Gilden en schutterij in Duiven
Gilde en Schutterij in Duiven
Theo J. G. Goossen Zevenaar
Oorsprong van de Schutterijen
Over het ontstaan van de schutterijen wordt heel wat getheoretiseerd en de aanleiding tot oprichting ervan is ook lang niet altijd uit de archieven te achterhalen. Er zijn maar weinig geschreven bronnen uit het verleden en een betrouwbaar historisch overzicht ontbreekt.
Het kan worden gesteld dat de voornaamste ontstaansredenen voor de schutterij zijn geweest: de noodzaak tot verdediging, het uitbreken van pestepidemieën en de behoefte aan gezelligheid, broederschap en gezamenlijke sportbeoefening. 9) Van oorsprong was de schutterij een ernstige zaak: het was de weermacht van de “gemeijnte”2) of het kerkdorp en alle weerbare mannen van 18 tot 60 jaar waren dan ook leden van deze organisatie. Zij werden met klokgelui te wapen geroepen wanneer dorp of ambt in gevaar verkeerde. Er moest dan wacht- en waakdienst worden gehouden op kasteel- en dorpstoren en ook bij de runnebomen. Dit waren slagbomen waarmee de openingen naar de “gemeijnte” konden worden afgesloten, zodat geen vreemd vee op die gronden kon binnendringen. Ook konden de landsheren contigenten uit de plattelandsbevolking mobiliseren wanneer zij krijgsdienst moesten verrichten. Volgens een order van de keizer, welke dateert van 1474, moesten 10 tot 20 man per kerkdorp naar Neuss vertrekken, voorzien van bewapening en proviand. Voor 10 man was hierbij een paard en wagen inbegrepen.
Dit was een van de diensten waartoe de bewoners van het platteland verplicht waren sinds de legers van boerenridders in onbruik waren geraakt. Die waren tot krijgsdienst verplicht naar aanleiding van het feit dat ze grond in leen hadden Deze krijgsdienst verdween met de vorming van legers van beroepssoldaten die op elk ogenblik, met tijdelijk in soldij genomen huurbenden konden worden aangevuld.
De vorming van de moderne staten in de 15de eeuw bracht de behoefte aan een krijgsmacht met zich, die op elk ogenblik en op elke plaats kon worden gebruikt en die bovendien niet afhankelijk was van de min of meer goede wil der gelegenheidssoldaten, gevormd uit te wapen geroepen burgers en boeren. Deze kregen nieuwe krijgslasten opgelegd in de vorm van schattingen en oorlogscontributies. De ontwikkeling van de vuurwapentechniek sinds 1400 vereiste een geoefendheid welke van de boeren en burgers verwacht, noch verlangd kon worden.
De landweer heeft langer bestaan en werd nog in de eerste jaren van de Tachtigjarige Oorlog gebruikt. In 1567 kreeg de landdrost van de Graafschap Zutphen bevel om die in zijn ambtsgebied te mobiliseren. (3)
Het in stand houden van de weerbaarheid was een taak van de gemeente en aangezien het gilde een organisatie was die de zaken van de gemeente behartigde, had ook het gilde de schutterij onder zijn hoede. De schutterij en het gilde waren nauw verbonden. Toch zijn gilde en schutterij niet identiek. De schutterij was in principe een overheidsorgaan, een sectie van het krijgsapparaat van de landsheer; het gilde was een organisatie met rechtspersoonlijkheid.
Men was schutter omdat men weerplichtig was. Gildebroeder werd men door lidmaatschap. De schutterij had ook zijn eigen overheden: kapitein, luitenants, vaandrigs, sergeants, alle terminologieën overgenomen van veel latere datum uit de krijgsmacht van na de middeleeuwen. Toen de schutterij nog tot de weermacht behoorde stond ze onder bevel van de door de landsheer benoemde “haeffluden”. De schutterij dateert zeker van het begin der 14de of wat vroeger. Het gilde is stellig ouder. (4)
De schutterij als Bescherming Bevolking.
De schutterij in Duiven is oud. De betekenis ervan voor kerk en dorp lag dicht bij huis; alleen in de eigen gemeenschap kon men iets betekenen. Vooral op de dorpen, waar immers weinig te doen was, was het zorgen voor kermisvermaak en andere ontspanning belangrijk. De plicht om daadwerkelijk op te treden in beschermende zin, is zelden in de verslagen gemeld. Toch is het vaak voorgekomen. Meestal was er geen tijd voor om daarover iets te schrijven, wanneer er weer brand was of pestepidemieën uitbraken. En zeker wanneer er sprake was van overvallen, plunderingen of rellen (5) had men andere zaken te doen dan dit schriftelijk vast te leggen.
En toch zijn er vrij veel gewapende taken te noemen, die door de Duivense Schutterij zijn verricht en die van hen werden verwacht.
Het geschiedde in 1756: een pestepidemie teisterde Keur-Beieren. Om verspreiding te voorkomen of zoveel mogelijk tegen te gaan, namen de overheden strenge maatregelen. In Duiven werden met ingang van 26 januari wachtdiensten ingesteld om de grens tussen Pruisen en Gelre te bewaken. De wachters moesten voorzien zijn van geweren en met drie of vier man gezamenlijk 24 uur dienst doen, totdat de volgende sectie hen kwam aflossen. Duiven waren verboden terrein voor pakjoden, marskramers, bedelaars en vreemdelingen, die geen geldig paspoort konden tonnen, Tevens werd de invoer van verschillende goederen en kleding verboden. (6).
De Franse bezetting in de Zevenjarige Oorlog (1756-1763) betekende voor de schutterij bij toerbeurt onder leiding van een commandant op nachtpatrouille te gaan om orde en rust te handhaven en te letten op dieven en brandgevaar. (8)
Voor de bestrijding van brand beschikte men in Duiven over 6 á 7 brandhaken waarmee men het in brand staande huis geheel of gedeeltelijk kon uiteentrekken om verdere verspreiding van de brand tegen te gaan. (9) Een brandspuit met gereedschap was gestationeerd op het adellijke huis De Ploen. (10
Vermeldenswaardig is nog de overstroming in 1770, die veel schade aan de opgeslagen en op het veld staande gewassen in en om Duiven veroorzaakte. (11)
Op 9 november 1800 raasde een orkaan over het dorp. De boermeesters Rut Rutjes en Gert Bodde rapporteerden op een lange lijst de vernielingen aan have en goed. (12)
In de 18de eeuw telde Duiven ongeveer 100 huizen, waarvan op 20 mei 1768 de navolgende bewoners zijn opgeschreven: Jan Boerboom, Cobus Gertsen, Hubert Nijenhuis, Jan van Hummel, Elbert van Huet, Derk Derksen, Henr. Heijme, Albert Roelofs, Gerrit Engelen en Wijman, Beernt Pollman, Jan Sanders en Jan Leenders, Geurd Hansen, Henr. Hulshorst, Wed. Roelofs, Derk Lentjes, Jan Hetterscheid, Heer Van Diest op de Magerhorst, Jacob Jansen,
Henr. Spaan, WillemOtten, Wessel Gieling en Henr. ter Leer, Derk Hageman, Schaaikamp en Henrich Staring, Hubert Spaan, Willem van de Weerd, Evert Tering, Aarnt Lentjes, Aarnt Jansen, Jan Goossen en Willem Bartels, Henr. Eickholt, Gerrit Bartels en Reiner Geurds, Derck Visser, Tonnes Evers, Wed. Ter Haar, Willem Giebe, Jacob Evers, Wed. Diesfeld, Henr. Hugen, Jan Benting, Frijvrouw zu Bodelsswing, Wed. Van Raaij, Wed. Wessels, Tonnes Beernts, Derck Spaan, en Lucas Lucassen, Joris Hugen, Wed. Joosten, Wessel Staring, Derk Huijing, Gerrit Faas, Wed. De Vries, Jan Hoet en Gerrit Gerritsen.
Bij deze mensen had de schutterij een bestendige plaats in de dorpsgemeenschap verkregen.
Dienstbaarheid en broederschap.
De schutterij onderhield altijd nauwe banden met het gilde van Duiven of, beter gezegd, zij behoorde tot dezelfde stam en daarom kon men wel degelijk spreken van een schutsgilde. Een schutsgilde had heel veel uitgaven: voor uitrustingsstukken, wapens, kleding en attributen, het schietterrein en de schutsboom, kruit en lood. Verder de vergoeding aan de pastoor voor missen en de begrafenisplichten. Er waren reiskosten en papierkosten, er was het bodeloon en bovendien had het gilde een scheuter (veldwachter) in dienst.
Om alle activiteiten te kunnen bekostigen, diende er een goed financieel beheer te zijn. De inkomsten bestonden allereerst uit entreegelden van nieuwe leden en de inleggelden voor deelname aan het schieten. De oververtering die soms gemaakt was, werd meestel hoofdelijk omgeslagen. Maar vooral waren er de inkomsten uit de boetes, uit héél veel boetes, zoals boete op slecht en onfatsoenlijk gedrag, op “een vuile mond”, bedriegen of vloeken, op afwezigheid of wanbetaling, op niet voldoen aan de regels bij het schieten en bij het uitrukken van de compagnie. Afgezien van de inkomsten uit de schutterij, had het gilde eigen pachtopbrengsten uit onroerende goederen. Vooreerst bezat het de Gildedreef, die nabij de Kerk lag (14). De gerechtigden mochten vee laten weiden op de “gemeijnte”. Dit was belast met schaargeld. Sinds onheuglijke tijden bestond het recht op vrij gebruik van deze “gemeijnte” en het gilde voerde daarover het beheer. (15)
In tijden van verval of armoede moesten veel gildebezittingen worden verkocht en geleidelijk aan kwamen van overheidswege meer en meer maatregelen die de verworven gilderechten beperkten. Natuurlijk wekten deze bemoeiingen wrevel onder de mensen. Duiven, dat tot 1816 een grensplaats was, werd aangeduid als een dorp waar conflicten met het wettig gezag aan de orde van de dag waren.
De landraad, Vrijheer Van Sonsfeld karakteriseerde de inwoners van Duiven als eigenzinnig en Stijfkoppig (16) De feiten wezen het uit. Op 11 juni 1790 kreeg Hendrik Tönissen een boete van 8 stuivers Hollands geld, omdat hij twee stuks vee teveel op de “gemeijnte” had laten grazen. Tönissen was niet bereid de opgelegde boete te betalen. Tegenover de ambtenaar Böhme verklaarde hij, dat de scheuter Herm. Derksen, die hem beboet had, zelf door zijn zoon vreemd vee in de pandstal liet zetten, de boetes inde en het vee daarna vrij liet, zonder het Gilde hierover in te lichten. Tönissen had het voorval aan eerlijke mensen voorgelegd en zij raadden hem aan die boete niet te betalen!
Volgens Tönissen dreef de schaapherder van Gerhard Otten regelmatig de kudde over de “gemeijnte”, maar daartegen werden geen maatregelen genomen, omdat de kudde aan grote welgestelde boer toebehoorde. Volgens hem diende Otten van de “gemeijnte”weg te blijven, anders zou hij (T) hem zijn botten breken! Böhme echter gaf hem te verstaan, dat hij niet voor eigen rechter kon spelen, maar zich tot de justitie diende te wenden. Hierop antwoordde Tönissen dat volgens hem de kleine man niet serieus werden genomen en niets had in te brengen, maar dat hij ervoor zou blijven vechten dat de “gemeijnte” voor de kleine lui in gebruik bleef. (17)
Het bleef in Duiven strijd tussen de gebruikers van de brede groenstroken langs de wegen. De Landraad Van Pomiana zond 20 augustus 1793 een ambtsdeputatie om duidelijkheid te krijgen in de gemeijntzaken en hiervoor werden de boermeester Evert Peelen en Derk Hageman opgeroepen voor de rechter om met de scheuter Van Hummel orde op zaken te stellen. Men kwam tot de bevinding, dat alleen inwoners van Duiven het weiderecht op de groene wegen hadden. Het was voor Duivenaren verboden op hun “gemeijnte”vreemd vee re laten grazen. (18)
De koster Remigius Jansen kreeg tot taak jaarlijks bij de “Kerkespraak” de mensen op deze verordening te wijzen. (19) Ondanks de waarschuwingen moest scheuter Van Hummel toch vee in beslag nemen, dat men pas na het betalen van een boete van 5 rijksdaalders weer kon ophalen. (20)
In 1799 had de overheid een belasting bedacht, te betalen voor ieder stuks vee dat op de “gemeijnte” werd ingeschaard. Voor het toezicht op de naleving hiervan ging de heer Von Weiler zich met zijn assistenten op 24 april naar Duiven. Om 8 uur in de morgen zou men beginnen met het brandmerken van het vee. De Duivense veehouders hadden al laten weten, dat zij onwelwillend stonden tegenover het hoge bezoeken en tegenover deze voorzorgmaatregel. Tegen 10 uur was er nog pas 10 stuks vee aangevoerd. Meer dan 100 inwoners hadden zich in hun huizen verdekt opgesteld. Toen Von Weiler beval om met het brandmerken te beginnen, kwamen al die boeren om hem heen staan en vroegen wat Von Weiler en zijn helpers hier te maken hadden. De “gemeijnte” behoorde toe aan de ingezetenen van Duiven en buitenstaanders hadden hier niets in te brengen. De dreigementen waren niet van de lucht. Reiner Spaan riep tot de omstanders: “Ik wens iedereen naar de hel, die in hun nabijheid vee laat inscharen! Wij laten ons gras nog liever gratis opvreten!” De stemming werd steeds grimmiger en de ambtsdienaren moesten tenslotte onverrichterzaken vertrekken en konden strafmaatregelen beramen. (21) Maar voorlopig had het Gilde gezegevierd.
De opkomst van de Jonggezellenschutterij.
De Duivense schutterij had tot ver in de 16de eeuw een militaire taak. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) kwamen er vaste en staande legers. De plicht om de landsheer op zijn veldtocht te volgen, had daarmee afgedaan.
In de 15de en 16de eeuw ontvingen de schuttersgilden veel privileges; op kerkelijk en maatschappelijk terrein mochten de schutters hun invloed doen gelden. Zij drukten hun stempel op het plaatselijk culturele leven. Om luister bij te zetten aan de processies, de kermis en andere feestelijkheden was de schutterij een onmisbaar element.
In 1544 waren de schutters bijeen geweest voor het zgn. papegaaischieten.(22) Tijdens dit schuttersfeest waren zij vrijgesteld van het betalen van accijns op bier en “moltbier” en tevens was er voor hen een gratis vertering op kosten van de overheid. (23) Begin 17de eeuw echter raakte de oude schutterijen in verval. Tengevolge van de Reformatie en mede door maatregelen van de overheid, kwamen de verworvenheden onder druk te staan of werden gebruiken geheel verboden. Toen dan ook de schutterijen als gevolg van het feit dat zij hun recreatieve functie verloren, los kwamen te staan van het gilde, was voor menigeen de persoonlijke inzet een flink stuk gedaald. Een doorn in het oog was natuurlijk ook de heffing op het “moltbier”en de belasting op het maken van muziek tijdens de feesten. (24)
Om voor het leger de oorlogskosten te kunnen betalen werd, met toestemming van de drost Steven van Hertefeldt de “Gildenhoffstatt”, gelegen naast het erf van Jacob Hummel, in 1625 verpand. Daarna volgden nog regelmatig verpandingen van het gemeenschappelijk bezit, om de oorlogen te kunnen financieren.
In 1751 moest Henrich Roelofs, in overeenstemming met een gerechtelijke obligatie, op Driekoningen 100 daalder betalen omdat hij het Pandschapsweitje in Duiven had aangekocht. Deze weide was verpand aan Peelen. (25)
Een schutterij kan niet sterven ondanks moeilijkheden. Zolang nog het zilver, het archief, de vaandels of andere bescheiden aanwezig zijn, kan er zo weer een heroprichting plaatshebben.
En we zien dan ook dat de ongehuwde, de jonggezellen niet bij de pakken neerzitten. In Duiven werden ze in de 17de eeuw weer actief. De oprichtingsdatum van deze Jonggezellenschutterij is niet meer te achterhalen, maar hun beweging werd georganiseerd volgens voorbeeld van het veldleger van Prins Maurits. De rangen kwamen overeen met de huidige.
De Franse “brandschattingen” moesten nog worden afbetaald, maar in 1680 werd door de Jonggezellenschutterij uit Duiven een schikking van 4 daalder gemaakt. (26) Traditiegetrouw begeleidden de schutters de markgraaf Prins Lodewijk in 1682 op zijn doortocht naar Huissen, waarbij aan de “Dorrenheuvel” (27) bij Peelen flink geklonken en gedronken werd. Van de genoten consumpties die de Duivense Jonggezellenschutterij bij hem gebruikte, droeg Peel Peelen 8 daalder belasting af. (28) Tot de jonggezellen rekende men de ongehuwden. Daarnaast waren er schutsbroeders, de gehuwden, die zich bij processies en schuttersfeesten bij hen aansloten.
Op 6 maart 1756 werd door de overheid aan de ontvanger Vermeer de vraag gesteld welke schutterscompagnieën er in zijn district nog aanwezig waren en of zij nog privileges hadden. (29) Op 9 maart van dat jaar antwoordde de ontvanger, dat er in zijn ambtsgebied alleen in de kerkdorpen Oud-Zevenaar, Groessen en Duiven schutterscompagnieën aanwezig waren. En hij voegde daaraan toe: “Echter, de Groessense en de Duivense bestaan alleen maar uit jonggezellen, die bijna geen aanwijsbare privilegiën bezitten (30)
Tijdens de Zevenjarige Oorlog (1756-!763) had men ten gevolge van de Franse bezetting geen schuttersfeesten gehouden. De geweren waren ingeleverd, Maar zijn in 1763 teruggegeven. (31
Tijdens deze oorlog werd de bevolking geconfronteerd met inkwartiering, verplichting tot het verlenen van hand- en spandiensten en veel mannen werden als pionier ver van huis ingezet.(32) Veel schutsbroeders waren ook afwezig, of hadden de wijk genomen naar Holland en Gelre. Na de bevrijding ontstond door nieuwe denkbeelden geleidelijk aan een maatschappelijke verandering, die de volksgebruiken aantastte.
Beteugeling van de Schutterijen.
Het schieten was de meest kenmerkende activiteit van de schutterijen. Geregeld werden er schietwedstrijden gehouden en men oefende regelmatig in het gebruik van het eigen wapen.
De goed georganiseerde schutterij echter was tijdens de Franse overheersing in verval geraakt. Na de bevrijding in 1763 greep de bevolking elke gelegenheid aan om tijdens recreatieve samenkomsten ongebreideld geweerschoten te lossen. Dijkgraaf Vermeer, die overal chaotische toestanden aantrof, voorzag dat er ongelukken zouden gebeuren en vermaande in 1763: “Van hogerhand moet strafbaar gesteld worden het schieten tijdens bruiloften en het zogenoemde “boxhalen”. (Er was al een verbod op het gansrijden). Deze buitensporige zaken bederven het peil van de jeugd. Laat de jeugd de schutterijen onder een goed bestuur instellen en het genoemde achterwege laten!” De vaandels en het zilverwerk waren nog overal in bewaring. (33)
Het schijfschieten met daaraan verbonden drinkgelagen nam hand over hand toe, terwijl hierover geen accijns werd betaald (34) Krachtens een order van 14 maart 1764 moest dan ook de ambtssecretaris het schijfschieten op het platteland registreren. Daarvoor kwam hij terecht bij de kasteleins.
Op 23 januari 1769 waren er in Duiven Peter Heijendaal, Jan Hummel, Egbert Huet, Gerrit Peelen, Seger Gieben, Willem Bartels en Hendrik Eikholt, die als herbergiers bekent stonden.
Zij mochten geen muzikanten meer laten optreden zonder een vergunning. (35)
Op 26 februari 1775 betaalde de Jonggezellenschutterij te Duiven 15 stuiver aan muziekbelasting.
Tijdens de Vastenavond beoefende men een vreemde sport: het ganstrekken. Een levende gans werd aan de poten opgehangen, de jonggezellen reden te paard onder het dier door en probeerden het in één keer de kop af te rukken. Dit barbaarse gebruik diende zo snel mogelijk afgeschaft te worden. (36) In een schrijven d.d. 12 maart 1787 verbood de landraad Van Sonsfeld het ganstrekken, daarbij wijzend op het dodelijk ongeval (37) dat op de laatste Vastenavond tijdens dit ganstrekken had plaatsgehad doordat een boer uit de Liemers bij deze sport van zijn paard was gevallen. Maar het verbod haalde weinig uit. Op 15 juni 1791 bracht koster Janssen te Duiven tijdens zijn kerkespraak ter kennis van de bevolking dat eenieder die doorging met gans- of haantrekken, gevangenisstraf zou krijgen. (38)
Gedurende de jaren 1778-1798 werden jaarlijks vastenavond- en schuttersfeesten gehouden in het dorp Duiven.
De ambtssecretaris Böhme maakte op 25 mei 1798 aan de Duivense jonggezellen bekend, dat hij het schijfschieten kon toestaan mits dit zodanig plaatsvond dat er geen gevaar voor brand of andere ongelukken bestond. (39) Hierbij werd verder vermeld dat de schadelijke gewoonte om met Pasen vreugdevuren te ontsteken, geheel werd verboden! Van oudsher was het de gewoonte dat de schutters, die in de processie gewapend met hun geweren meeliepen, deze afvuurden tijdens de processie en vooral op de terugweg naar huis. Hierbij waren veel ongelukken gebeurd. In 1800 gebood de overheid daarom dat eenieder (40) en vooral de jonggezellen compagnieën zich hiervan dienden te onthouden. De minister van Binnenlandse Zaken uit het Groothertogdom Berg ging op 19 februari 1807 een stap verder door te schrijven: “Bij processies, patroonsfeesten en andere feestelijkheden is het jonge mannen in belachelijke kleding, getooid met tressen, linten, vederpluimen en daarbij met een geweer bewapend, verboden zich in het openbaar te vertonen.” Hij verbood van dat moment af een ieder die niet tot de nationale garde of burgermilitie in dergelijke kleding en met wapens de processie te begeleiden. Kort daarna moest iedereen opgeven of hij/zij in het bezit was van een krijgswapen, het Gouvernement wilde deze dan overnemen. (41)
Op 20 december 1811 krijgen de maires op het platteland het bevel om ervoor te zorgen dat voortaan, behalve de erkende Nationale Garde of gewapende Burgerwacht, geen gewapende korpsen of schutterijen onder welke titel dan ook tot het doen van enige exercitiën worden toegelaten. (42)
Nadat Duiven in 1816 bij het Koninkrijk der Nederlanden werd gevoegd, schijnt de schutterij nog jarenlang activiteiten te hebben ontplooid.
In de 19de eeuw maakte de R.K. Kerk bezwaren tegen het bestaan van de schutterijen en daar hadden de schutters het ook naar gemaakt. Er was een complete neergang van de moraal. Dansen, liederlijkheid en drankmisbruik waren aanleiding tot kerkelijke verboden op alles wat niet nuttig was.
In 1855 kwam de wet op de verplichte registratie van verenigingen en in hun verleden verworven privileges. Daarmee verdween de schutterij, uit gemakzucht en gebrek aan interesse. Plaatselijk bestonden nog hier en daar schutterijen als een onderdeel van de landsmilitie.
Een citaat uit het gemeenteverslag van Duiven uit 1876: “Daar de Schutterij alhier rustende is, kunnen nopens derzelver toestand geen bijzonderheden worden meegedeeld.”
In 1896 vatte men de draad weer op en nieuwe schuttersverenigingen “Onderling Genoegen” en in juni 1948 opgerichte Gilde Schutterij St. Remigius geven kleur en fleur aan het dorpsleven.
Noten
1) Wim Iven.Jan Bogaert en Theo Gerwen, Schuttergilden in Noord-Brabant, Veerbeek Boekprod., Den Bosch.
2) Gemeijnte d.w.z. gemeenschappelijk beweidingsareaal
3) Archief Huis Bergh, nr. 357.
4) A. G. van Dalen Gelderse Historie in de Liemers, Nijgh en Van Ditmar , Den Haag?Rotterdam 1971
5) Schuttersgilden in Noord=Brabant.
6) Oud Archief Zevenaar (OAZ) 1417
7) OAZ 1438
8) OAZ 1438
9) OAZ 1398
10) OAZ 1411
11) OAZ 1411
12) OAZ 1411
13) OAZ 1413
14) J.W. van Petersen, Des Landmeesters Trots
15) OAZ 1423
16) Hauptstaatsarchiv voor Noordrhein-Westfalen te Düsseldorf.
17) OAZ 1423
18) OAZ 1423
19) OAZ 1423
20) OAZ 1423
21) OAZ 1423
22) Polderarchief Rijn en IJssel, nr. 954
23) OAZ 294
24) OAZ 1335
25) Huisarchief Keppel, nr 1848 AD 1625
26) OAZ 882
27) OAZ 306, Dorrenheuvel, thans genoemd “de Heuvel”.
28) OAZ 303
29) OAZ 384
30) OAZ 1403
31) OAZ 1403
32) OAZ 1438
33) OAZ 1403
34) OAZ 1403
35) OAZ 1360
36) W. Zondervan, Na !50 jaar, schetsen uit de Liemers, Zutphen 1966
37) OAZ 1404
38) OAZ 1404
39) OAZ 1403, 1411
40) OAZ !403
41) OAZ 1403
42) OAZ 1404
Geraadpleegde Literatuur
Gelre Bijdragen en Mededelingen XXXIV, J.A. Jolles De schuttersgilden en schutterijen in Gelderland.
J.H. van Eeghen, De Gilden : theorie en praktijk, Bussum, 1974
Heinz Wilmsen, Dinslaker Schützenwesen in fünf Jahrhunderten, 1461-1961 Neustadt, 1961