Excessen kerkelijk Didam

03-01-2015 16:25

Geweld Rooms-Katholieke Kerk Didam rond 1800
door Theo J. G. Goossen, Zevenaar

 

Aan het einde van de achttiende eeuw was Nederland nog een missieland. Tot 1795 had Huis Bergh het benoemingsrecht van de Didamse pastoor. Maar de Berghse graaf liet al tientallen jaren de benoeming over aan de kerkelijke overheid. In 1795 kwam ons land onder Franse overheersing. Dit bracht grote veranderingen in bestuur en wetgeving.

Op 7 december 1795 kende het provinciale college van Politie, Financiën en Algemeen welzijn in Gelderland het recht van benoeming in een ambt toe aan de ingezetenen van een gemeente, waardoor het benoemingsrecht van Huis Bergh kwam te vervallen. Maar een benoemde geestelijke kon slechts in het missiegebied werken als hij de kerkelijke overheid gehoorzaamheid had beloofd. Hij kon dus zonder kerkelijke zending het ambt niet vervullen.

De kerkelijke overheid hield ook het recht van overplaatsing te Didam pastoor F.W. Scheers. De Vice-Superior van het missiegebied benoemde toen J. Stam uit Netterden tot pastoor te Didam.
De Didamse kapelaan W.I. Hendriksen kreeg een benoeming tot pastoor in Netterden.
Johannes Stam was geboren in Emmerik. In 1783 ontving hij van Douairière de Lorang de vicarie van Sint Nicolaas in de Martinuskerk te Emmerik. Dat wil dus zeggen dat hij daar pastoraal werk en voor dat wek geld ontving. In 1791 werd Stam tot pastoor in Netterden benoemd. In deze plaats stond de oude Walburgiskerk, die in bezit was van de Hervormde Gemeente. In 1796 eiste een aantal rooms-katholieken de kerk op. Dat kon op grond van de nieuwe Franse wetgeving. Bij de kerk hoorden verschillende landerijen die in pacht waren gegeven aan inwoners van Netterden. Die pachters behoorden niet tot de economische sterksten van de bevolking. Zij vreesden voor hun toekomst. Pastoor Stam zette met katholieke inwoners van Netterden toch door en nam de kerk in bezit. Hij liet zich in triomftocht naar de kerk brengen en hield een toespraak vanaf de preekstoel. Dit optreden had tot gevolg dat de predikant Grimilius een klacht indiende bij het Hof van Gelderland. Dit hof gaf toen aan kolonel Van Til opdracht om met een detachement soldaten orde op zaken te stellen.
Uiteindelijk werd het pastoor Stam allemaal te veel. Hij besloot overplaatsing aan te vragen. Hij kreeg die en werd toen zoals vermeld in 1799 benoemd tot pastoor in Didam. De gemoederen in Didam kwamen vervolgens in beweging. Zij hadden van de moeilijkheden in Netterden gehoord en hadden geen behoefte aan een "baas van een pastoor" De Didamse bevolking raakte verdeeld in aanhangers van kapelaan Hendriksen en anderen die voor pastoor Stam waren.
Aanvankelijk liet het zich niet aanzien dat er een dergelijk verdeeldheid zou ontstaan, want op 14 juni 1799 bracht kapelaan Hendriksen een bezoek aan J.F. Sparmakering, de Aartspriester van Kleef en Bergh, tevens pastoor te Emmerik. Hij bedankte hem voor de benoeming in Netterden, hoewel hij liever in Didam was benoemd tot pastoor. Hij beloofde contact op te nemen "met pastoor Stam en overleg te maken van over en weer te vertrekken". Toen deed kapelaan Hendriksen een poging zijn liefste wens in vervulling te doen gaan. Hij wilde pastoor Stam voorstellen om voor fl. 1000 de benoeming om te wisselen. Dit voorstel wees de Aartspriester resoluut van de hand. De kapelaan ging heen "seggende nu dan ik ben eevenwel te vreeden". Duizend gulden was in die tijd veel geld. Het bedrag geeft wel aan hoe graag kapelaan Hendriksen pastoor van Didam wilde worden. Tijdens zijn jarenlange zielzorg in Didam had hij vele vrienden gemaakt. Bovendien had hij zich positief uitgelaten over de Franse invloed, waardoor hij ook verzekerd was van hulp van de nieuwe richter Abraham de Both. Daarom greep kapelaan Hendriksen het provinciale besluit van 7 december 1795 aan om zijn zin te krijgen en in Didam te blijven. De aanhangers van Hendriksen wilden hem het
pastoraat in Didam doen toekomen en schreven vervolgens een protestbrief aan de "gerichte van Didam". Zij protesteerden heftig tegen de opgedrongen benoemingen van Stam tot pastoor in de statie Didam en de overplaatsing van kapelaan Hendriksen naar de pastoorsfunctie in de statie Netterden. Ze wezen erop dat bij toetsing van de benoemingsprocedure aan het Reglement van Organisatie voor het Platteland (hoofdstuk 2 artikel 17) bleek, dat de burgerlijke overheid geen voorkennis had of toestemming had gegeven voor de vervulling van de vacature in Didam.

De Hendriksen-gezinden eiste vervolgens de pastorie op bij richter De Both. Deze weigerde de eis in te willigen. Men diende een klacht in bij het Departementale Bestuur. Gecommitteerden van het bestuur kwamen voor onderzoek naar Didam om de zaak Stam-Hendriksen te onderzoeken. Kapelaan Hendriksen gaf de heren niet thuis, waarop ze weer vertrokken. Op 20 juni 1799 besloten de richter en het gericht toch om kapelaan Hendriksen als pastoor van Didam te erkennen. Hiertegen kwam weer protest. Pastoor Stam meldde dat kapelaan Hendriksen wel thuis was toen de gecommitteerden voor onderzoek naar Didam kwamen. Het Departementaal Bestuur vernietigde het besluit van de richter en het gericht.
Richter Both werd gemeld dat hij Stam niet mocht beletten in de uitoefening van zijn pastorale functie en moest hem het bezit van de pastorie geven.
Men zou verwachten dat daarmee de zaak was beslist.

Maar de kerkgangers, die kapelaan Hendriksen wilden, verzetten zich tegen uitvoering van het Departementaal Besluit. Zij formeerden een "Commissie van de Roomsche gemeente van Didam". De commissie presenteerde zich als vertegenwoordiger van de Didamse katholieken en eiste het benoemingsrecht op voor kapelaan Hendriksen.

De groep Stam, met krachtige steun van ene Gerrit Roemaat, erkende de commissie niet.
Toen de Vice-Superior over de gerezen problemen werd ingelicht door pastoor Stam en Gerrit Roemaat besloot hij kapelaan Hendriksen van zijn functie te ontheffen en vroeg op 7 juli schorsing aan in Rome. Op 26 juli 1799 bleek hoezeer de gemoederen verhit waren. Kapelaan Hendriksen zou die dag de H. Mis opdragen. Toen de kapelaan uit de sacristie naar het altaar liep, liep Wijnand Roemaat (waarschijnlijk een broer van Gerrit Roemaat) het priesterkoor op om de kapelaan een brief te overhandigen. Toen Hendrik Dudok, lid van de "Commissie van de Roomse gemeente van Didam" dit zag, snelde hij toe en pakte Wijnand Roemaat vast. Het werd een echte vechtpartij waarbij men elkaar bij de haren greep en met stoelen sloeg. Al op 27 juli 1799 kwam er een publicatie van het Departementaal Bestuur met de volgende waarschuwing: "De rooms-katholieken in Didam moeten zich onthouden van rustverstorende daden wegens admissie (verlof om een ambt uit te oefenen) van de nieuwe pastoor J. Stam" (Gelderse plakkatenlijst nr. 639). Het schrijven vermeldt verder: "Ter kennis van het Departementaal Bestuur kwam een aantal ingezonden klachten. Daaruit bleek dat er onenigheid bestond onder de rooms-katholieken van Didam. Deze onenigheid was het gevolg van een benoeming van de nieuwe pastoor J. Stam. Het ambtsbestuur doet een dringend beroep op ieder zich te onthouden van alle gewelddaden en intimidaties. Het bestuur gaf aan richter De Both volmacht om alle ten dienste staande middelen orde en rust te herstellen.

Op 4 oktober 1799 kwam van uit Arnhem een decreet: het Didamse gericht werd gelast Stam als pastoor te erkennen. Het gericht stribbelde weer tegen, nu door geen antwoord te geven. Uit Arnhem kwam daarop een "schriftelijke instantie", een dringend verzoek, aan het decreet uitvoering te geven. Het verzet tegen Stam scheen gebroken. Richter De Both gaf pastoor Stam verlof om in de kerk godsdienstoefeningen te houden. Op 20 oktober 1799 wilde pastoor Stam zijn eerste H. Mis in het kerkgebouw opdragen. Daar probeerde de "Commissie van de Roomse gemeente van Didam"een stokje voor te steken door alle altaarbenodigdheden en gewaden weg te halen. Pastoor Stam loste dit op door nieuwe te halen en kon zo zijn eerste H. Mis opdragen. Na de H. Mis las hij de Resolutie van het Departementaal Bestuur voor, waarin vernietiging van het decreet van het Gericht van Didam van 20 juni 1799 werd bekend gemaakt en Stam als pastoor van Didam werd erkend. De nieuwe pastoor kondigde tevens een vergadering aan op 22 oktober 1799 in de herberg van Hendrik Boerboom. Toen hij ten slotte meldde dat de Hoogmis in het vervolg niet om tien uur maar om half elf zou worden gehouden, zodat hij tussen de vroegmis en de Hoogmis de kinderen catechismusonderricht kon geven "daar sag men haast van de aanhangers van W.I. Hendriksen blaaspijpen en viertangen zwaaijen en een tumult vervulde de kerk". Het rumoer viel niet te bedaren. De pastoor stond er "als tussen razende honden, maar god lof is het zonder slagerijen verlopen".
Dat kwam, omdat tijdens het rumoer mensen ijlings naar de plaatselijke gerechtsdienaar waren gegaan. Ze vertelden wat er in de kerk aan de hand was en vroegen hem richter De Both op de hoogte te brengen om de orde te herstellen. De gerechtsdienaar hoorde hen aan en deed verder niets. Daarop verzocht pastoor Stam de aanwezigen in de kerk om zelf maar naar richter De Both te gaan. Gerrit Roemaat ging met een groot gedeelte van de kerkgangers naar buiten. Daar zagen zij de kennelijk toch ingelichte richter De Both aankomen. Ze vroegen hem om assistentie en bescherming van pastoor Stam. De richter reageerde naar Roemaat
"Gij zijt een oproerkraaier en ik heb geen praat voor u".  Met een stel Franse soldaten (die in Didam lagen als bezettingseenheid) ging de richter de kerk binnen. Hij verbood de pastoor verdere toegang tot de kerk en gebood iedereen de kerk te verlaten me de toevoeging dat het gebouw gesloten zou worden. De pastoor werd zelfs verhinderd om volgens de Rite der Kerk een kraamvrouw in het weer deelnemen aan het kerkelijke leven binnen te leiden en de zegen te geven. Na ontruiming gingen de deuren dicht. Wat gebeurde er korte tijd later? De deuren werden weer geopend en kapelaan Hendriksen verscheen ten tonele. Onder toeziend oog van richter De Both droeg de kapelaan de H.Mis op.

De aangekondigde vergadering op 22 oktober 1799 in de herberg van Hendrik Boerboon werd bij het gericht in Didam aangemeld. Alle rooms-katholieke mannen uit Didam waren uitgenodigd om kerkzaken te bespreken, met de bedoeling rust en vrede te bereiken. Omdat men toch bang was voor ordeverstoringen, werd het gericht verzocht voor rust en veiligheid zorg te dragen. Hoe het allemaal is verlopen, weten we van Maas Otten, die persoonlijk de vergadering in de herberg bijwoonde. Net toen de beraadslagingen zouden beginnen, begon een aantal Hendriksen-gezinden herrie te maken. Vooral Antoon van Deelen en Hendrik Dudok waren de raddraaiers. Het merendeel van de aanwezigen bleef in eensgezindheid rustig.
Gerrit en Derk Boerboom, zoons van de herbergier, probeerden de raddraaiers tot rust te brengen. Hendrik Dudok ging naar buiten om de hulp van de Franse wacht in te roepen, die al
paraat opgesteld was. Met de bajonet op het geweer ontruimde een dertigtal Franse soldaten onder leiding van een officier de herberg. De officier verbood de mensen bij de herberg te blijven staan en liet ze door de soldaten tot ver buiten de dorpskern van Didam achtervolgen en verjagen. Maas Otten vertelde verder: "Dat het ons uit dezen is voorgekomen na een overlegd plan met de richter, die bij dit voorgevallen absent was. Het waren zijn aanhangers die deze wettige vergadering van Roomsche hadden belet en uiteengedreven. Hun bedoelingen kwamen niet overeen met de aanhangers van pastoor Stam. Didam 25 oktober 1799".
Vervolgens nam een aantal Stam-gezinden het initiatief en stelde een brief op gericht aan het Departementaal Bestuur. In die brief schreven ze dat de "Commissie van de Roomsche gemeente van Didam" onwettig was en geen recht had zich ergens mee te bemoeien. Alle handelingen van deze Commissie tegen pastoor Stam werden afgekeurd. Uit de bijeenkomst van 22 oktober was gebleken, dat het merendeel van de aanwezigen Stam als pastoor accepteerde. Er werden gevolmachtigden namens de parochie Didam benoemd die als taak hadden uitvoering van het besluit van de benoeming door de kerkelijke overheid van pastoor Stam en van het besluit van het Departementaal Bestuur van 4 oktober 1799. En tot slot de voorgestelde wettige kerkmeesters, al onder pastoor Scheers als zodanig benoemt, J. van der Heyden en A. Berendsen, moesten het toezicht over de kerk en pastorie krijgen en de
"Commissie van de Roomsche gemeente van Didam" was aan hen verantwoording verschuldigd over de gevoerde administratie. Voor deze brief wilden de initiatiefnemers zo veel mogelijk handtekeningen verzamelen om het Departementaal Bestuur te bewijzen dat de meeste katholieken pastoor Stam wilden. Terwijl zij daarmee bezig waren, stuurde pastoor Stam een verzoekschrift naar het Departementaal Bestuur. Hij schreef dat hij van de nuntius van de Bataafse Missie een wettige zending had ontvangen voor het pastoraat in Didam. Hij kon dit pastoraat echter niet uitoefenen, omdat het plaatselijke gericht hem dit verhinderde. Hij vroeg het Hof het plaatselijk gericht te verbieden daarmee door te gaan en zijn benoeming te accepteren.
Op 7 november 1799 komt er antwoord: het bestuur heeft na onderzoek niet ontdekt dat richter A. de Both of het plaatselijk gericht falend beleid is aan te rekenen om deze zuiver kerkelijke zaak tot juridische acties over te gaan. Het Bestuur wil pastoor Stam niet verhinderen dat hij zijn intrek in Didam wil nemen. Toen dit nieuws bekend werd, meenden velen dat de strijd ten einde liep.

Op 12 november 1799 ging de groep Stam-gezinden onder leiding van Gerrit Roemaat naar het Departementaal Bestuur. Daar brachten ze hun praktische problemen naar voren. Het Bestuur hoorde hen aan en zou zich later uitspreken. Om de zaak verder af te ronden werd een brief verzonden, die was opgesteld na de roerige vergadering van 22 oktober. De Stam-gezinden onder aanvoering van Gerrit Roemaat vergaarden liefst 266 handtekeningen om het geheel te ondersteunen. Er deden zich veel ongeregeldheden voor tijdens het verzamelen van de handtekeningen. Toen Gerrit Roemaat met de brief bij Reindert Menting kwam om zijn handtekening te vragen, werd hij bedreigd me een mes en door anderen werd hij geslagen. Elders had op een erfhuis Jacob Hageman iemand hardhandig aangepakt en hem zodanig bedreigd dat die met een sprong uit het raam nog net de benen kon nemen. Toen de richter en het gericht hiervan hoorden, namen ze maatregelen. Ze stelden een wachtdienst in, geformeerd uit Didammers. De rotmeesters (buurmeesters) E. Elsing en G. Boerboom en de politieagent H.van Plettenburg verzochten het Departementaal Bestuur om een aantal militairen van het garnizoen Doesburg binnen Didam te stationeren. Het Ambtsbestuur verklaarde dat in een land, waar kerk de van de staat gescheiden was, ieder God kan dienen op de wijze die hij wil. Het bestuur wilde zich niet bemoeien met de pastoorskwestie die voor haar juridisch niet bespreekbaar was. Het gericht werd opgedragen zich alleen te bemoeien met de excessen, die de openbare rust en orde verstoorden.
En wat deed kapelaan Hendriksen? Hij diende bij het Provinciaal Bestuur een klacht in. Hij meldde dat de bediening en kerkdiensten van pastoor Stam de rust in Didam verstoorden. Ordeverstoringen, die notabene door Hendriksen-gezinden zelf georganiseerd werden! Het Provinciaal Bestuur zond de klacht voor onderzoek naar het Ambtsbestuur.
Bij de behandeling van de klacht ontstond er in het Ambtsbestuur grote onenigheid. Voorzitter Coenders verdedigde de wettige pastoor Stam tegen de aanvallen van de gerichtspersonen Schoemaker en Kraayvanger. Schoemaker, secretaris van deze vergadering, berichtte in overleg met Kraayvanger echter aan het Departementaal Bestuur, dat het Ambtsbestuur het het beste vond om pastoor Stam pastoraal werk in Didam te verbieden. Daardoor zou de rust en orde vanzelf hersteld worden. In het register van de besluiten van het Departementaal Bestuur staat op d.d. 31 januari 1800, dat het besluit van 4 oktober 1799 om pastoor Stam te handhaven genomen was op voordracht van enige leden uit de katholieke kerk in Didam. Bij dit besluit had het Departementaal Bestuur geen kennis genomen van het benoemingsrecht. Dit recht hoorde aanvankelijk toe aan de Heren van Bergh. Maar dit recht is door het Provinciaal College in Gelderland bij publicatie van 7 december 1795 vernietigd. Het Departementaal Bestuur zag geen redenen om in Didam het aantal kerkgebouwen en R.K. pastoors uit te breiden. Dit zou alleen leiden tot meer onrust en tweedracht. Daarom besloot het Departementaal Bestuur de beslissing van 4 oktober 1799 in te trekken en pastoor Stam te verbieden nog langer pastorale werkzaamheden in Didam te verrichten.. Aan de richter en het gericht van Didam en aan het Ambtsbestuur van Doesburg werd opdracht gegeven met alle ten dienste staande middelen ervoor te zorgen dat deze beslissing precies werd uitgevoerd. Het werd overhandigd aan kapelaan Hendriksen, pastoor Stam, de richter en het gericht en aan het Ambtsbestuur van Doesburg. Toen kapelaan Hendriksen dit had vernomen, ging hij gelijk aan de slag en nam bezit van kerk en pastorie. En hij verklaarde aan de parochianen:
"Ik ben pastoor, al dat Paus en Bisschop er tegen waaren". En zo was men na 8 maanden terug bij af. Kapelaan Hendriksen had nu de steun van een aantal aanhangers en de wereldlijke overheden, mar had geen kerkelijke zending. En pastoor Stam had geen medestanders, wel een kerkelijke zending, maar geen toestemming op grond van het nieuwe benoemingsrecht van de gemeente.

Dit was allemaal niet zo gegaan als kapelaan Hendriksen zijn belofte was nagekomen die hij op 12 januari 1800 had gegeven aan de Vice-Superior. Die had hem beloofd zijn schorsing op te heffen als hij in gehoorzaamheid het pastoraat in Netterden alsnog op zich ging nemen. Omdat hij akkoord ging, werd de schorsing opgeheven. Maar na het afkomen van het Departementaal Bestuur van 31 januari 1800 ging hij niet naar Netterden, maar bleef in Didam. Opnieuw werd in Rome schorsing aangevraagd, zeer tegen de zin van Hendriksen, die met een advocaat dreigde. Daarop werd hem de parochie Steenderen aangeboden. Maar Hendriksen voelde zich zo sterk staan, dat hij ook dat weigerde. Door alle strubbelingen werd het leven van pastoor Stam erg moeilijk. Hij woonde in het huis van weduwe Berntzen, maar kon alleen in het achterhuis eucharistievieringen houden. Veel van zijn aanhangers gingen daarom dan ook noodgetrouw in buurtgemeentes ter kerke. Toen de buurtgemeentes dan ook hoorden dat kapelaan Hendriksen zich had uitgeroepen tot pastoor, verklaarden ze dat Hendriksen helemaal geen bedieningen kon uitoefenen. Die onverwachte tegenstand maakte Hendriksen nog kwader.

Op 17 februari 1800 werd kapelaan Hendriksen voor de tweede keer gesuspendeerd. Dit bericht werd aan pastoor Stam, kapelaan Hendriksen en richter De Both meegedeeld en ook aan de buurtpastoors, die verzocht werden dit bericht aan hun parochianen bekend te maken.
De aanhangers van pastoor Stam besloten vervolgens zich niet neer te leggen bij het Departementaal Besluit van 31 januari 1800. Zij zonden een verzoekschrift naar het Hof te Arnhem, het hoogste rechtscollege. In het verzoekschrift beriepen ze zich op het besluit van
4 oktober 1799, dat aan pastoor Stam het recht was gegeven om ongehinderd zijn pastorale werk in Didam uit te kunnen oefenen. Daarbij vroegen ze om een onpartijdige Drost (ambtenaar van recht en bestuur). Ze wezen ten slotte nog op het feit dat kapelaan geen kerkelijke zending had. Door de houding van het burgerlijke bestuur waren de Didammers dus nu zonder geestelijke leiding. Het enige dat pastoor Stam voor de geestelijke leiding wilde, was een privaat gebouw, waar men kon "kerken. Hij hoopte zeer dat het verzoekschrift tot oplossing van de moeilijkheden zou leiden. Hij raadde Gerrit Roemaat mede namens de buurtpastoors daarom aan om voor de behandeling van het verzoekschrift twee advocaten in de arm te nemen. Mr. Gaymans en J. de Haas waren bereid Gerrit Roemaat bij te staan.
De situatie in Didam was niet bepaald geruststellend te noemen. Iedereen wist wat er aan de hand was, maar niemand wist de oplossing. Het was dan ook niet verwonderlijk dat die van buitenaf moest komen. Om in ieder geval meer veiligheid te bereiken, was er een detachement soldaten gelegerd. Dat kon niet voorkomen dat zich telkens incidenten voordeden, incidenten om officiële beslissingen te beïnvloeden of om anderen in een kwaad daglicht te stellen.
Mr. A. Roukes heeft namens Huis Bergh  beschrijvingen gegeven van voor voorvallen die plaats hebben gevonden. Een greep:

- Op 25 maart 1800 werden 's avonds om negen uur de ruiten van de woning van Albert Kruitwagen ingeslagen. De daders verdwenen in de duisternis. Hij deed de volgende dag aangifte bij Jan Schoemaker, want richter A. de Both was afwezig.
In mei 1800 werd de pastorie, waar Hendriksen woonde, beschoten. Een lading hagel vloog door het keukenraam naar binnen. Hendrik Dudok kwam met een soldaat op het geluid af. Van de daders was geen spoor te bekennen. De richter maakte later rapport op en stelde vast dat het schot "op zodanige hoogte was afgevuurd dat het een mens had kunnen doden".

Inmiddels bleef het gericht er scherp op toezien dat pastoor Stam niet meer werkzaam was.
In april werd Derk de Reus ondervraagd of zijn broer Jan op zijn sterfbed door Stam bediend was. Derk verklaarde dat niet te weten. Maar Berendina Hartjes zei desgevraagd dat pastoor Stam wel had beweerd dat hij de wettige pastoor was en Hendriksen niet. Met dit getuigenis sloeg het gericht toe. Op 17 april 1800 vaardigde men een arrestatiebevel uit. Richter A. de Both arresteerde pastoor Stam en gaf hem in bewaring aan militairen. Op 20 april hield het Didamse gericht zitting. Pastoor Stam had geprotesteerd tegen zijn arrestatie die in strijd was met "alle Regt en Rede". Hij maakte geen kans. Mr. A. de Both zat het gericht voor en J. Schoemaker en G. Donders waren de gerichtspersonen. Het protest werd afgewezen. Op
20 mei werd geprobeerd nieuw bewijsmateriaal te verkrijgen. Hendrina Scheerder, echtgenote van L. de Raay, werd ondervraagd of ze tijdens haar ziekte door Stam was bediend. Dat maakte wel duidelijk hoe zwak de redenen van arrestatie waren. Gerrit Roemaat verzocht dan ook de advocaten Mr. A. Gaymans en J.de Haas "om dog dien goeden pastoor Stam uyt zijn arrest te verlossen". De Haar reageerde zakelijk. Hij wilde een garantie van fl. 1500, - voor onkosten en voor het meerdere als de kosten hoger mochten zijn. Dat weigerden d Didammers, die al een grote rekening vreesden. De advocaten zagen er toen vanaf. Als de gemeentenaren geen financiële garanties wilde geven, konden zij geen onkosten maken. Daarop wendde Gerrit Roemaat zich tot de Berghse landrentmeester C. H. van Nispen. Hij vroeg hem of hij geen kans zag de advocaten aan het werk te krijgen. Van Nispen schreef terug dat hij de eerste fl. 150,- voor zijn rekening nam. Op 12 mei 1800 hoort Van Nispen van advocaat Gaymans dat het Hof te Arnhem het verzoekschrift in behandeling had genomen. Al op 21 mei 1800 deed Mr. A. Rietveld uitspraak. Hij stelde de arrestant in vrijheid, nadat deze beloofd had weer naar het gericht te komen als het nodig was. Deze vlotte en voor pastoor Stam positieve gang van zaken was mede een gevolg van de goede relatie tussen Van Nispen en Rietveld. De pastoor schreef Van Nispen op 24 mei 1800 een dankbrief. Hij excuseerde zich dat hij niet
persoonlijk kon komen, want "het lopen was moeilijk van het langdurig zitten en geen beweeging hebben". Het succes voor de Berghse landmeester was nog niet op. In een vergadering van 23 mei 1800 trok het Departementaal Bestuur op verzoek van de "Commissaris van het uytvoerende bewind bij dit Departement" haar besluit van 31 januari in.
Als reden werd gegeven, dat protesten over het benoemingsrecht niet kunnen worden behandeld door een politiek bestuurscollege, maar door justitie. Ook bepaalde het nieuwe besluit, dat men alleen de pastoor mocht weren als orde en rust dat vereisten. Dit besluit werd medegedeeld aan Stam, Hendriksen, het bestuur van het Ambt Doesburg en de richter en het gericht in Didam. Deze gebeurtenissen in mei 1800 geven aan, hoe belangrijk Huis Bergh was.
Van Nispen bemiddelde en had de juiste contacten. Bij wettelijke problemen was hij voor geloofsgenoten een vraagbaak en raadgever. Er was voor Didam nu ten slotte de zaak geklaard? Dat zou nog enige tijd duren.
Mr. A. Roukes, daartoe gemachtigd, onderzocht ook wat zich in Didam na mei 1800 afspeelde. In november van dat jaar kwam de slepende kwestie in een stroomversnelling.
Op 20 november 1800 zou kerkmeester Som een vergadering beleggen.Toon van Deelen,
Willem Boerboom en Derk Moorman overlegden met elkaar in het huis van de smid Herman Geveling hoe ze in samenspraak met "pastoor" Hendriksen de zaak onder controle konden krijgen. Die avond gingen ze vanuit de Dijk naar de pastorie in het dorp. Herman Geveling nam een snaphaan mee. Na het gesprek op de pastorie namen ze een andere weg terug. Ze liepen vanuit de pastorie over de Mulderswei, langs Muldershuis het dorp uit om vervolgens over de Bodenclauw in de Dijk te komen.
In het dorp heerste een geladen stemming. Ieder lette op de ander en voelde zich niet veilig.
Op de vraag waarom er geweld werd gebruikt, kwam als antwoord dat het door de groep Hendriksen kwam. Ook werd vastgesteld dat gegoede ingezetenen de timmerlieden H. en G.
Wouters, Bernt Reuling de smidsknecht van H. van Raay en de oudste zoon van De Jager die op de Diemse Hei woonde, ophitsten de Hendrikenaanhangers te intimideren ten gunste van pastoor Stam.
Het gerucht dat kerkmeester Som een vergadering wilde beleggen, bleek juist. J. Schoemaker had het gehoord bij Som thuis. Waar ook de andere kerkmeester, Gerrit Donkers, was. Beide kerkmeesters waren het niet met elkaar eens. Toch maakte Som bekend, dat er op 26 november 1800 in de kerk vergaderd zou worden over het afdoen der rekening en te besluiten over kerkelijke zaken en belangen dienaangaande. Gerrit Donkers maakte toen bekend, dat de vergadering over "de kerkrekeningen en andere saaken" buiten zijn toestemming was en de vergadering dus niet door kon gaan. Jan Schoemaker voorzag nieuwe problemen. Hij verbood de bijeenkomst. Hij lichtte richter De Both in en vroeg om maatregelen. De richter was van mening dat het allemaal welmee zou vallen. Op 26 november 1800 was het bij de kerk een drukte van belang. Mensen scholden elkaar uit. Een groep wilde de kerk in, een andere groep ging op de pastorie af om die open te breken en te bezetten. Vanuit de pastorie kreeg men het advies naar de herberg te gaan. Daar trok men toen heen. Er brak een rel uit. De poging van kerkmeester Som om de kerkrekeningen aan de wettige vertegenwoordigers over te dragen, was op een complete mislukking uitgelopen. Schoemaker schreef aan het Ambtsbestuur in Doesburg: "Ik ben altoos bereid geweest om naar vermogen mijn district te dienen. Toch moet gij met mij vaststellen dat het gevaar waarin ik mij dagelijks bevind onder zulke booswichten onhoudbaar wordt". Verder vertelde hij over de beschieting op 24 november en de onlusten op 26 november. Hij eindigde zijn schrijven met ".... dat u maatregelen gaat nemen en aan mij veiligheid kunt garanderen."

Op 3 december 1800 stuurt secretaris H. Kets van het Ambtsbestuur Doesburg een rapport naar het Departementaal Bestuur. "De verregaande wanorde die sinds enige tijd in Didam heerst, zal zeker niet aan uw aandacht ontglipt zijn. Wij vinden het noodzakelijk het volgende aan u te berichten. Op 27 december 1800 heeft J. Schoemaker ons verhaal gedaan, waar wij met verbazing kennis van namen. Wij hadden in de verste verte niet kunnen vermoeden de grote omvang van de excessen. Op dringend verzoek van J. Schoemaker werd goedgevonden om een onderzoekscommissie uit ons Ambtsbestuur samen te stellen. De commissie rapporteerde de volgende voorvallen. In de nacht van 25 en 26 november j.l. werd het huis van Gerrit Donkers twee à drie keer beschoten. Toen men de plaatselijke richter hierover aansprak, kreeg men ten antwoord, dat het beteugelen van dergelijke incidenten niet tot haar taak behoorde. Op 26 november hebben zich rellen in het dorp voorgedaan. De richter reageerde, dat hij in de kwestie tussen roomsen niet tot vervolging overging. De commissie stelde vast dat er sinds juni 1800 bij voortduring velerlei gewelddaden voorvielen en er geen boetes zijn opgelegd. Er werd namelijk geen onderzoek ingesteld naar gepleegde feiten, zoals gebroken ruiten, beschietingen en bedreigingen van personen. De commissie concludeerde dat
J. Schoemaker al het mogelijke had gedaan, maar de richter stond niet daadwerkelijk achter hem. Zelfs niet na de aanslag op zijn huis. "Zo kon het niet verder" besloot het Ambtsbestuur en verzocht het Departementaal Bestuur in te grijpen., twee dagen later reageerde het Departementaal Bestuur met een schrijven aan het Hof van Justitie. Letterlijk schreef men:
"Richters. Uit stukken de stukken welken wij van het Departementaal Bestuur des Ambts van
Doesburg hebben ontvangen, waarvan wij u kopieën hiernevens toezenden, blijkt op welke verregaande wijze de rust in Didam verstoord wordt en velerlei gewelddadigheden ongestraft blijven. Wij hebben besloten tot herstelling der goede orde en al een detachement gewapend krijgsvolk derwaarts gezonden. Maar zal het baten wanneer de justitie ter plaatse nalatig blijft in het nasporen van gepleegde wanbedrijven. Dit verzuim schijnt in Didam plaats te hebben .
Immers de justitie daar, waaronder men buiten alle twijfel richter A. de Both moet verstaan, wordt beschuldigd dat die misdrijven haar niet schijnen aan te gaan en dat dezelfde niets in het werk stelde de snoodaards te beteugelen.Wij zijn overtuigd dat Gijlieden de onkreukbare handhaving der Justitie met ons beschouwt als het voornaamste punt de Burgerlijke Veiligheid en houden ons daarom verzekerd, dat Gijlieden zodanige maatregelen zult nemen als nodig en geschikt kunnen zijn om hen aan wien handhaving der Justitie ter plaatse is toevertrouwd, te hunnen pligt te houden en hen die daarvan afgeweken zijn, naar regt en billijkheid te corrigeren".
Het hof ging onmiddellijk tot actie over. Per 31 maart 1801 werd richter A. de Both ontslagen.
Hem werd ten laste gelegd het opzettelijk nalaten van toezicht op orde en veiligheid en het niet rapporteren van de incidenten. De functie van richter in Didam werd opgedragen aan
Mr. A. Rietveld. Het hof bedankte Mr. A. Roukes voor zijn verslag over de gebeurtenissen
in 1800 te Didam. Mede op grond van dit verslag kon het Hof tot besluit komen. De kerkelijke overheid zag wel in dat het ontslaan van richter De Both niet het einde van de moeilijkheden was. In de kern lag het probleem in de kwestie tussen Stam en Hendriksen.
Daarom werd besloten tot overplaatsingen van beiden en op de vacante plaats in Didam een nieuwe pastoor te benoemen. Men heeft voor de vacante plaats drie priesters laten loten.
De pastoor van Ulft, Joannes Henricus ten Beest, trof het lot. Op 13 oktober 1800 kwam hij naar Didam. Pastoor Stam werd hierna rector van een zusterklooster te Huissen. Na overdracht aan pastoor Ten Beest vertrok Hendriksen met tegenzin naar Ulft, waar hij pastoor werd.
Pastoor Ten Beest trof de pastorie in Didam in zeer verwaarloosde staat aan. Hij moest katholieken, die zeer verdeeld waren, weer enigszins onder zijn pastorale zorg zien te krijgen.
Het was geen gemakkelijke opgave. Maar de rust keerde terug. Op 1 augustus 1800 overleed
pastoor Ten Beest te Didam. Op 5 oktober 1809 werd tot zijn opvolger benoemd pastoor
G. Troost.

Pastoor Stam beleefde in Huissen, na een roerige tijd in Didam, een rustig pastoraat. Op
7 januari 1809 werd hij opnieuw beslast met het pastoraat in Netterden. In 1814 werd hij ernstig ziek. Hij kon niet behandeld worden vanwege een grote watersnood. Het water stond een meter hoog in de pastorie. Toen viel plots een strenge vorst in. Over het ijs werd de doodzieke pastoor vervoerd naar Emmerik. Daar overleed hij eind 1814.
Met pastoor Hendriksen ging het in Ulft niet goed. De armoedige vervallen pastorie beviel hem niet zo. Hij zocht een andere woning. Hij maakte plannen voor een nieuwe kerk in Ulft en Gendringen, de twee dorpen van zijn pastoraat. In 1813 kon de R.K. gemeenschap van Gendringen het huis Oevelgunne aankopen. Daar werd de pastoor gehuisvest. Pastoor Hendriksen is wel de man geweest onder wiens pastoraat Ulft en Gendringen een nieuw kerkgebouw kregen. Maar er waren toch elke keer wel moeilijkheden. In 1825 werd hij voor de derde keer in zijn leven geschorst. Er werd een nieuwe pastoor benoemd, maar hij wilde de
pastorie niet verlaten. Op 16 augustus 1825 werd hij door de politie het huis uitgezet. Hij bleef nog lange tijd in de gemeente wonen. Ten slotte stemde hij ermee in om naar Handel te gaan. Daar stierf hij op 17 februari 1851.

Bron
RAA inv. nr . 2519