de Binnen- als de Buitenmolen werden in 1770 in de brandverzekering gedaan bij de toenmalige Feuer Societas Catastro des Ambt Lijmers. De koninklijke domeinen liet deze molens opnemen als:
1 Die Steinen Windmühle in Sevenar mit Haus und Scheune 800 Dlr.
2 Ein dergeleichen vor der Stadt mit Haus und Scheune 800 Dlr. undt die Rosmühle ausserhalb der Stadt 20 Dlr.(12)

In 1772 ging de molen over in pacht naar de uit Calcar komende Martinus van der Grinten. Hoewel men het moeilijk kan voorstellen, leken de molenaars toch niet altijd even bekwaam. Er kwamen na 1772 regelmatig klachten binnen over de wijze, waarop de molenaar M.Van der Grinten maalde en over diens verregaande traagheid. Velen zochten dan ook hun toevlucht bij molens in aangrenzende dorpen als Westervoort, Lathum, Aerdt, Didam, Elten enz. Enige bakkers uit de stad brachten zelfs hun koren naar de Doesburgse molen. Zij beweerden dat hun onmogelijk was van het meel dat Van der Grinten hun leverde wittebrood te bakken. Natuurlijk betekende de handelswijze van de inwoners wederom een ontduiking van de molendwang. De gevolgen waren dan ook te voorzien; zware boeten, inbeslagneming van het verkregen meel en van het gebruikte vervoermiddel.(13)
Een molenaarsgebruik, destijds in zwang, werd van overheidswege opgeheven. Martinus van der Grinten en zijn collega’s kregen op 11 november 1791 een verbod opgelegd om hun knechten op vastenavond rondgangen te laten maken. Deze lieden plachten dan, verborgen achter maskers, bij burgers spijs en drank of geld voor hun drankgelagen af te dwingen.(14)

Van der Grinten was behalve molenaar, tevens werkzaam als bakker. Uit de kerkrekeningen van de stadsparochie Sint Andreas en van de parochie Sint Martinus te Oud-Zevenaar blijkt jaarlijks dat er aan Van der Grinten rekeningen betaald worden voor het geleverde brood en rogge ten behoeve van de kerkarmen. Op 23 maart 1814 werd wijlen Martinus van der Grinten te Zevenaar begraven.

Na de souvereiniteitsoverdracht waren de Binnen- en de Buitenmolen in handen gekomen van de Domeinen. Aan de bestaande situatie veranderde dit niets, omdat de familie Van der Grinten, de molens in erfpacht bezat. In dat geval was dat de weduwe Maria ter Laak, die met haar zoon Jacobus het molenbedrijf leidde.
Molenaar Jacob van der Grinten (geb.1804) behoorde tot de notabelen van de stad. Hij was raadslid van 1851 tot aan zijn dood in 1879. Hij was getrouwd met een dochter uit de molenaarsfamilie Ter Laak uit Doesburg, (oorspronkelijk Didam) namelijk met Johanna Geertruida ter Laak (geb.1801). Het echtpaar kreeg zeven dochters en voor de meeste wist Jacob goede en gegoede huwelijkspartners te vinden.(15)

De Binnenmolen was in 1900 een ruïne, maar nog steeds in handen van de familie Van der Grinten en werd vermoedelijk omstreeks 1909 afgebroken. Het molenbedrijf was toen al verplaats naar de Buitenmolen.
Bij de bewaard gebleven documenten is een uit 1647 daterend pachtcontract, waarbij Wilhelm Thomassen, de oude pachter van de “Windt- undt Rosz Mühlenbauszen Sevenhaer sambt zuhörig Klothen Weidtlandts in dem Bembsdijk.”de Buitenmolen en de weilanden opnieuw in pacht krijgt van de Landsheer. Hieruit blijkt dat niet alleen bij de Binnenmolen, maar ook bij de Buitenmolen een rosmolen stond, zodat bij windstilte de “Mahlgenossen” geholpen konden worden.
Vermoedelijk vanwege de gevolgen van de Tachtigjarige Oorlog had Wilhelm Thomassen voor de molenpacht een gunstige prijs kunnen bedingen. Daarna was de Landsheer niet meer bereid deze lage pacht te continueren. Thomassen kreeg de gelegenheid om voor de duur van zes jaar de molen met molenaarshuis en alles wat daarbij behoorde tegen nieuwe condities te pachten. Hij moest in plaats van de vroegere pachtprijs, bestaande uit “ein Pundt dreisig Par Korns” thans in 1647, betalen “fünf und vierzig Par Korns” half rogge en half gerst of eventueel de waarde ervan. Dit pachtgeld moest jaarlijks en wel gedeeltelijk per kwartaal aan de rentmeester in de Lijmers, Herman Hecking, ter hand gesteld worden. Tevens moest hij solide borgen hebben, zodat de Landsheer van de tijdige betaling verzekerd bleef. Bij het ingaan van het nieuwe pachtcontract zou de molen eerst geïnspecteerd en de inventaris nagezien worden. Na afloop van zijn pachtcontract moest de molenaar alles weer in goed onderhouden staat opleveren.(16)

Op de molen bevonden zich, zij het in minimale hoeveelheden gereedschappen. Gereedschappen voor het afmeten van het graan, voor het lichten en overhalen van de loper bij het billen van de stenen, en verder de “molsterkast” met “molstervaten”. Dit bewijst in ieder geval, dat het graan bewaard werd in tonnen. Oorspronkelijk werd de pacht in natura voldaan. In verband met de geringe geldcirculatie was vroeger scheploon gebruikelijk. Het graan werd gemeten, niet gewogen. Daartoe waren er een “schipvat” om te scheppen, een spint en een halfschepel om te meten. (1 last=22 malder =88 schepel=352 spint=3003,91 liter)
Molster is het maalloon, dat bestond uit een deel van het te malen graan. Pas in de negentiende eeuw mocht dit loon, naast het “scheppen” bestaan uit geld. Het maalloon of scheploon bedroeg 1/16 gedeelte van het te malen graan. Aan dit maalloon nauw verbonden is natuurlijk de plicht voor de boeren om op de molen te laten malen.
Wanneer iemand van de “Mahlgenossen” buiten het ambt Lijmers liet malen en hij werd betrapt met zijn gemalen producten, dan moest men voor de eerste overtreding rekenen op een boete van vijf oude Schilden voor de Churfurstelijke DomeinenCammer, twee oude Schilden voor de Rentmeester en aan de molenpachter verviel het koren. Bij een volgende overtreding werden het koren en tevens kar en paard in beslag genomen.

De pachtvoorwaarden waren volgens onze twintigste eeuwse opvattingen niet zo heel gunstig voor de mulders. De zaak was als volgt geregeld: Het staande werk, dus alle onderdelen waarvan men kon aannemen dat ze niet kapot konden gaan, was eigendom van de Landsheer. Het gaande werk, de pacht betaalde onderdelen die wel zouden slijten, was eigendom van de pachter. Bij het aanvaarden van de pacht betaalde de nieuwe molenaar de afgaande pachter een bedrag voor diens eigendom. De molenstenen werden bij het aangaan van de pacht opgemeten. Wanneer op het einde van de pachtjaren bleek dat de molenstenen beter waren, zou van iedere duimbreedte van de Rijn- of goede grauwe stenen 2 goudguldens gegeven worden. Indien de stenen slechter werden bevonden, moest de pachter evenzovele goudguldens inleveren of zonodig op eigen kosten Rijnse stenen bij de molen brengen. In geval van nodige reparatie, gebrek aan wind of anderszins moest de overeengekomen pacht worden betaald. Uitgezonderd hierop waren schaden ontstaan door oorlogen, stormwinden, onweer en niet te voorkomen brand. In die gevallen zou naar bevinding worden gehandeld.
Alle andere schade was voor rekening van de pachter. Verder moest de mulder zorgen dat hij ervaren knechten op de molen had, die voor de boeren dag en nacht, vroeg of laat hun koren maalden, en wel de een na de ander.

In een acte van 1714 komt Henrick Ploenissen “gewezen buitenmulder”voor. Hij werd opgevolgd door Willem Kuitenbrouwer. Dat ook in Zevenaar de overgave van de moleninventaris in ere werd gehouden blijkt uit de molenaarswisseling in 1721, waarbij ene Peter Kruis de bewaker van de vang werd. Hij nam de inventaris in de molen van zijn voorganger over, waartoe onder meer behoorden de molenstenen, touwen en meeltonnen. In diezelfde tijd wist deze molenaar ook de pacht van de Binnenmolen te verwerven en aldus een monopoliepositie op te bouwen. Een uit die tijd daterende nauwkeurige beschrijving van de Buitenmolen met bestek en kosten voor de hoognodige reparatie aan de windmolen, rosmolen en mulderswoning is bewaard gebleven.
Peter Kruis stierf in 1739 door een val van de stelling. Zijn weduwe hertrouwde daarna met de knecht Herman Noij, die in 1745 als pachter van de beide molens werd opgevolgd door Johan Peter Kruis. Na zijn overlijden zette de weduwe de werkzaamheden voort tot in 1765 Matthias Janssen de pacht overnam.
Tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) was aan het onderhoud van de molen niets gedaan. In 1765 was zij zo verwaarloosd, dat een verbetering dringend geboden was. Daarom maakte de “Landbaumeister” Rademacher een bestek op voor de reparatie van de Buitenmolen. Aan de molen zelf was veel te doen. In de zich daarbij bevindende rosmolen ontbrak een deur, waren hengsels en sloten gestolen en moest in- en uitwendig van alles gerepareerd worden. De molenaarswoning, door een daghuurder bewoond, was bijna onbewoonbaar. Een herstel was geboden. (17) De werkzaamheden werden kort daarna aanbesteed in de “Roode Leeuw” te Zevenaar, doch dit ging niet onder een gelukkig gesternte, want eerst in 1769 werd het werk voltooid. (18) Daarna blijken beide molens in erfpacht uitgegeven. Als eerste erfpachter wordt genoemd Martinus van der Grinten.

Over de molendwang is in de loop der tijd veel te doen geweest. Voor inwoners betekende zij een voortdurende bron van ergernis. Zo waren bijvoorbeeld de ingezetenen van de tot het Ambt Lijmers behorende en practisch aan de IJssel grenzende, Nieuwgraaf verplicht in Zevenaar te laten malen.’s Winters was Zevenaar echter moeilijk bereikbaar als gevolg van de hoge waterstanden. Daar kwam nog bij dat de afstand tot de molens in Westervoort en Lathum kleiner was. Met het kort bij Westervoort gelegen Loo was het net eender. De molenaars hadden hun eigen verspieders om de boeren, die minder lieten malen dan redelijkerwijs verwacht kon worden te schaduwen. In een enkel geval werd door de molenpachters wel een accoord aangegaan met hun veraf wonende klanten. Daarbij werd het de laatsten toegestaan tegen een vergoeding elders te laten malen. Naast deze afkoopsom waren zij ook nog het normale maalloon verschuldigd, meestal in de vorm van een zeker gedeelte van het meel, zodat zij voor hun gerief behoorlijk over de brug moesten komen. Het normale maal- of scheploon in de Liemers bedroeg 1/16 deel; de molenaars die het waagden meer te nemen werden met strenge straffen bedreigd.

Jacobus, zoon van Martinus van der Grinten, verplaatste in 1832 de in 1798 herstelde rosmolen van de Buiten- naar de Binnenmolen. Jacobus was het ook die omstreeks 1865 van het Nederlandse Domeinenbestuur de Buitenmolen kocht. Van deze molen werd omstreeks 1878 de molenaarsknecht J. Gerritsen eigenaar. In 1914 was molen nog in bezit van zijn familie. De Gemeente Zevenaar verwierf in 1965 de molen in eigendom.(19)

 

De strijd voor afschaffing van scheploon.
Vóór 1850 moest de Liemers leven van haar bodem. Zij kende geen industrie, handel of scheepvaart van betekenis. Daardoor beschikte zij over weinig geld; er werd weinig geëxporteerd en geïmporteerd. De regio was bijna zelfstandig; de inwoners verleenden diensten aan elkaar. Nagenoeg elk Liemers gezin had een of meer percelen grond in gebruik en bezat vee.(20) De Liemerse moesten, indachtig het gezegde: “Aan Gods zegen is alles gelegen” het hoofd letterlijk boven water houden. Een rapportage d.d. 28 oktober 1816 over de uitslag van de oogst, veldbonen en vruchten laat duidelijk de gevolgen van wateroverlast zien; ongeveer het zesde gedeelte van de weilanden stond onder water. Het overige land was door kwel- en regenwater zo drassig, dat het nauwelijks de helft van het gras kon opbrengen. Het bouwland was voor de helft geheel en voor 1/3 deel gedeeltelijk verdronken. De koude en ongunstige zomer veroorzaakte dat het koren in het algemeen slecht geladen was en net als alle overige producten dit jaar weinig opbracht. Een groot gedeelte, dat voor de winter bestemd was, was uit nood in de herfst opgevoerd. De prijzen voor de landbouwproducten stegen dagelijks. In het jaar 1817 waren de gevolgen daarvan nog merkbaar.(21) Voor de molenaars was vanzelfsprekend het scheploon veel gunstiger dan het maalloon. Weliswaar was bij een publicatie van de Landdrost in het Departement Gelderland d.d. 27 juli 1808 per
1 augustus 1808 de afschaffing van het “molsteren” of scheppen van granen bekend gemaakt, maar toch bleef in de dagelijkse praktijk schep- en maalloon naast elkaar bestaan.(22) Deze maatregel, alleen heffen van maalloon, veroorzaakte een verzet van de molenaars en noodzaakte het Provinciaal Bestuur in Gelderland tot een justitiële ingreep. De molenaars prefereerden in 1817 scheploon en weigerden veelal op maalloon het aangebodene te verwerken. Het begon allemaal al op 19 december 1816, toen ’s middags om twee uur Nicolas van Ditshuizen, landbouwer en heemraad in Zevenaar, bij burgemeester Bötticher aangifte kwam doen. Hij had een zak met zes spint rogge en wat wikke daaronder, bestemd voor broodmeel, op de Binnenmolen van de Weduwe van der Grinten laten malen. Na het malen moest hij constateren dat nauwelijks ¼ gedeelte van het koren goed gemalen was. Bij nameting bleek dat van de zes spint nog geen vier spint d.w.z. van de 78 pond koren 47 pond terug ontvangen was. De dag daarna was hij met drie spint naar de Buitenmolen van dezeflde Weduwe van der Grinten geweest en daar werd goed gemalen en op maat en gewicht terug ontvangen. Hij moest aannemen dat de molenaarsknecht op de Binnenmolen de zaak saboteerde tot nadeel van hem en zijn mede ingezetenen. De molenaarsknecht diende naar bevind van zaken daarvoor bestraft te worden. De officier bij de Rechtbank van Eersten Aanleg te Arnhem zag geen gegronde redenen om tot vervolging over te gaan en verzocht de burgemeester de molenaarsknecht over het voorval ernstig te vermenen.

In 1817 volgden er tussen Zevenaar en de Directeur van Politie in de Provincie Gelderland briefwisselingen en rapportages over voorvallen op de molens. De zaak betrof de weerstand van de molenaars van Zevenaar en Didam, tegen de genomen besluiten, behelzende voor geld volgens het vastgestelde tarief te malen. De molenaars bleven volharden, in plaats van maalloon scheploon te nemen. De burgemeester nam harde maatregelen en stelde Theod. Kaumans en Jan Speijrs aan om op kosten van de molenaar de molen voorlopig over te nemen en te malen volgens het tarief van 2 juli 1808. De molenovername moest desnoods op een krachtdadige wijze worden aangepakt. De burgemeester was bevoegd, indien hij onvoldoende politie had, de rustende schutterij in te zetten. Deze bevoegdheid had de burgemeester op grond van artikel 33 van de wet van 27 febr.1815, houdende: “dat op den 1sten  van iedere maand een vierde gedeelte der manschappen van de rustende schutterij van elke plaats (gemeente tot 2500 inwoners) door den Commandant der Compagnie wordt opgegeven aan het plaatselijk bestuur, om in tijd van brand, watersnood, ongeregeldheden of andere dringende omstandigheden door hetzelve bestuur  ten algemene nutte oogenblikkelijk te kunnen worden opgeroepen.” Uiteindelijk zwichtte de Weduwe van der Grinten en gaf zij haar knechten opdracht om tegen het wettelijke tarief te malen.(23)
Het nemen van scheploon, het zogenaamde molsteren, bleef nog lang bestaan. In het Provinciaalblad van Gelderland nr. 105 komt een besluit voor van 9 augustus 1824, betreffende het molsteren of scheppen van granen. In dit blad wordt aangegeven dat, voor zover in Gelderland het molsteren of scheppen van granen in gebruik is, dit dient te worden afgeschaft en door een billijk maalloon in geld te worden vervangen. Men hoopt daarmee de “sluikerijen”, welke in veel plaatsen bestaan tegen te gaan. Er wordt misbruik gemaakt van de vergunning, bij de wet van belasting op het gemaal, d.d. 21 augustus 1822 toegekend. De burgemeesters dienen binnen de korts mogelijke tijd op te geven, op welke wijze de korenmolenaars in hun gemeente zich voor het malen van granen schadeloos stellen, hetzij namelijk door het nemen van geld of door het scheppen of zogenaamde molsteren van granen, en in het laatste geval, in welke evenredigheid door hen wordt geschept. De burgemeester moet tevens opgeven welke wijze van betaling voor de gemeentenaren, schep- of maalloon, het meest verkieselijk wordt geacht.
De molenaar mag dan een man van gezag zijn geweest, een geliefd man was hij meestal niet. Zeker niet als hij een dwangmolen bemaalde. De molendwang werd door de maalgenoten als een zware druk ondervonden. Men was immers overgeleverd aan de luimen van een molenaar die monopoliepositie bezat.

Bronnen.

1 Algemene Bijbelse Encyclopedie, Madeleine S. Miller en J. Lane Miller, Service Den Haag.
2 Gelre nr. 21, Arnhem S Gouda Quint, 1939.
3 Oude Ambachten en Bedrijven Achter Rijn en IJssel, J.W. Van Petersen en W. Zondervan, De Walburg Pers Zutphen, 1972.
4 Molens in de Vreugd, J. G. Wiessner, De walburg Pers, 1980.
5 Oude Ambachten en Bedrijven Achter Rijn en IJssel
6  Ilgen, Quellen II, blz. 441.
7 Kerkarchief St. Andreas Zevenaar.
8 OAZ 680.
9 OAZ 682
10 Archief St. Anna Gilde, Babberich.
11 OAZ 8 Historischer Bericht von der Stadt Zevenaar.
12 OAZ  1412
13 De Hertogelijke Wind- en Rosmolen buiten Zevenaar.
14 OAZ 1404.
15 Zevenaar, Stad in de Liemers. Om het dagelijks brood, G. B. Janssen, De Walburg Pers. 1986.
16 Rentei Lijmers, nr. 37.
17 De Hertogelijke Wind- en Rosmolen buiten Zevenaar.
18 Idem
19 Idem
20 De Liemers van Nol Tinneveld, Thoben Offset Nijmegen, 1984.
21 NAZ 1816
22 Gelderse Plakkatenlijst 1740-1815. Samengesteld  door Mr. J. Drost Zutphen, 1982 nr. 781.
23 NAZ 1817.