Jonker Ernst van Dunnewold tot de Nevelhorst

03-01-2015 15:25
Jonker Ernst van Dunnewold tot De Nevelhorst
door Th.J.G. Goossen

1 Havezathe “De Nevelhorst”te Didam.
De Nevelhorst is ontstaan uit ontginning van de woeste gronden, de jongere cultuurgronden. Het kasteel of de havezathe is vermoedelijk begin 19de eeuw gesloopt De bouwplaats was vroeger gelegen op een hoge plek (horst) in het bos tussen de vochtige “Marsch”en het “Hooge Veld”. Het pand was vroeger omgeven door een gracht. De gracht liep helemaal vanaf de huidige Mariakapel aan de Tatelaarweg en rond de wei tot aan de weg. In 1782 treft men er het huis, de boerderij (het Bouwmans Huys), de tuin, de gracht en de boomgaard aan.
Bovendien de weg van Zevenaar naar Didam, aangrenzend “de Boonenberg”, bouwland genaamd “den Drieschaar”, bouwland en huis van Van der Heyden en het bouwland genaamd “de Knebbelenbergh”.
De huidige boerderij De Nevelhorst werd omstreeks 1840 gebouwd, vermoedelijk met de resten van de oude havezathe. Het pand staat niet op de plaats van de havezathe, maar iets er achter en is met de voorgevel gericht op de Luynhorststraat. (6)

Omstreeks 1640 werd De Nevelhorst bewoond door jonker Ernst van Dunnewolt, getrouwd met Frederika van Voorst (dochter van Antonie van Voorst, heer van Haegen, nu De Kelder, te Doetinchem).
In het Rijksarchief te Arnhem berust een uitvoerig verslag over de plundering van De Nevelhorst en de doodslag op jonker Ernst van Dunnewold. Blok 3 en 4 verhalen over de aanleidingen tot het drama en blok 5 e.v. beschrijven de gebeurtenissen.

2. Jonker Van Dunnewolt en zijn betrekking tot de Didamse bossen.
Bijna iedere Didammer was in de middeleeuwen landbouwer, ook de havezatenbewoner. Volgens de markeboeken bezaten verschillende gerechtigden, waardschappen in drie bossen: Waverlobos, Loilerbos en Misterholt. Koeien werden in de bossen niet toegelaten. Daarvoor waren de gemeinten, bijvoorbeeld de Mars bij De Nevelhorst bestemt. Op het einde van de middeleeuwen bezat elk buurtschap een veld, gemeenschappelijke gronden en buurtrichters. De onverdeelde gronden noemde men “gemeynte”, zoals “die Greffelicempse Gemeinte”(1648)
De geërfden (vereniging van grondeigenaren) van de Oude Maat erkenden in 1656 dat de eigenaar van de Luinhorst, het erfelijk buurtrichterschap in Greffelkamp toekwam.
De geërfden hielden jaarlijks een holtspraak (zie hierna). Er is een geleidelijke ontwikkeling geweest, die de Didamse adel en de graaf Van den Bergh meer invloed bezorgde. (1)

De Didamse bossen waren over drie marken verdeeld. Nadat de marken zich tot bosmaatschappen hadden geëvolueerd was het markegericht, holtgericht. Dat wil zeggen, het had alleen nog rechtsbevoegdheid op het terrein van de gemeenschappelijke rechten van de   “bosmalen”, zoals deze in de markenboeken waren beschreven. De vosters (boswachters) werden door de markgenoten of holtrichters aangesteld. De vosters genoten, evenals de deelmeesters, gezamenlijk een slag hout, het zogenaamde vorsterslag, in het betreffende bos.(2)

In 1609 wilde men het deelmeesterschap niet toestaan aan een “uytheemse”, buiten het kerspel wonende, gerechtigde. Daarna bleef het deelmeesterschap voorbehouden aan een geërfde die zijn adeldom kon bewijzen en die minstens “jaar en dag, vuur en rook” op zijn Didamse havezathe bezat. Op 31 maart 1619 verzochten Gerrit van Woldenborg en Ernst Dunnewolt als markgenoot te worden aangenomen. De aanwezige markgenoten stelden “om reden” de behandeling van hun aanvraag uit tot de volgende houtdeling.
Ernst van Dunnewolt werd pas op 22 december 1627 in alle drie bosmarken van Didam als markgenoot aangenomen. Op 8 oktober 1634 bleek dat Ernst van Dunnewolt varkens in het Loilerbos mocht drijven om eikels te zoeken.

In 1634 was er veen verschil geweest tussen jonker Van Woldenborgh van De Manhorst en jonker Schaap van de Baerle enerzijds en jonker Van Dunnewold anderzijds, over het ”opbranden” (voorzien van een merkteken) van varkens in de bossen. Wie niet gedeeld had mocht in feite niet “branden”. Doch het schijnt dat Van Dunnewolt als brandmeester was toegelaten, zij het onder protest van beide anderen. Van Dunnewolt verklaarde in 1635 (ten onrechte?) dat hij het “deelmeesterschap” ( recht van aanwijzen van te kappen bomen) had in alle Didamse bossen.
Het dagelijks bestuur bestond uit de holtrichter en twee deelmeesters. De laatste schatten de waarde van de te kappen bomen. Tijdens de geërfdenvergadering van 20 maart 1639 verzocht Albert Schaap, gesteund door graaf Albert van den Bergh en het Grafelijk Hof om in aanmerking te komen voor de functie van deelmeester.
Ernst van Dunnewolt hield echter vol; dat hem als eerste het deelmeesterschap toekwam. Hij verzocht dringend aan de holtrichter en markgenoten hem te benoemen. Besloten werd de zaak aan houden. In Waverlo werden toen geen deelmeesters benoemd. (3)

Jonker van Dunnewolt van De Nevelhorst was regelmatig bij allerlei affaires betrokken. Twee gevangenen te ’s Heerenberg, Arndt Evers en Jan Peters, getuigden voor de landdrost Steenhuis over een voorval nabij de havezathe “Hees” te Didam in februari 1635. Arndt Evers begon eerst te verklaren dat hij maar een arme huisvader was op de boerderij “Butlerplaats”. Hij had op “Huis Hees” niets te zeggen, maar moest de opdrachten uitvoeren van twee Engelse militairen die onder bevel stonden van William Butler, kapitein in dienst van het Staatse leger, die op Huis Hees woonde. (Butler lag met de graaf van den Bergh in voortdurend conflict over het holtrichterschap van Waverlobos. Dit leidde nog wel eens tot vechtpartijen). De soldaten hadden Arnt Evers bevolen de brug op te trekken toen het volk van Van Dunnewolt, met anderen en in het bijzijn van de richter van Didam, gekomen was om het hout bij de havezathe Hees op te halen. (In feite behoorde dit hout aan de graaf).
Arnt had de richter niet herkend maar meende dat het jonker Van Dunnewolt was. Het betrof het hout dat Van Dunnewolt had laten hakken (hij was dus deelmeester?) en dat Butler als holtrichter had laten halen. De oude scholt (politie) was daar nog bij geweest en was met Butler weggereden om nog twee paarden te halen daar de vracht te zwaar was. De twee Engelsen, genaamd Thomas en Reijs Morgan, hadden geschoten op de belagers.
Evers was met zijn metgezel Peters op dat ogenblik in de schuur. Deze Jan Peters had als soldaat onder Butler gediend. Met nog twee anderen had Peters die dag moeten dorsen. Ook kon hij bevestigen dat twee Engelsen geschoten hadden.

Op 4 mei 1637 bezocht jonker Ernst van Dunnewolt tot De Nevelhorst de Doetinchemse jaarmarkt. Hij bleef die dag plakken in herberg “De Swane” waar hij steeds maar sterke drank tot zich nam. In beschonken toestand was hij nog wel in staat een jongen naar “De Morrian” te sturen met de boodschap voor luitenant Herman van Baer tot Slangenborch, of deze bij hem wilde komen om het geld voor de verkochte boekweit in ontvangst te nemen. De jongen ging heen en keerde weldra terug met de boodschap dat Van Dunnewolt maar naar “De Morrian” moest komen. Daar trof Van Dunnewolt een zeer select gezelschap van edelen aan. Hij voelde zich niet erg op zijn gemak.
Al spoedig na zijn aankomst in “De Morrian” kwam hij weer naar buiten en wel met bebloed gezicht, “de beffen van de hals getrokken en de poignetten op de handen hangende”. Van Dunnewolt was binnen in gevecht geraakt met N. Boetzeler, zoon van de Berghse landdrost. Woest sprong de Didamse jonker te paard en draafde weg. Enge tijd later kwamen vier ruiters de straat bij “De Morrian” ingegaloppeerd. De ruiters waren een neef van Van Dunnewolt, ritmeester Everwijn, een knecht van Everwijn en nog iemand uit “Sevender”.
Het gezelschap in “De Morrian”verliet aan de achterzijde het huis en trok naar de vismarkt. Zwaar bewapend met pistolen en geweren en blakend van strijdlust stormden deze jonkers de markt op. De eerste vijand die ze daar ontmoetten, was de knecht Van Dunnewolt. Ze vielen hem direct aan en rosten hem af. Luitenant Herman van Baer tot Slangenborch ontnam hem zijn “roer” en gooide die over de straat. Ondertussen hadden Van Dunnewolt en zijn gevolg de omtrekkende beweging van hun tegenstanders opgemerkt. Zij wendden direct de steven en trokken onverschrokken, met de pistolen in de vuisten, de overmacht tegemoet. Van weerskanten knalden de schoten uit pistolen en geweren, totdat N. Van Boetzeler met doorschoten hoofd dood in elkaar zeeg en Herman van Baer gewond werd door een schot in de voet. Meteen na dit incident reed jonker Van Dunnewolt spoorslags de stad uiten redde daarmee zijn vege lijf. (4)

3 Jonker Van Dunnewolt in betrekking tot ritmeester Caeltjen.
Jonker Ernst van Dunnewolt en ritmeester Caeltjen* dienden als officieren in het Staatse leger in de laatste decennia van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648). Beide officieren en hun ondergeschikt soldatenvolk dienden bij het Staatse leger om de landgenoten en alle burgers op haar grondgebied te beschermen en te verdedigen tegen vijandelijk geweld, overvallen en beroving. Een eed werd verlangd voor hun beschermde taak. Zowel Staatse als Spaanse soldaten waren regelmatig actief in het Kleefse gebied waarbij de Liemers niet werd ontzien. In 1642 was het soldatenvolk van ritmeester Caeltjen in Babberich en Elten gelegerd. Caeltjen zelf was de Havezathe Halsaf gehuisvest. Van daaruit commandeerde hij zijn soldaten en controleerde hij de kleine veldschansen nabij Halsaf en in “Het Kwartier”. Regelmatig kon men zijn volk in Didam, Zevenaar en Bergh op patrouille tegenkomen. (5)
* Caeltjen (Kaelkens) stamde uit een gegoede, bekende familie in Westervoort

4 De vijand overwonnen.
Zoals al aangegeven was jonker Van Dunnewold een verwoed vechtersbaas. In Arnhem kreeg hij het eens zodanig aan de stok met zijn vriend Caeltjen, dat dit uiteindelijk tot een drama zou leiden.
In de prille lente van het jaar 1642 verliet jonker Van Dunnewolt, kort na de middag, herberg “De Pauw” in Arnhem. Op weg naar huis zag hij plotseling bij café “De Drie Pinten” ritmeester Caeltjen op straat staan. Deze sprak hem aan en stelde, niet zonder bedoeling, voor om wat te gaan drinken. Van Dunnewolt liet zich daartoe overhalen en ging het café in. Zodra ze binnen waren sprak Caeltjen: “Wij moeten nog een zaak vereffenen.” Van Dunnewolt voelde nattigheid en vreesde dat het op een ruzie zou uitlopen; Hij stond op en vertrok spoorslags. Meteen sprong ook Caeltjen te paard en reed hem achterna. Even buiten de stadspoort haalde hij Van Dunnewolt in en ging pal naast hem rijden.
Om van het ongewenste gezelschap verlost te worden zei Van Dunnewolt: “Het is al zo laat geworden, ik ga weer terug in de stad”. De ritmeester bood hem toen logies aan bij zijn broer. Om moeilijkheden te voorkomen gaf Van Dunnewolt hem te verstaan: “Ik heb wat bij mijn advocaat vergeten, ik moet nog even bij hem langs gaan”.
Terwijl hij wegreed keerde ook de ritmeester zijn paard en voegde zich weer bij hem. Ritmeester Caeltjen zei dat in de stad in herberg “De Pauw” enkel maar betrouwbare lieden kwamen, daar zouden ze dan maar aanleggen om te overnachten. Binnen de stad gekomen reed Caeltjen regelrecht naar “In de Pauw” achter de kerk, daar hij deze herberg in gedachten had. Van Dunnewolt echter reed naar de Koningstraat waar een herberg was met bijna dezelfde naam.
Caeltjen voegde zich bij hem. Eerst werden de paarden op stal gezet, waarna beiden de herberg betraden. Bertraet Haeck, weduwe van Wanners van Rijssen, kende Ernst van Dunnewolt; hij had ’s middags nog in de herberg gegeten. Toen Van Dunnewolt haar weer zag, zei hij: “Ik kom hier weer terug en breng een goede vriend mee, waarmee ik nog een glaasje wil drinken”. Daarop bestelde hij een kan wijn. In eerste instantie weigerde de waardin
Op sterk aandringen van Van Dunnewolt kwam er uiteindelijk wijn op tafel.
Terwijl zij in de kamer samen stonden te drinken zei opeens jonker Van Dunnewolt: “Mij dunkt, wij zijn hier niet welkom. Laten wij buiten de stad een pint bier gaan drinken.” (4)

Caeltjen liet zich niet ompraten. Hij had met Van Dunnewolt nog enige zaken te vereffenen, want jonker Van Dunnewolt had hem in het verleden niet netjes behandeld. De jonker had te Gelder in 1629 tenminste vier soldaten van het koningkeizerlijk leger, deserteurs uit het Spaanse leger, doodgeschoten. Deze soldaten waren in loondienst aan het Staatse leger toegevoegd. In feite had Van Dunnewolt de doodstraf verdiend. Maar Caeltjen had het voor hem opgenomen en verwezen naar de familieband die er van zijn vrouwskant bestond. Met veel overredingskracht had hij hem vrij kunnen krijgen op voorwaarde dat de dader fl. 200,00 zou betalen. De paarden van de doodgeschoten soldaten mocht hij notabene meenemen en die verkocht hij in Zevenaar.
Daarnaast had Van Dunnewolt naderhand land gekocht van jonker Smulling in Duiven. Het verkoopprotocol was allang gepasseerd, maar helaas, de betalingen bleven uit. De gevolgen van dit verzuim pakten nadelig uit voor de broer van Smulling. Deze verliet de militaire dienst, waar hij nog schulden had gemaakt. Caeltjen was echter voor hem borg gaan staan. Ondanks zijn aanmanen bleef Van Dunnewolt onwillig met betalen. Caeltjen werd tenslotte gedwongen om te Kleef een gerechtelijke procedure tegen Van Dunnewolt aan te spannen. Deze moest nu wel betalen, alleen de bijkomende kosten van 65 rijksdaalder zijnde de onkosten van Caeltjen, bleven uit. Of liever gezegd, bleven ontkend door de schuldenaar.
De vriendschap tussen beide heren was dusdanig bekoeld.

Toen ze samen in de achterkamer van de herberg stonden te drinken had de ritmeester de kwestie opgerakeld en gezegd: “Ik moet genoegdoening hebben. Kom op, geef mij een paar bomen uit het bos. Ik heb ze dringend nodig voor een reparatie.!”
Van Dunnewolt, overtuigd dat hij hem niets schuldig was, weigerde om de eis van de ritmeester in te willigen. Tenslotte zwakte die zijn eis wat af en vroeg om slechts één boom. Van Dunnewolt bezwoer hem, dat hij over het beheer en deling in de bossen geen stem had. Misschien had hij geluk bij een komende houtdeling, dan werd er op een boom meer of minder niet gekeken.
Caeltjen wilde het niet op dat toeval laten aankomen en eiste dat Van Dunnewolt hem een boom zou toezeggen of anders moest hij met hem gaan duelleren. De jonker voorzag grote problemen en zei: “Ik wil liever met jou drinken”. Caeltjen bleef op een duel aandringen
Daarna vertrokken Van Dunnewolt en een nogal wankelende Caeltjen. De laatste bedacht zich echter; op de valreep ving de waardin nog terloops van hem op: “Ik ga niet mee, ik ben dronken”. Van Dunnewolt had hem echter bij de arm genomen en hem geleid naar buiten de St. Janspoort aan de hoek bij “De Roode Haan”. Daar aangekomen zei Van Dunnewolt: “Wij zullen hier zaken afdoen en van leer trekken”. Hij trok zijn degen en dwong de ritmeester hetzelfde te doen. Caeltjen probeerde nog zijn dronken toestand als excuus aan te voeren; maar hij moest toch duelleren, of hij wilde of niet. Van Dunnewolt bracht Caeltjen twee steken toe. Een richting borst op de draagband, de andere steek kon Caeltjen afweren waardoor hij op de grond viel.
Een aantal toeschouwers, onder wie Baltus Cornelissen en voerlieden uit Utrecht, volgden vanaf de hoge muur het gevecht. Cornelissen zag hoe Caeltjen op zijn rug viel en hoe Van Dunnewolt hem de degen ontfutselde. Hij sloeg hem met zijn degen op het hoofd, zodat Caeltjen zijn bewustzijn verloor. Cornelissen vreesde het ergste en riep tegen Van Dunnewolt:
“ Wat wilt gij doen? Wilt gij de man doodslaan en een moord begaan?“ Caeltjen werd buiten kennis en deerlijk verwond teruggebracht naar “De Pauw”. Daar ontfermde waardin Bertraet zich over hem en liet de chirurgijn Meilingius komen om hem te Verbinden.

Van Dunnewolt bleef ook overnachten. De waardin ging de volgende dag naar hem toe met het dringende verzoek van Caeltjen om de degen terug te geven. In plaats daartoe over te gaan, maakte hij veel bravoure voor de kamerdeur waarachter Caeltjen gekwetst te bed lag.
Van Dunnewolt nam nog meer revanche en liet de degen door een ruiter van graaf Willem van Nassau, Maarten genaamd, in triomf door de stad dragen terwijl hij het publiek liet weten de degen niet terug te zullen geven: hij had de vijand overwonnen en de degen was zijn trofee.
Van Dunnewolt vertrok naar De Nevelhorst in Didam. Tot overmaat van ramp moest Caeltjen ook de verteringen en logieskosten van Van Dunnewolt en zijn paard in de herberg betalen (5)

5 Procesgang
Aan de hand van de procesgang op 5 juli 1645 zullen wij de gebeurtenissen op de havezathe De Nevelhorst reconstrueren. Daarbij wordt grotendeels de tekst van het proces gebruikt.
“So sijdan al te groote lelieke mexcusabile misdaedt tegens de instructie ende eedt soedaene macht als deselve tot bevrijdinge van ingesetenen vant landt hebben becommen, so groffelijck te misbrucken met t’huys den Nevelhorst inde Graefschap Zutphen tot Didam gelegen tot drie diverse reysen met gewalt met boomen ende anders op te lopen t’selve te plonderen, den heere van dien ter neder te schieten te stooten ende te slaen t’kint inde wiege te vertreden. Ende ander soulen meer tegen geheele familie te plegen breder alles t’verbaal vertoont ende bekent”.

6 “Jonker Caeltjen volk is daar”
Op maandag 4 april 1642, bij zonsopgang, klopten soldaten van ritmeester Caeltjen op de poort van Huize Nevelhorst. De knecht, Derck Merckink genaamd, opende de poort en werd meteen opzij gedrukt waarna een aantal ruiters het voorplein opreed.
De knecht was totaal verbluft en kon niets anders dan roepend en schreeuwend naar De Nevelhorst rennen.
Hij zag kans binnenshuis te komen en de deuren te vergrendelen. “Jonker Caeltjen volk is daar”, riep hij tegen het dienstmeisje Jenneken Greven, die in de keuken nog op het trekbed lag. Toen hoorde ook Jenneken volk om het huis lopen en roepen: “Waar is hij?” Ze stond meteen naast het bed en ging snel naar de kamer van joffer Van Dunnewolt. Ondertussen waren de soldaten bezig ruiten in te slaan en het huis binnen te dringen. Nadat zij eenmaal in huis waren verdween de knecht naar de deel om bij de paarden te blijven.
Er diende op De Nevelhorst nog een meisje, Margaretha Trans (afkomstig uit het land van Gulich). Zij hoorden kreten als: “Waar is de schelm? Wij zullen hem tot moes slaan!”.
Nadat Joffer Van Dunnewolt van de eerste schrik was bekomen, vroeg zij aan de soldaten: “Wat willen jullie van ons? Is ritmeester Caeltjen overleden?” Op het ontkennend antwoord, herhaalde de joffer: “Wat jullie dan van ons?”
De soldaten antwoordden: “De degen van de ritmeester!” Joffer Van Dunnewolt sprak daarop: “Die zal men u geven”. Zij riep Margaretha en reikte haar de degen. Margaretha ging er mee naar boven, alwaar ze twee of drie soldaten tegenkwam en gaf hen de degen. Voorts zag zij toen hoe de soldaten daarmee in de rogge op de balken staken in de veronderstelling dat Van Dunnewolt zich daaronder had verstopt. In de keuken haalde het soldatenvolk de bedstee overhoop.
De soldaten drongen binnen in de kamer waar de dochter van de zuster van Van Dunnewolt sliep, braken haar kastje open en namen er spullen uit. Het angstige meisje werd met de loop van een pistool bedreigd en gedwongen de schuilplaats van haar oom aan te wijzen. Het meisje bezweek onder de dreigementen en wees naar boven. De soldaten lieten haar verder met rust en gingen naar de bovenste zolder, waar Van Dunnewolt zich verstopt had. Hij werd gedwongen mee naar beneden te gaan. Jenneken, het dienstmeisje, zag de soldaten met de jonker in de kamer. Toen zij naar buiten ging hoorde zij het werkvolk zeggen: “Waar blijft hij toch, hij zou zich de daagse kleren gaan aandoen”. Weer in huis gekomen miste Jenneken een zilveren beker en een tinnen zoutvaatje met enige lepels.
Ze zei tegen haar joffer: “De beker is weg”. De joffer antwoordde dat ze maar eens op onderzoek moest gaan want er waren ook twee stukken pekelvlees en wat boter verdwenen.
Korporaal Sluyter (in dienst bij ritmeester Caeltjen) hielp haar bij het opsporen van de spullen. “Als hij niet hier is, zal ik zorgen dat de beker weer terugkomt”, zei hij en voegde een poosje later de daad bij het woord. Een half uur later bracht een sergeant de stukken pekelvlees terug. De soldaten namen de degen mee en vertrokken naar Halsaf in Babberich, waar Caeltjen zijn eigen degen weer kon opsteken.

7 “Gij wikt mijn kindt doot treden”.
Op paaszaterdag d.d. 9 april 1642< bij het aanbreken van de dag, kwamen voor de tweede maal Caeltjen’s mannen te paard en te voet naar De Nevelhorst. Enige ruiters gingen door de gracht en openden de poorten zodat het voetvolk naar binnen kon stormen. Met een boom werden de deuren geramd. Knecht Derck Merckink bevond zich tijdens het kraken van het huis op de deel bij zijn beddekast en hoorde het volk roepen: “Bezet het huis”.
Jan Thijssen, poortwachter, bevond zich tijdens de tweede overval op de poortkamer, waar hij sliep. Hij was op het geroep wakker geworden en hoorde steeds luider schreeuwen: “Waar is de schelm?” Het was hem duidelijk dat het niet pluis was en hield zich schuil.
Opeens was het dienstmeisje in het poortgebouw gekomen en geheel overstuur riep zij: “Jan Thijssen, sta op, sta op, het volk van Caeltjen is hier. Ze nemen alles mee”. Hij kleedde zich meteen aan, ging naar het meisje en vroeg wat de reden was van wat er plaatsvond. Ze gaf hem te verstaan: “Bemoei je er niet mee, hou je maar afzijdig”. In eerste instantie was dat het verstandigste: de overmacht was te groot.
In huis werden Jenneken en Margaretha meteen geconfronteerd met ruwe soldaten, die riepen:
“Lecht aan, lecht aan”.
De soldaten trokken wisse stro uit het bed van Jenneken. Ze vroeg wat ze toch van plan waren en kreeg van hen te horen dat ze stro nodig hadden om het vuur aan te steken, waarmee dan licht kwam in de kamer. Zij namen ook nog stro uit het bed van de joffer en de bedstee van Margaretha. Weldra flakkerde het vuur in de open haard. De rooftocht kon beginnen. Twee soldaten gingen op de wieg staan waarin nog een kind lag, om van daaruit vlees uit de “wieme” (ruimte in de schoorsteen) te halen.
Joffer Van Dunnewolt raakte totaal van streek toen ze zag hoe ze op haar kind trapten en riep: “Ghij wilt mijn kindt doot treden”. De soldaten antwoordden: “Swijg ghij kreng”, en porden haar met de loop van het geweer in de zijde. Tenslotte vond een van de aanwezige ruiters dat dit te ver ging en sprak tegen zijn maat: “Let op, ghij zult het kind noch doot treden “. Hij trok hem weg van de wieg, nam het kind en smeet het bij de moeder in bed. Het kind had een gezwollen hoofd en bloedde uit neus en mond.
De soldaten pakten toen de spullen die in hun directe omgeving lagen, zoals een braadspit en vleesgaffel, waarmee het vlees uit de wieme gehaald werd. Ondertussen kwam Jan Thijssen het huis in en zag ze het vlees uit de wieme trekken en wegdragen. Joffer Van Dunnewolt klampte hem aan met het verzoek direct naar het dorp te rennen en de noodklok te luiden.
Daar kwam niets van in. De wachtposten verhinderden hem om het terrein te verlaten.
Toen de advocaat-fiscaal dr. Arnold Penninck naderhand aan korporaal Sluyter vroeg, wat de reden was de tweede maal De Nevelhorst te beroven, gaf Sluyter ter verdediging te kennen, dat ritmeester Caeltjen nog steeds geld van Van Dunnewolt tegoed had. Eerder was Caeltjen daarvoor naar Arnhem gereisd en daar door Van Dunnewolt ernstig verwond zodat hij in Arnhem moest blijven waar chirurgijnen hem behandelen konden. De degen die Van Dunnewolt hem had ontfutseld, had Caeltjen intussen wel terug maar hij had nog steeds geen duit ontvangen. De soldaten hadden op De Nevelhorst naar wat eten gezocht. Wat zij nog meer hadden uitgespookt wist de korporaal niet.
Volgens Jan Thijssen waren er zeker 20 schinken, 10 zijden spek en gerookt vlees meegenomen. Hij had de ritmeester in Arnhem aangesproken en gezegd dat jonker Van Dunnewolt het vlees niet kon missen. Caeltjen had maar te zorgen dat alles weer terugkwam.
De ritmeester had daarop geantwoord: “Ik ben er niet bij geweest. De soldaten mogen toch ook wel eens vlees hebben”. Daarmee kon Thijssen het doen.

8 “Een groot gat in ’t dick van sijn been, vreselijk  te aanschouwen”
Op dinsdag 19 april 1642 was het soldatenvolk voor de derde maal op De Nevelhorst. Ritmeester Caeltjen zelf was met zijn volk door de gracht gegaan. De deur werd weer geramd, kasten en kisten opengebroken; tin, linnen, lederwaren en dergelijke meegenomen.
Margaretha had na de vorige gebeurtenis haar dienstbetrekking opgezegd; alleen Jenneken was op het huis nog in dienst. Zij werd van het lawaai wakker en zag haar joffer uit bed komen en naar de deur lopen. Toen ze vernam dat het Caeltjen ‘s volk was smeet ze de deur dicht. Zij nam de broek van haar man en ging er mee naar boven. Ze forceerden de deur, zagen haar naar boven klimmen en gingen haar achterna. De eerst aankomende man wilde Van Dunnewolt met een sabel neerslaan. Van Dunnewolt greep het handvat van de sabel en kon zo de slag afwenden. De andere man, korporaal Herman Sluyter, riep: “Wacht kameraad, ik zal hem wel opknappen”. Hij drukte de jonker de loop van het geweer in de zij.
Van Dunnewolt kon nog net voordat het schot afging de loop neerwaarts drukken, waardoor het schot achter in zijn dijbeen kwam. Hij viel onmiddellijk tegen de vlakte. De daders liepen weg en daarop hoorde hij weer andere mannen naar boven komen. Van Dunnewolt had nog de tegenwoordigheid van geest om gauw wat bloed over zijn gezicht en borst te strijken en hield zich dood. Toen de mannen hem naderden hadden ze hem in zijn zij geschopt en zijn hoofd aan de haren opgetrokken en weer hard laten vallen. De mannen veronderstelden dat Van Dunnewolt dood was en verwijderden zich.

Derck Merckink hoorde duidelijk een geweerschot en toen hij op de mestvaalt kwam hoorde hij Caeltjen zeggen: “Gij zou niet schieten”. En een andere stem zei: “ Hij ligt daar al”. Derck ging weer het huis in. Joffer Van Dunnewolt verzocht hem snel hulp te gaan halen. Op zijn geroep in de omtrek kwam niemand af. Tenslotte slaagde hij erin op de Didamse toren de noodklok te luiden.
Jenneken hoorde de soldaten van boven af komen. Terwijl ze zeiden: “Hij is al dood” Enigen opperden: “Hij heeft zichzelf doodgeschoten”. Het volk dat buiten stond, riep: “Breng hem daaruit”

Cracht Heisgen, schout van Didam, was op die bewuste middag na Beloken Pasen met een stalknecht van Sijne Excellentie Graaf Albert van den Bergh, op Bergerbos om wild te schieten. Cracht Heisgen woonde nu op de Hees en had een duidelijk betere relatie met de graaf dan de vorige bewoner, Butler.
Heisgen hoorde omtrent een kwartier na het eerste daglicht, klokkengelui. Hij was ervan overtuigd dat het geluid van Didam afkomstig was. Een paar uur later bezocht de schout de herberg nabij de Beekse kerk. Daar waren ook twee soldaten aanwezig die hem vertelden dat ze te Elten kwartier hadden. Heisgen vroeg hen of ze wisten wat het klokkengelui in Didam te beduiden had. Ze gaven ten antwoord: “Jonker Van Dunnewolt is doodgeschoten”. Op de vraag wie dat gedaan had, antwoordden zij: “Korporaal Sluyter”.
Een van de soldaten zat terneergeslagen met het hoofd tussen zijn handen; het bleek dat hij er ook bij geweest was.
De andere soldaat vertelde: “Op de zolder, achter de schoorsteen, daar ligt hij en hij is dood”. Op het doorvragen van de schout over hoe zij dat zo zeker wisten en of dat zij het soms gezien hadden, hadden ze geantwoord: “Ja, we hebben bloed op zijn gezicht en borst gezien. Een van ons heeft hem met de voet een trap tegen de buik gegeven en geroepen dat hij op moest staan”. De langste van de twee soldaten voegde er aan toe: “Ik heb hem het hoofd opgebeurd en losgelaten en viel hij met een smak op de zolder, dus moet hij wel dood zijn”.
Zij wisten niet dat Van Dunnewolt nog in leven was.

In Didam was niemand te vinden die de wond kon verzorgen.
Daarom werd de Zevenaarse chirurgijn mr. Hans op 20 mei 1642 naar De Nevelhorst ontboden om de wond te verbinden, een groot gat in ’t dick van sijn been, vreselijk t’aanschouwen. (7)

9 Zelfverdediging of noodweer.
Op 4 mei 1642 ging Arnold Penninck zich naar Babberich waar op kasteel Halsaf, ritmeester Caeltjen zij commandopost had. Caeltjen vertelde hem dat hij niet bij de eerste en tweede inbraak op De nevelhorst was geweest; hij had er ook geen opdracht toe gegeven.
Tijdens de inspectietocht van de ritmeester op een melding dat er vijandelijke soldaten waren gesignaleerd in zijn gebied, was zijn soldatenvolk op rooftocht na De Nevelhorst gegaan.
Dat Caeltjen toevallig in de buurt was kwam door een schrijven van de commandant van het garnizoen Doesburg. De lastbrief die Caeltjen aan Penninck toonde, was van recente datum. Volgens zijn zeggen had hij er nog een van oudere datering, doch die kwam niet boven water.
“Toevallig” kwam hij op die bewuste dinsdag tijdens zijn inspectieronde de soldaten tegen.
Hij gaf aan hen opdracht jonker Van Dunnewolt naar buiten bij hem te brengen want hij wilde hem spreken. Caeltjen verbood zijn volk om op De Nevelhorst geweld te gebruiken.
Zijn korporaals en sergeanten konden dit bevestigen. Na dit verhoor vertrok Penninck naar Elten om korporaal Sluyter te ondervragen en te vernemen wat hij tot zijn verdediging en rechtvaardiging te berde zou brengen. De korporaal werd uitvoerig ondervraagd over wat hem er toe had aangezet om van zijn wapen gebruik te maken. Hij had tenslotte alleen opdracht gekregen om Van Dunnewolt bij Caeltjen te brengen. In plaats daarvan had hij het slachtoffer in zijn eigen huis met twee kogels en grove hagel neergeschoten. Sluyter gaf als verklaring voor zijn daad, dat Van Dunnewolt hem aanviel en een vuistslag tegen zijn hoofd gaf. Als afweer had hij hem met wat grove hagel in zijn bil geschoten, maar zeker niet met kogels, zoals beweerd werd.

Ritmeester Caeltjen was voornemens om, wanneer Van Dunnewolt weer hersteld zou zijn, alsnog genoegdoening te halen. Zover kwam het niet; jonker Van Dunnewolt overleed aan de verwonding.
De weduwe Joffer Frederika van Voorst spande voor het Hof van Gelderland op 25 mei 1644 een proces aan tegen ritmeester Herman Caeltjen en korporaal Henrich Sluyter (5)
Of korporaal Sluyter bestraft is, is niet bekend. Misschien heeft hij de schuld in de schoenen van Caeltjen kunnen schuiven. Misschien ook kwam het Hof zelf tot de conclusie dat Caeltjen als commandant verantwoordelijk was voor het gebeuren. In ieder gaval werd ritmeester Caeltjen aansprakelijk gesteld voor de beroving en de moord. Hij werd veroordeeld tot betaling van een schadeloosstelling van 3600 guldens (!), benevens het “Meysterloon” (dokterskosten).
Het dochtertje van het echtpaar Van Dunnewolt-Van Voorst, Gebrig Maria, was geboren op 27 juni 1641 te Didam. Zij overleefde het geweld op die beruchte paaszaterdag in 1642 en huwde in 1659 met George Harinxma uit Friesland.
Net als zijn schoonvader zou ook hij zich niet erg geliefd maken bij de Didamse bevolking. (6)
Hij verstond de kunst om de burgerlijke overheid en de volledige Didamse adel tegen zich in het harnas te jagen en moest het daar tegen afleggen.

Bronnen en Literatuur:

1 A. Tinneveld, Toponymie van Didam, Amsterdam 1973
2 A. G. van Dalen, Gelderse historie in de Liemers. Den Haag 1971
3 Archief Huis Bergh, Markeboeken van Didam.
4 A. Tinneveld, Jonker Ernst van Dunnewolt’s bezoek aan de Doetinchemse jaarmarkt. In “De Liemers” van 14 januari 1950
5 Rijks Archief Gelderland (RAG) Oud Rechterlijk Archief O.R.A.) Didam Inv.nr. 0124-15-5221: A. Penninck contra Caeltjen. Plundering van het kasteel Nevelhorst en doodslag van jonker E. van Dunnewolt.
6 W. Thijssen, Havezathe-boerderij De Nevelhorst. In der jaarboeken 1988 en 1996 van de Oudheidkundige Vereniging Didam
7 Deze mr. Hans, die in 1642 incidenteel in Didam meesterde, is in werkelijkheid mr. Hans J. Anschutz. Een chirurgijn die gebroken ledematen zette, armen en benen amputeerde, stenen sneed enz. Zijn hoofdberoep was barbier.
8 Doop/ en trouwregisters van de Hervormde Kerk te Didam