Inbraak in de Liemers

03-01-2015 15:31

Inbraak in de Liemers

door Theo Goossen


1 Vilders
Inbraak, vandalisme, brandstichting, molestaties. De Liemers blijft er niet van verschoond.
De krant en televisie melden het tegenwoordig keer op keer. De criminaliteit tiert welig.
Wie echter veronderstelt, dat deze bandeloosheid een typisch karakteristiek voor de deze tijd is, mag diep nadenken over het gezegde “er is niets nieuws onder de zon”.
In het 18de eeuwse Liemersland werd de burger soms dagelijks geconfronteerd met criminele uitwassen. Trouwens niet alleen de Liemers kampte met dit probleem. Ook elders kon men erover meepraten. In Limburg bijvoorbeeld, waar de Bokkerijders de bevolking veel leed en ellende toebrachten.
Tussen 1730 en 1780 lieten deze bendes van verkrachters, rovers en brandstichters van zich spreken. In die tijd leed vooral Zuid-Limburg een verschrikkelijke armoede. Hierdoor nam de onveiligheid toe. De armoede deed menigeen naar de alcohol grijpen. Het dreef tientallen de misdaad in. Veel Bokkerijdersbenden bestonden uit vilders. Vilders werden beschouwd als uitvaagsel van de mensheid. De vilders stroopten het dode vee het vel af en verkochten dit aan de leerlooiers. Ook verkochten ze stukken vlees, dat meestal in niet al te beste staat verkeerde.
Het was niet zo verwonderlijk, dat men diep neerzag op de vilders. Vilders waren ruwe, wrede kerels, die verkeerden met landlopers, vagebonden en dieven. Zelfs de pastoors waren niet gediend van deze lieden. Zo plaatste een pastoor in het huwelijksregister de aantekening “deglubitoris” (vildersfamilie), toen hij een paartje in de echt verbond. Discriminatie van het
zuiverste soort.

2 Inbraak, Vandalisme, Brandstichting en molestatie in de Liemers
Ook de Liemers kende zijn vilders. Dat blijkt onder ander uit de klaagbrieven, die burgemeester Samuel Bötticher regelmatig aan het adres van Zijne Majesteit de Koning van Pruisen verzond. In een brief, gedateerd 29 januari 1777, doet hij zijn beklag over de in Zevenaar woonachtige vilders. Het is een groepje van vier á vijf man, dat bijna elke nacht op pad is om te stelen. De vilders hebben het vooral gemunt op het vee. Ook de beste, brave
burger moet het ontgelden. In de brief herinnert Bötticher aan een voorval in 1776. In dat jaar overvielen de vilders een reizende kramer in textielwaren uit het Lingebied. Zij hadden de man bont en blauw geslagen en hem zijn geld afgenomen. In dezelfde brief pleit de burgemeester voor een armenjager, die zuiver op de graat is. “de huidige armenjager, die ook vilder is”, schrijft Bötticher, zit in het complot. In plaats dat hij vreemde bedelaars aanbrengt of verjaagt, heult hij met de bende. Ik heb het gevoel, dat hij niets doet voor zijn traktement. Ja, een onschuldige, weggelopen bedelaar, die een beetje dronken is en geen stuiver geld bijeen gebedeld heeft, vangt hij en geeft hem een pak slaag. Niemand in naam der wet durft deze keerl met zijn broer en zwagers aan te pakken. Wanneer we een flinke armenjager of boswachter konden aanstellen, dan konden die bandieten aangepakt worden. Ik vrees nu voor het ergste”. Om zijn betoog te onderstrepen wijst Bötticher op het voorval in de namiddag van 18de januari 1777.

3 Gevecht om vrouwen.
Op 18 januari 1777 kwam tegen de avond wervingsofficier Wasmouth vanuit zijn standplaats Duiven zijn beklag doen bij burgemeester Samuel Bötticher, die tevens de functie van districtsinspecteur bekleedde. Wasmouth behoorde tot het Hessen-Kassel Regiment. Voor de compagnie van kapitein Marquards wierf hij rekruten.
De klacht van de wervingsofficier betrof een incident, dat zich die dag op de Landstraat of Kleefse Postweg afspeelde, waarbij een onderofficier en een soldaat van de Weselse Garde waren betrokken.
De onderofficier heette Anthon Wichterink. Hij behoorde tot het Batskische Regiment, dat onder aanvoering stond van kapitein Von Radecke. Wichterink was met tijdelijk verlof gezonden. Tijdens dit verlof dreef hij enige handel. In zijn gezelschap verkeerde soldaat Philip Schneider. Hij hielp de onderofficier met het dragen van zijn koopwaren. Schneider bezat een tijdelijke verlofpas, die was afgegeven, door het Eckmansche Regiment, dat onder leiding stond van de compagniecommandant Von Haghen. Beide verlofgangers werden vergezeld van hun echtgenotes. Even voor Duiven, ter hoogte van het Heilige Land, passeerde de viermanschap twee ongure types. De ene droeg een donkerblauwe jas met brede omslagen.
Het leek de districtsarmenjager te zijn. De ander was een dikke vent met vlekken op zijn huid. De armenjager raakte blijkbaar bekoord door de aanblik van twee vrouwen en sprak: “God Domi! Die kerels hebben twee mooie vrouwen. Die zijn ze niet waard. Die moeten we ze afnemen”. Anthon Wichterink draaide zich om. Geërgerd riep hij uit: “Waarover heb je het? Zijn wij die vrouwen niet waard? Wat menen jullie wel!” De armenjager begon daarop te schelden: “Vuile drekhonden, spitsboeven. Weten jullie wel wie ik ben de rijdende postillon!”
Een voorbijgangster, komende uit de richting Arnhem, hoorde het getier van de armenjager.
“Dat is geen post! Het zijn allebei vilders. Schinders! Hoe durven jullie eerlijke mensen op de weg aan te vallen”, krijste ze de twee spitsboeven toe. De dikke kerel raakte buiten zichzelf van woede. Hij trok een mes en liep op de vier reizigers in. “God Domi! Ik zal jullie laten zien wie ik ben!” Anthon Wichterink probeerde met riemen en messentrekker van zich af te houden. Philip Schneider pakte een grote stok en sloeg op de twee brutale vlerken in. Toen de armenjager en zijn compagnon bemerkten, dat ze de strijd wel eens zouden verliezen, vluchtten ze.

4 “Deze vilder zou men als een hond moeten doodslaan”.
Burgemeester Bötticher zat erg in zijn maag met zijn onbetamelijke armenjager. Dat valt vooral op te maken uit een brief, die hij 7 februari 1777 aan Zijne Majesteit verzond.
“Het bezorgt Zevenaar een kwade roep”, schrijft hij bezorgd. “Nog niet zo lang geleden meldde zich al een zoon van een goed bekend staande vilder uit het Gelderse Brummen, die mij vertelde, dat hij gehoord had, dat het in Zevenaar onveilig zou zijn. Hij bood zijn diensten aan.
Vandaag nog krijg ik een bezoek van een man uit Deventer, dat zich als armenjager aanbiedt.
Geen deugdzame Hollander durft eerdaags meer door de stad te gaan”. Vervolgens gaat Bötticher in op de veeziekte, die naar zijn mening door de armenjager is veroorzaakt.  “Bij scheuter Van der Sande is vijftien stuks vee aangetast. Op dit moment woedt de ziekte in veertien stallen. De mensen klagen steen en been. Iedereen geeft de schuld aan de armenjager. God erbarmen, hier moet paal en perk aan worden gesteld. Die vilder is iedereen tot last. Lange tijd is de stadsgracht dichtgevroren gezeten. Zodoende kon iedereen in en uit de stad komen. De vilder heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt door gecrepeerd vee in de stad te brengen. Hij heeft het vee van het vel ontdaan en daarna in stukken verkocht. Deze vilder zou men als een hond dood moeten slaan!” aldus een op papier buiten zinnen geraakte Bötticher.

5 Visitaties
Om het gespuis uit de streek te weren werden regelmatig visitaties of razzia’s ondernomen naar landlopers, vagebonden en andere lieden van een bedenkelijk allooi.
Voor visitaties waren de boermeesters verantwoordelijk. Iedereen die geen geldige kon tonen, werd opgepakt en aan een streng verhoor onderworpen.
In 1801 fungeerden de volgende plaatsen als visitatieposten: aan de Westervoortse grens bij de Noordakkersbrug, aan de Nieuwgraaf, bij Lubbers tegenover het Looveer, bij Wolters in Loo, aan het Boterhek, bij de Tadeler, bij Rouen in Babberich, bij koster Van de Kamp in Oud-Zevenaar, bij Dries van Löwen in Groessen, bij Rulof Hoed in Duiven en bij de boerderij de Nootenboom in Oud-Zevenaar.
Op 2 januari 1790 ontvingen de volgende boermeesters instructies voor jacht op dieven en vagebonden: Derck Hageman, Evert Peelen, Floris Ontijt, Jan Massop, Evert Stockman, Ruth Rutjens, Derck Dercksen en Jan Daniels.

6 Tumult in Groessens pastorie.
Pastoor Swinkels uit Groessen deed ’s morgens 26 mei 1768 aangifte bij de rechter te Zevenaar. Het ging hier om grof schandaal en huisvredebreuk en tevens was zijn knecht gevangen meegenomen. Midden in de nacht werd er gebeld aan de Weem (pastorie). De huishoudster was nog niet naar bed. Zij wachtte het kalveren van koe af. De overige huisgenoten waren al naar bed. Op het belgeluid ging de huishoudster naar de voordeur en riep: “Wie is daar! Wat willen jullie!” Daarop kwam als antwoord: Ik ben Gerrit Westerhuis, de zoon van de veldwachter. In mijn gezelschap is nog een veldwachter met zijn hulpbode. Wij willen bij jullie huiszoeking verrichten. Er zou misschien een bandiet in uw huis kunnen verblijven.”
De huishoudster schoof uit goed vertrouwen de grendels van de deur. Tot haar grote verbazing kwam een zekere wachtmeester Bouman, die in Duiven gestationeerd was voor het werven van rekruten, in de Weem. Bouman was in gezelschap van Gerrit Westerhuis, schoonzoon was van de ambtsbode Boldte en de poorters Gerrit Hekken en Sander Jansen.
Wachtmeester Bouman riep deze mannen bijeen in de herberg van Willem Gepkes te Groessen. Daar gelaste hij hun hem bijstand te verlenen om een zekere, uit het Holland-Gelderse Beek geboren, Han Bartels te arresteren. Han was een broer van de huishoudster.
Hij woonde met haar op de Weem, waar zij samen de huishouding en de boerderij verzorgen
De reden van Hans arrestatie was, volgens de wachtmeester, dat hij na afloop van zijn militaire verlof niet was teruggekeerd in zijn garnizoen. De reden, dat er een paar mensen bij de arrestatie moesten zijn lag in het feit dat Bartels een gevaarlijk mens zou zijn en de pastoor steeds een geladen geweer binnen handbereik had.
Eenmaal in de Weem trok de wachtmeester een kamerdeur open en vond daar Han te bed. Hij werd onmiddellijk bevolen op te staan en met hen mee te gaan.
De pastoor, wakker geworden door al het lawaai, kwam uit zijn bed en vroeg op barse toon: “Wat is hier voor drukte aan de hand. Bartels was voorheen ruiter bij de blauwe huzaren in den Haag! Daaruit is hij ontslagen omdat Arnold Groenen voor hem remplaçant werd.”
Tot slot voegde de pastoor hun toe, dat hij het voorval zou melden bij het legercommando in den Haag.
De woorden van de pastoor maakte, behalve de wachtmeester, op allen indruk. Deze zei: “ik doe het uit naam van de Koning, Hij moet met ons mee”.
Onder leiding van de wachtmeester en zijn helpers werd Han op transport gesteld richting ’s Heerenberg.
Tijdens het transport hoorde Westerhuis, Hekken en Jansen dat zij met Bartels Elten gingen passeren. Zij kregen de schrik te pakken van dit bericht. Han kwam namelijk uit Elten. Daar woonde zijn moeder en Han had daar ook veel vrienden wonen. Wie in die dagen Eltensen met geweld door Elten vervoerden kon rekenen op een gewelddadige ontzetting. Alles liever dan dat voor de begeleiders. In de omgeving van ’s Heerenberg gelukte het de begeleiders om weg te komen.

Eenmaal in Zevenaar aan gekomen, gingen zij gelijk naar burgemeester Bötticher en stelde deze op de hoogte van de zaak Han Bartels. Zij smeekten de burgermeester geen werk van hun daden te maken en begrip te tonen van de situatie.


7 Oogstverlof voor Peele uit Groessen
Dat met listen en geweld jonge mannen voor het leger werden aangeworven, was vroeger uitzondering. De tijdsomstandigheden bepaalden de belangstelling voor de krijgsdienst.
Jongens van arme landarbeiders hadden meestal geen kans om thuis of in de naaste omgeving aan een inkomen te geraken. Als uitweg bleef dan het leger over. Het avontuur sprak een woordje mee.
Men kon zich bij een wervingslokaal gaan aanmelden. De aangeworven rekruut ontving, bij zijn aanmelding, het aanloop- of aanritsgeld. Een beetje garantie op huisvesting, kleding en voeding werden in het vooruitzicht gesteld.
De lichamelijke keuringen voor de a.s. rekruten bestonden alleen uit het oppervlakkig bekijken van postuur en het vaststellen of er voldoende tanden en geen gebreken aan handen en voeten waren.
In 1780 diende een Groessense jongeman, Peel Peele genaamd, als fuselier bij de infanterie onder bevel van kapitein Rodenberg. Deze compagnie behoorde tot het Koninklijke Pruisische Regiment van overste Von Eckman te Wesel.
De ouders van Peel waren arme boeren. Zijn vader, Gerrit Peele, kon nu hij op leeftijd gekomen was, de akkers niet meer bewerken. Ook zijn vrouw kon ook door ouderdom en lichamelijke klachten de dagelijkse huishouding niet meer aan. Dringend was er hulp nodig!
De oogst was intussen rijp; vader Peele zag geen kans om op tijd de oogst van het land te halen en op te slaan. Hij verzocht zijn zoon om bij zijn commandant een tijdelijk verlof te vragen, totdat de oogst geborgen was.
Peel informeerde bij zijn commandant. Deze liet hem weten dat zijn verzoek ingewilligd kon worden als hij daarvoor 100 rijksdaalder betaalde om voor hem een tijdelijke soldaat in dienst te nemen. De kapitein had met deze uitspraak de weg van de minste weerstand gekozen.
Vader Peele was de mening toegedaan dat zijn zoon bij de commandant meer overredingskracht had moeten gebruiken en meer begrip voor de huishoudelijke omstandigheden moest inbrengen.
Op eigen initiatief liet Gerrit Peele door de ambtsschrijver een brief opstellen. Daarin stond dat de ouders van Peele niet bij machte waren om de gevraagde 100 rijksdaalder te betalen.
Zij moesten met beide handen de kost verdienen. Tengevolge van hun ziekte en ouderdom was de bijstand van hun zoon bitter noodzaak. De opbrengst van de geringe tabaksverbouw was de enige geldelijke inkomsten.
Smekend liet Gerrit Peele tot slot de brief beëindigen met het onderdanige verzoek om deze zomer, zolang er werk te doen was, hun zoon onbepaald verlof te verlenen, opdat hij hun brood mee verdienen kon. Daarna mocht het regiment weer op hem rekenen.

8 De remplaçant Tonk uit Babberich.
Napoleon, die de dienstplicht had ingevoerd, had de mogelijkheid opengelaten om aangewezen dienstplichtigen te laten vertegenwoordigen door plaatsvervangers. De plaatsvervanger moest natuurlijk contractueel vastgelegd worden. Onder valse voorwendselen en met listen probeerden sommigen hiervan profijt te trekken.
Bij een vonnis van de rechtbank van eerste instantie, zittinghoudende te Arnhem, Departement van den Boven IJssel, gedateerd 9 februari 1813, is Albert Tonk uit Babberich wegens oplichting en naamsvervalsing in deze veroordeeld.
Albert Tonk werd in 1780 in Didam geboren, verhuisde van daar naar Babberich en verrichtte boerenwerk.
De tijdsomstandigheden gaven Albert de mogelijkheid om zich als remplaçant voor de beter gesitueerden een geldelijk voordeel te verschaffen zonder een tegenprestatie te verlenen.
Een Deventer koopman, genaamd Derk Hulscher, werd bij het leger van Napoleon ingelijfd.
Hij zocht een plaatsvervanger. Albert Tonk diende zich aan onder een valse naam en gaf zich uit voor Abraham Wagelaar. Deze zogenaamde Abraham Wagelaar sloot met Derk Hulscher een overeenkomst, om in zijn plaats de dienstplicht te vervullen met voor hem als beloning een som geld en een zilveren zakhorloge.
Albert Tonk verdween vervolgens met de noorderzon. De gedupeerde, die natuurlijk nasporing verrichtte, kwam op het spoor van de dief. Albert Tonk werd gevangengenomen en in het verbeteringshuis te Arnhem opgesloten.
Daaruit wist hij te ontvluchten. Dank zij een opsporingsbericht met daarin een persoonsbeschrijving werd hij weer herkend en kon men hem in de boeien slaan.
Rechter W. Staats Evers zag geen verzachtende omstandigheden. Hij legde Tonk vijf jaar gevangenisstraf op en deze te rekenen vanaf de dag waarop hij zijn straf zou uitzitten.
Tevens vorderde hij een boete van 200 franken, vervallenverklaring van de rechten zoals in artikel 42 van Wetboek van Strafrecht vermeld.
De kosten van dit proces, het drukken en aanplakken van het vonnis kwamen ook in overeenstemming met art. 405 van het Wetboek van Strafrecht en art. 1 van het Keizerlijk Decreet van 12 januari 1812 ter zijner laste.
Tijdens de grenswijziging op zaterdag i juni 1816, waar het Ambt Liemers, dus ook Babberich, bij de Nederlanden werd ingelijfd, genoot Albert Tonk zijn nationaliteitsverandering in de gevangenis te Vilvoorde.


9 Duiven aan de grens
1 juni 1816 was voor de Liemers een historische dag. Rond tien uur wachtte de Duivense burgemeester Koch de koets van Gouverneur Van Lijnden op aan de grens bij Westervoort.
Bij de Noordakkerse brug op de Kleefse Postweg, waar de Leigraaf de grens tussen Nederland en Pruisen vormde, werd een toespraak gehouden en daarna escorteerde de Duivense Landstorm de koets verder naar Zevenaar. Omstreeks half twaalf werd op de Markt te Zevenaar een afkondiging voorgelezen. In naam van de Koning nam Van Lijnden bezit van de Kleefse enclaves: “Vol van dankbaar gevoel voor de weldaden onder de Vaderlijke Regering van Frederik Willem genoten, gaat gij nu over onder die van den Koning der Nederlanden, Willem den Eerste….”!

Als men tegenwoordig van Duiven naar Westervoort v. v. gaat, denkt niemand er meer aan dat men eens een paspoort nodig had om bij de Noordakker de grens te overschrijden. De tijd ligt nu ver achter ons dat er twee groepen waren, die elk op eigen wijze profiteerden van die grens, namelijk de smokkelaars en de katholieken.
Het aantal klachten over de smokkel moet enorm zijn geweest. Grote hoeveelheden tabak werden tot schade van de Pruisische belastingen over de grens gesmokkeld. In 1703 heeft een man, de Trompetter genaamd en in Duiven woonachtig, overal in de Liemers de tabak opgekocht en weggebracht zonder de belasting daarover te voldoen. Zo ook Gisbert van den Brinck voor Van der Zee, een jood, in Duiven verscheidene malen Tabak ingekocht en over de grens gesmokkeld om in Arnhem te verkopen.
De tweede groep, die van het bestaan van de grens profiteerde, bestond uit de Gelderse katholieken. In de Kleefse Liemers genoot men volledige godsdienstvrijheid. Dit had tot gevolg, dat al vanaf de zestiende eeuw zeer veel katholieken uit de Gelderse dorpen in de omgeving van Duiven en andere Liemerse plaatsen kwamen kerken. Een herinnering aan die godsdienstige omstandigheden, zoals die tijdens de Kleefs-Pruisische tijd hier heersten, vormen de processies die nog steeds in zwang zijn. Vóór de Tweede Wereldoorlog werd dat nog duidelijk gedemonstreerd door de Amsterdamse bedevaartgangers die, met de trein uit Kevelaer huiswaarts kerend, in Duiven uitstapten. Zij hielden hier nog een laatste processie en vervolgden hun reis.

In rustige tijden kon men de grens gemakkelijk overschrijden. Als de belastingen maar binnenkwamen en geen vreemd volk het land onveilig maakte, werd de passanten niets in de weg gelegd. Meermalen functioneerde de grensscheiding wel degelijk. In 1756 was in Beieren een pestepidemie uitgebroken. Meteen werd op hoog bevel aan de Noordakker en bij het Looveer een grenswacht van drie of vier man geplaatst. Zij moesten alle pakjoden, marskramers, bedelaars en vreemd volk zonder een geldige pas terugsturen of over de grens zetten.
Vóór de Franse Revolutie bestond er geen dienstplicht, maar werden jongemannen als vrijwilliger voor het leger aangeworven. De werving geschiedde meestal door een onderofficier, die in een café de mannen tegen een voorlopig handgeld inlijfde.
Duiven was als grensdorp voor de wervingsonderofficieren een geliefde plaats.  Met een beetje listigheid kon het handgeld gering blijven. Buitenlanders die probeerden in het Ambt Liemers rekruten te werven, konden rekenen op zware straffen. Op deserteurs was het edict van 4 oktober 1749 van toepassing. Patrouilles werden uitgezonden, o. a. in het jaar 1763, om deze op te sporen en bij hun regiment terug te brengen. Aan de grenswachten werd opgedragen om verlofgangers binnen de eigen grenzen te houden.
Van tijd tot tijd werden er ook algemene dievenjachten gehouden. De dievenjacht op 3, 4 en 5 januari 1787 geschiedde in samenwerking met het Hollandse deel van Brabant, het land van Overmaas en het gehele Hollandse, Gelderse en Zutphense land. Voor het aanhouden van de vagebonden zette men wachtposten aan de grens bij Westervoort bij de Noordakkerse brug, bij de Nieuwgraaf, bij Lubbers tegenover het Looveer en bij Wolters in ’t Loo. In het dorp Duiven werden wachters geplaatst bij Roel van Hoed. Zij moesten iedereen aanhouden die verdacht leek. Hij die geen pas kon tonen, werd gevangen gezet om later in een vesting zijn dagen door te brengen.
Evenmin stond de grens open voor het vee. Zowel Gelderse als Kleefse veehouders kregen van Friederich Wilhelm op 20 juni 1729 aangezegd dat koeien, in het Kleefse gebied geweid, onder de belasting- en tolheffing van Pruisen viel. Van het Liemerse vee dat op Gelders gebied in de weiden stond, moest de melk in de Liemers worden teruggevoerd. De tolgaarder was belast met het innen van de extra tolgelden voor vreemd vee, dat hier kwam weiden.

De inwoners van de Liemers waren niet zó Pruisisch. Over en weer waren er vanouds veel kontakten over de grens heen. Het gezegde “Wat grenzen delen, kan vriendschap helen” deed zeker opgeld.

Geraadpleegde bronnen en literatuur
Smit, E.J.Th.A.M.A, De oude Kleefse Enclaves en hun overgang naar Gelderland 1795-1817, Zutphen 1975.
Oud archief Zevenaar, nrs. 338, 1225, 1228, 1398, 1417.

10 Rovers in ’t Loo
In het 18de eeuwse kerkdorp Loo verloopt het leven met een kalme regelmaat. De dorpelingen ploeteren elke dag om in hun bestaan te kunnen voorzien. De kleine veestapel en de vruchtbare, maar moeilijk te bewerken akkers leveren het dagelijks brood op. Men wordt er niet rijk van, maar ook niet echt arm. Men leeft er bedachtzaam en tevreden. Zo stellen wij ons nu die tijd voor. Maar in werkelijkheid is de toestand niet zo idyllisch geweest.
In de jaren 1790 en 1805 wordt heel Oost-Nederland en het aangrenzende Duitsland geplaagd door armoede en politieke onrust. De overheden verliezen hun greep op de samenleving, grote groepen mensen raken ontworteld en zwerven als bedelaars rond. Soms sluiten zij zich aaneen en vormen roversbenden. Bekend zijn in Nederlands en Belgisch Limburg de bokkenrijders, aan de Duitse Neder-Rijn de roversbende van Mattthias Weber.
In de zuidelijke Nederlanden vormt Jan van Bosbeek een grote bende, die later ook in bekend staat als de Brabantse roversbende. Onderdelen van deze bende opereren ook in het huidige Noord-Brabant en incidenteel in Gelderland. In 1798 lijden de rovers echter een gevoelige slag, als een groot aantal van hen gevangen genomen wordt en in ’s Hertogenbosch veroordeeld. Degenen die hebben kunnen vluchten, trekken naar het noorden en hergroeperen zich in het Kleefse land, waarbij zij vooral de streek tussen Nijmegen, Gennep en Kranenburg als uitvalbasis voor hun acties gebruiken. Tussen de jaren 1798 en 1803 maken ze de wijde omgeving onveilig. Het kan dus niet uitblijven: de rovers laten de ook de Liemers niet ongemoeid.

Een overval op de Roskam in ’t Loo
In de nacht van 19 op 20 januari 1799 wordt de oude Jan Hoppenreis, op de Roskam, wreed uit zijn slaap gewekt. Vijf of zes dieven zijn zijn woning binnengedrongen. Bij de man, zijn vrouw en het dienstmeisje worden handen en voeten vastgebonden. Daarna gaan de dieven ongehinderd op onderzoek. Zij nemen alles mee wat maar mee te nemen is. Zelfs de hoed en de pruik van de oude man.
Al vroeg in de morgen is H Hoppenreis in het huis van zijn vader om de schade op te nemen. Diezelfde dag nog krijgt de Schout van het Gerecht te Zevenaar keurig een specificatie aangereikt van de ontvreemde goederen. Daaruit blijkt, dat de dieven een goede slag hebben geslagen. Hoppenreis heeft diverse verdwenen spullen met triest gemoed op een rijtje gezet.
Zijn ouderlijk huis mist 1 blauwlaken kostuum, 2 kamizools, 2 broeken, 1 jas, 1 nieuwe hoed, 1 pruik en 2 paar kousen. Van moeder zijn meegenomen: 7 rokken, 4 jakken, 4 boezelaars (een soort schorten), 3 zakdoeken, 9 mutsen, een gouden kruis met knop en slot, 2 gouden ringen, een zilveren beugeltas en twee zilveren gespen. De dienstbode mist een jak, een rok en een boezelaar. Verder is uit het huis ontvreemd 13 mans-, 6 vrouwen- en 4 kinderhemden, 10 beddenlakens, 6 tafellakens, twee paar kussenslopen, 4 servetten, 1 doos met witte dassen, 8 paar voormouwen en een zijden zwarte das. Aan etenswaren is verdwenen: 2 zij spek en 10 metworsten. Zo te zien vertegenwoordigen deze goederen een behoorlijke waarde.

De zoon van Jan Hoppenreis vermoedt dat beroepsbedelaars de diefstal hebben gepleegd. Zij moeten echter wel met het huis van zijn vader bekend zijn geweest. Hoppenreis maakt in zijn aangifte melding van een regelmatig gesignaleerde man met twee zoons uit Kleef, die met bedelen de kost verdient. Eén van hen is als zodanig herkend tijdens de inbraak. De dieven hebben als voordeel dat ze over het ijs van de dichtgevroren rivieren hebben kunnen vluchten.
Enkele Loose mensen hebben de dieven gepakt en gezakt over het ijs in de richting van Huissen zien weg trekken
Ondanks de nauwkeurige gegevens over de identiteit van de daders en de klachten van de boeren, heeft men op dat moment niets over de gestolen goederen kunnen achterhalen. Aldus de aangifte die thans in het Archief van Zevenaar wordt bewaard.

Hiermee lijkt de Loose roofoverval afgesloten. Echter in het Rijksarchief te Arnhem bewaart men stukken, waaruit het vervolg blijkt.
Bijna vijf jaar later wordt in Arnhem een aantal rovers berecht, die er van verdacht worden lid te zijn van de roversbende die in de periode 1798-1803 jaren oostelijk Noord-Brabant, Noord-Limburg en Gelderland onveilig heeft gemaakt. Tijdens de verhoren geven zij ook toe de roofoverval in ’t Loo te hebben gepleegd.
Aanvoerders van de bende waren Jozef Dozijn, afkomstig uit Waremme in de provincie Luik, en een zekere Anthonie Aalbert. Verder hebben zich Joseph Anzee (geboren in Luik), Nicolaas Alexander (geboren te Brussel) en Joseph Prud’homme (geboren te Freloux, prov. Luik) aangesloten. De bende wordt gecomplementeerd met een aantal vrouwen, de concubines of “vriendinnen” van de rovers: Anna Maria Kerssemeier, afkomstig uit Brussel, Margaretha Dujardin, afkomstig uit de buurt van St. Hubert, Margartha Glezar en Elisabth van Doll, geboren te Helmond. En natuurlijk een aantal kinderen.

Zoals uit de protocollen van de verhoren, na de gevangenneming van de bende in 1803 blijkt, fungeren de vrouwen met hun kinderen vaak als spionnen; zij bezoeken de afgelegen boerderijen en weten zodoende te achterhalen of er waardevolle spullen in huis zijn. Dit wordt “baloveren” genoemd. Soms heeft de roverhoofdman Anthonie Aalbert zelf die rol op zich genomen: hij trekt dan al bedelend een aantal dorpen langs, daarbij begeleid door twee kinderen, van wie het ene viool speelt en het andere op de trom slaat. Op deze manier weet hij indruk te wekken, dat hij als onschuldige neringdoende door het land trekt. Hoogstwaarschijnlijk heeft Anthonie Aalbert ook het Loo op zijn tochten aan gedaan, zoals uit de verklaring van de zoon van Hoppenreis kan worden opgemaakt.

Uit de verslagen van de verhoren komen we ook te weten hoe de overval op de familie Hoppenreis in zijn werk is gegaan. De overval is beraamd in het huis van de “schele Michiel”, een bekende schuilplaats voor rovers in die tijd, gelegen nabij de grens tussen Kranenburg en Wyler (ten oosten van Nijmegen). Bij de overval zelf heeft men de “Brabantse” methode van werken gebruikt, d.w.z. Men is niet individueel maar als groep naar ’t Loo getrokken. Daar heeft men met een balk de deur uit de voegen geramd, de aanwezigen gekneveld en is vervolgens rustig op zoek naar buit gegaan.
Na de overval zijn de rovers, zoals enkele Loose mensen juist gezien hebben, over de dichtgevroren Rijn naar Wyler teruggekeerd. Daar is de buit verdeeld. De gouden sieraden heeft men aan de oudere Anna Maria Kerssemeier toevertrouwd; die heeft in Nijmegen verkocht. Merkwaardig is dat de verdachten ook een zekere Leendert van Rooij als medeplichtige aan de overval in ’t Loo noemen; deze man was al een jaar voor de overval in ’t Loo, op 4 oktober 1798, in Den Bosch opgehangen. Men kan zich thans afvragen of de verdachte bewust deze verkeerde naam opgaven. Of wisten zij niet beter, omdat iedereen in de bende geregeld een andere schuilnaam had?
De “Brabantse” manier van werken heeft ook in onze ogen een romantisch tintje: doorgaans begaven de rovers zich op pad met zwart gemaakte gezichten en met sabels en pistolen gewapend. Helaas is in het protocollen van de verhoren niet opgetekend of de rovers in ’t Loo ook zo waren uitgedost.

De overval in ’t Loo blijkt een van de vele in de reeks. In de winter van 1801-1802 echter keert het tij: aanvoerder Joseph Dozijn wordt gevangen genomen bij een overval in Gorssel.
Omstreeks Kerstmis 1802, onderweg van Emmerik naar Zutphen, ondergaan meerdere bendelede dit lot en in de loop van het jaar 1803 zit de gehele bende, compleet met vrouwen en kinderen achter slot en grendel. In de herfst van het jaar 1803 beginnen de verhoren en volgt het proces te Arnhem. Op 3 december 1803 wordt het proces afgesloten en het vonnis uitgesproken. Negen mannelijke bendeleden worden ter dood veroordeeld. Van de vier vrouwen worden er drie veroordeeld tot geseling gevolgd door langjarige gevangenisstraffen en verbanning. Elisabeth van Doll wordt alleen maar verbannen. Een week later zijn de vonnissen voltrokken “op de plaatse daar men gewoon is criminele justitie” te doen, even buiten Arnhem. Daarbij hebben de vrouwen moeten toekijken hoe hun “vrienden”geëxecuteerd werden. Ook dat is in het vonnis vastgelegd.

Bronnen:
Oud Archief Zevenaar nr. 1590
Polderarchief nr. 116 Loo
Rijksarchief Gelderland Hof Criminele zaken nr. 2578
J Moormann, in Numega (1961)

 

Het Hollandse leger.

Veldwachter Johan van Eekeren, woonachtig te Zevenaar, moest zich op 16 september 1814 verantwoorden bij zijn superieuren. Door nalatigheid ontsnapte een deserteur. Behorende tot het 5de bataljon Hollandse Landweer, uit de gevangenis de Bleckse Poort te Zevenaar. De aanduiding, een Hollandse deserteur, roept meteen vragen op: “Was er in 1814 in Holland al een eigen leger en wat was de staatkundige positie van de Liemers?”
Op 2 december 1813 aanvaarde de erfprins te Amsterdam bij proclamatie als Willem 1 de soevereiniteit over de Verenigde Nederlanden, “onder waarborgen ener wijze constitutie”. Er bevonden zich, verspreid over het land, nog Franse strijdkrachten in alle Nederlandse provincies toen Willem Frederik landde in Scheveningen. Het verdrijven van deze keizerlijke troepen (Fransen, Nederlanders en anderen) was een der eersten verantwoordelijkheden van de Soevereine Vorst. Wellicht kwam het hem niet eens zo slecht uit, indien nodig, vormde deze situatie een voorwendsel om Oranjegezinde troepen te laten optreden.
Willem kon de bevrijding van het land niet aan de bondgenoten overlaten. Er moest een nationaal Nederlands leger worden gevormd. Al op 6 december 1813 werden alle weerbare mannen te wapen geroepen. Toen dat te weinig vrijwilligers opleverde, liet Willem Frederik twee weken later een reglement van algemene volksbewapening in werking treden. De mannelijke bevolking van zeventien tot vijfenveertig jaar werd bestemd voor de vorming van een landmilitie van twintig bataljons infanterie en vier bataljons artillerie te voet.
Een “welgeregelde Landstorm” werd belast met de plaatselijke verdediging op het platteland.
Deze Landstorm werd gewapend met geweer en piek en oefende uitsluitend op zondagen. In de steden herleefden de schutterijen en, vroeger de traditionele militaire vleugel van de Oranjebeweging, voor verdediging en bewaking.

Wie werd opgeroepen voor de militaire dienst, moest loten. Trok men een even nummer, dan was men vrijgesteld. Wie inlootte had het recht een plaatsvervanger of nummerverwisselaar – vaak voor veel geld – zijn plaats te laten innemen. Het resultaat van deze regeling lag voor de hand: de armen kwamen in de militie, de rijken bleven er buiten. Bovendien werd het aantal vrijwilligers door dit systeem beperkt. Het was financieel aantrekkelijker als plaatsvervanger te dienen dan om vrijwillig dienst te nemen! De hoofdmacht van het leger werd gevormd door de staande armee, een vrijwilligersleger. De uitrusting en verzorging lieten veel te wensen over, evenals de geestdrift van de troep. Bij de bewapening moest hier en daar worden volstaan met buksen en jachtgeweren. De uniformering geschiedde op vele plaatsen slechts summier. Er was nauwelijks geschut en een deel van de meest ervaren officieren, onderofficieren en manschappen, voor zover niet gedeserteerd, vocht aanvankelijk nog aan de zijde van Napoleon. Prins Frederik, militair geschoold in Pruisen en nog maar zestien jaar oud, laakte sarcastisch de kwaliteit van de Nederlandse dienstplichtigen in een brief naar Berlijn: “Es gibt unglaubliche Figuren dabei”. Dat leverde echter dan ook het te verwachten resultaat op: “Onder de remplaçanten bij de landmilitie is veel slecht, onaanzienlijk volk, naar lichaam en ziel bedorven.” Dat slechte volk zelf constateerde slechts dat het voedsel beroerd, her stro vuil, de bewapening ( soms belachelijk) verouderd en de kazerne koud en bouwvallig was. Daar was een verklaring voor: “een werkelijk leger viel in een van zijn beste krachten beroofd land niet uit de grond te stampen.”(1)

Zevenaar onder de Pruisische regering.
Op 2 december 1813 kwam voor Gelderland de bevrijding van de Fransen. De Kleefse enclaves hadden nu ongeveer zes jaar lief en leed met de Noord-Nederlandse gewesten gedeeld. Toch zouden ze niet veel van de bevrijding merken, want de grote stroom der Pruisische bevrijders, vergezeld van Kozakkentroepen, trok niet door de Liemers om Arnhem te bemachtigen, doch nam de oude grote postweg over Bocholt, Aalten, Varsseveld, Doetinchem en Doesburg.(2) Op 2 december was Arnhem bevrijd en kwam het voorlopig bestuur, de Nederlandse autoriteiten, in actie. De Kleefse enclaves kwamen tot 15 december 1813 onder Nederlands bestuur. De moeilijke omstandigheden, waaronder de gebieden tijdens het Nederlands tussenbestuur hadden verkeerd, duurden nog kort voort na 17 december 1813. Omtrent 15 december waren 400 Duitse deserteurs uit de vesting Wezel ontsnapt. In Zevenaar lagen op dat ogenblik 15 Kozakken ingekwartierd. De 21ste werd dit stadje verblijd met het binnenrukken van het volledige Kozakkenregiment Barabansjik, dat er tot de 28ste zijn tenten opsloeg. “Das Königlich-Preussische höhe Militair-Gouvernement von Westphalen hat mir den Befehl ertheilt… die im jahre 1806 an Holland abgetretenen Districte Sevenaer, Huissen und Hülhausen provisorisch in Besitz zu nehmen.” De even onverwachte als onwelkome confrontatie met de vroegere soeverein trof de enclaves Lijmers en Huissen als een donderslag bij helder hemel. De Einstweilige landrath im Kreise Rees, Fettich, nam op 17 december 1813 ten huize van Bötticher in de Doelen te Zevenaar de enclaves voor de koning van Pruisen in bezit. Het opnieuw Pruisisch worden van de enclaves betekende niet, dat de bestuursorganisatie van 1806 werd hersteld. De Pruisische staat was intussen al grondig gereorganiseerd en datgene wat aan Franse organisatie goed was, werd behouden. De Franse conscriptie was wel verdwenen.
De Pruisen probeerden in 1814 eerst hun leger door middel van werving van vrijwilligers op het been te houden maar dit werd een volslagen fiasco. In Zevenaar meldden zich maar acht man. In april 1814 werd daarom overgegaan tot een drastischer werving. Elke gemeente kreeg domweg een aantal te leveren rekruten opgegeven. De oorlog was al voorbij, voordat bleek, dat ook dit niet het gewenste effect had. Na deze halfslachtige methoden werd op 29 maart 1815 de dienstplicht ingevoerd. Het was niets te vroeg, gezien de dreiging, die de terugkeer van Napoleon met zich meebracht. (3)

Het Zevenaarse gemeentelijk verslag uit 1816 was typerend voor de soldatengeest in de jaren 1814 en 1815. In het verslag stond: “Derk Derksen, zoon van Willem Derksen en Theodora Reinders, geboren te Oud-Zevenaar, was daghuurder en strodakdekker van beroep.” In jaar 1814 trouwde hij een weduwe met twee kinderen. Kort daarna, in april 1814, trok hij lot nummer 77 en werd daarmee dienstplichtig in Pruisische dienst. Zijn vrouw en kinderen kwamen tijdens zijn diensttijd in grote armoede te verkeren. Na enige tijd gediend te hebben, werd zijn onderdeel met tijdelijk verlof naar huis gezonden. Bij het uitbreken van de oorlog in 1815 werd hij weer opgeroepen, maar ging in hetzelfde jaar uit zijn bataljon deserteren. Hij verbleef in 1816 te Gent, België, waar de burgemeester daar aan het gemeentebestuur te Zevenaar om informatie over hem verzocht.(4)

De toestand van de gevangenissen te Zevenaar.
De enige rechtbank binnen de enclaves, die in 1813 functioneerde, was het vredegerecht van Zevenaar met L. Frowein als vrederechter. Doordat Huissen en Hulhuizen eveneens tot het kanton Zevenaar gingen behoren vielen ook zij onder het gerecht. Voor criminele gevangenen bevond zich te Zevenaar op de Bleckse Poort een gevangenis. Het cachot was 2,51 m lang, 1,88 breed en 2,51 hoog en was op de tweede verdieping gelegen. De deur van de gevangenis was gemaakt van dubbele planken. Enige van die planken waren zo rot, dat men zonder gereedschap met de vingers stukken hout kon uitpeuteren. De sluiting van de deur bestond twee grendels, een ijzeren dwarsboom en sloten, die bevonden zich in een redelijke staat. De poortwachter, Jacobus Elbers, die daarbij nog van beroep timmerman was, had aan de buitenkant naast de deur van het cachot zijn timmergereedschap opgehangen. Het gebeurde op een keer, dat het hoofdslot van de deur voor een reparatie er uit werd gehaald. Een gevangene wist zich toen meester te maken van het gereedschap en daarmee de haak van de grendel, waarmee de deur op dat moment alleen nog op slot zat, uit het deurraam te lichten en te ontsnappen.
De bewaarplaats voor niet criminele gevangenen kon als zodanig geen naam hebben. Deze bewaarplaats bevond zich in de Kerkstraat, in een kamer van het Weeshuis. De kamer werd verhuurd onder voorwaarde dat de huurders de kamer tijdelijk dienden te ontruimen, indien er gevangenen in opgesloten moesten worden. Gemelde kamer had twee deuren, waarvan de ene, uitkomende in een andere kamer van het huis, niet afgesloten werd als er gevangenen in verbleven. De andere echter, welke aan de straatkant uitkwam, kon van buiten op slot worden gedaan. Naast deze deur was een glas in lood venster, waarvoor een houten luik werd bevestigd, waarvan de sluiting stuk was. Het was heel gemakkelijk, om uit en in deze kamer te komen en temeer daar er officieel geen bewaking werd ingesteld.(5)
Deserteurs vormden veelal een ramp voor de samenleving. Zij moesten meestal door diefstal of bedelarij aan de kost zien te komen. Regelmatig waren er dan ook grootscheepse dievenjachten en werden zij uit het Ambt Liemers verdreven. Over het lot van deserteurs was onderling wel een uitleveringsverdrag overeengekomen met naburige soevereine landsheren.

Een Hollandse deserteur ontvlucht uit de Bleckse Poort
Op zaterdag 20 augustus 1814, ’s avonds omtrent negen uur, kwam de stadsbode Staak de sleutel van de gevangenis op de Bleckse Poort overhandigen aan de veldwachter Johan van Eekeren, die ook in Zevenaar woonachtig was. De stadsbode deelde hem mede, dat op de Bleckse Poort een deserteur was binnengebracht. Hij moest naar de Poort gaan en de gevangene tijdens de nachtelijke uren bewaken. Van Eekeren ging er meteen heen en trof er een deserteur aan van het 5de bataljon Hollandse Landweer. De deserteur en de gevangenbewaarder konden het schijnbaar goed met elkaar vinden. De deserteur mocht ’s morgens uit de cel komen en in de kamer van de poortwachter brood eten en koffie drinken, dat door Jan Pik, de timmermansknecht van Jacob Elbers werd gebracht. Elbers was naast poortwachter, van beroep timmerman.
Tegen acht uur sloot Johan van Eekeren de deserteur weer op en ging toen huiswaarts.

Ongeveer twaalf uur ’s middags van die 21ste augustus stond de zoon van de poortwachter, Stephen Elbers, aan de deur bij de veldwachter. Stephen vroeg hem, op burgemeesters bevel, de sleutel van het cachot mee te geven, omdat men de gevangene te eten kon geven. Van Eekeren handelend in het vaste vertrouwen dat het werkelijk een opdracht van de burgemeester was, gaf de sleutel af. Hij zei daarbij tegen de knaap, dat de sleutel, direct nadat de gevangene gegeten had, aan de stadsbode Staak moest worden gebracht. Op 23 september 1814 verscheen Elisabeth Kreijtenberg, echtgenote van de poortwachter Jacobus Elbers, voor de hoorzitting in het gerechtsgebouw. Zij verklaarde het volgende over wat met de deserteur had voorgedaan: “Toen op zaterdagavond, 20 augustus 1814, een Hollandse deserteur in de gevangenis op de Bleckse Poort werd ingesloten, kwam een paar uur later de vrouw van de deserteur bij Elbers aan de poortwoning. Zij verzocht smekend bij haar man toegelaten te worden. Veldwachter van Eekeren gaf schoorvoetend daaraan toe. De deserteur lag stomdronken op de grond en hij snurkte luidruchtig. De vrouw werd in het gevang opgesloten bij haar man.”

De volgende morgen 21 augustus, werd de vrouw weer uit de gevangenis gelaten. Zij ging tegen tienen naar burgemeester Bötticher om haar beklag te doen. Haar man zat in een smerige gevangenis opgesloten, waar de regen door de zolder sijpelde. Hij was toch geen echte crimineel en moest toch in eenzame opsluiting zijn lot afwachten. Hierop kwam de burgemeester zelf naar de Poort om de zaak te onderzoeken. Hij regelde dat het middelste slot op de celdeur, welke niet meer werkte, omdat een stuk van de sleutel daarin was blijven vastzitten, gerepareerd werd. Zodra men dit slot had gerepareerd, kon de opening, die midden in de deur was aangebracht, open blijven. De familie kon dan daardoor met de gevangene spreken. Diezelfde zondag, 21 augustus, namiddag tegen twee uur, ging de echtgenote van de arrestant weer naar de burgemeester met het verzoek om ’s nachts bij haar man in de cel te mogen verblijven en tevens met hem in de kamer van de poortwachter het eten te gebruiken. Zij kwam weldra terug op de Poort met de mededeling, dat haar verzoek was ingewilligd. Volgens Anna Elbers Kreijtenberg kwam zij betrouwbaar over en men kon volgens haar zeggen navraag doen bij de burgemeester. Ter ondersteuning en bewijs van waarheid bood de vrouw haar hele bezit aan de portiersvrouw aan. Anna Elbers wees dit aanbod van de hand en zei tegen haar: “Als onze knecht de sleutel wil halen dan ben ik daar te vrede mee”. Zij geloofde echter niet dat de veldwachter de sleutel zou afgeven. De knecht ging naar het huis van de veldwachter en kreeg de sleutel van hem mee.
Vrouw Elbers maakte het bovenslot van de celdeur open, omdat het middenslot door de smid was meegenomen voor een reparatie.

Toen kon de vrouw met de gevangene in het woonvertrek van de poortwoning gaan zitten. Zij verbleven sinds dien steeds in de woonkamer en ’s avonds werden zij beiden weer ingesloten. Dinsdagmorgen, 23 augustus, ging de vrouw van de deserteur op weg naar het Grieth. Zij bezocht daar dicht bij de stad een kennis, Lamert Janssen geheten. De vrouw van Lamert was, volgens haar zeggen, een nicht van haar. Zij kwam pas na de middag om ongeveer vier uur terug op de poort en zei toen dat zij bij Lamert Janssen al had gegeten. Janssen zou tegen haar hebben gezegd, dat hij het heel erg vond dat zij op de poort logeerde. Zij behoefde in die omstandigheden geen gebrek te lijden en van het nodige worden voorzien. Veder vertelde de vrouw dat zij morgen vertrok om een beetje te gaan werken. Zij ging de volgende dag
’s avonds naar Huissen, waar zij, zoals zij vertelde, met haar man op een kamer had gewoond. Toen zij vertrok sloot vrouw Elbers de deserteur weer op in het cachot.
De andere morgen wilde men hem wat te eten brengen. Anna schoof het luik van de deur en zag toen dat de arrestant niet meer in het gevang zat. Zij schrok hevig en liet onmiddellijk haar man roepen. Deze was die morgen al om zes uur als timmerman naar een karwei vertrokken. Toen haar man thuis kwam en het slot nog boven voor de deur op de grendel zag zitten, zei hij tegen zijn vrouw: “Heb jij de deur weer op slot gedaan?” Zij zei: “Ik heb de zaak bekeken en gemerkt dat de grendel en verder de klemmen, waarin de grendel wordt geschoven, er los op zaten en vermoedelijk na het uitbreken weer losjes op de plaats gezet waren, zodat ik niet meteen de uitbraak zou bemerken.” Lamert Janssen, voerman van beroep, werd op 14 oktober 1814 gedagvaard voor het gerecht. Hij kon die dag niet verschijnen, omdat hij op 14 oktober als landstormer bij het Looveer wacht moest houden en dat lag twee uur gaans van zijn huis af. De zitting werd daarom op 15 oktober gehouden. Lamert verklaarde, dat de Hollandse deserteur, die op de Bleckse Poort had gezeten, hem en zijn vrouw totaal onbekend voorkwam. Zij hadden hem voorheen nooit gezien of gesproken.
De vrouw van de arrestant was inderdaad in hun huis geweest. Lamert had haar slechts eventjes ontmoet, toen zij met het oudste meisje van de portier, Hanneke Elbers, in de keuken zaten, daar koffie dronken en met boter besmeerd sneetje brood aten. Hij was even thuis gekomen om zijn pijp aan te steken, had hen gedag gezegd en was weer naar buiten aan het werk gegaan. Toen hij weer in huis kwam voor het eten van het middagmaal waren de vrouw en het meisje weer vertrokken. Hij vroeg aan zijn vrouw wie dat was geweest en kreeg als antwoord, dat deze persoon zich had voor gedaan als een dochter van zijn ooms broer te zijn en tevens de vrouw van de gevangen deserteur.

Vrouw Janssen kon niet verkroppen, dat zij een persoon, die zich voordeed als een dochter van mijn oom zijn broer opgesloten in de gevangenis te laten zitten. Zij had haar een sneetje brood gegeven. Zijn vrouw ontfermde zich vaak over vreemdelingen die op het platteland eten en drinken zochten en gaf soms onderdak aan hen. Nadat de vrouw van de deserteur hun huis had verlaten, had Lamert haar niet meer gezien. De vogels waren gevlogen en niet meer in Zevenaar aangetroffen.

De Bleckse Poort zou pas gesloopt worden als er een alternatief gevonden was voor de kantonale gevangenis. Op 24 september 1842, nadat er een nieuwe gevangenis gebouwd was aan de Wittenburgstraat achter het voormalige gemeentehuis aldaar, verdween de poort uit het stadsbeeld.

Noten:
1 Geld, macht en eer: Willem 1, koning der Nederlanders en Belgen, 1772-1843, J. G. Kikkert, 1995, uitgeverij Scheffers bv Utrecht.
2 Na honderdvijftigjaar, Schetsen uit de Lymers, Streekarchief Liemers en Doesburg, 1966, De Walburg Pers Zutphen.
3 De oude Kleefse enclaves en hun overgang naar Gelderland 1795-1817, door Dr. E.J.Th.A.M.A  Smit 1975 De Walburg Pers Zutphen.
4 Gemeente Archief Zevenaar (GAZ), gemeenteverslag Zevenaar 20 juni 1816 nr. 100
5 GAZ, Kopie Justitie 1816.
6 Staatsarchiv Düsseldorf Rep 58/40