Over bijgeloof en zwarte kunst

02-01-2015 22:04
Over bijgeloof en zwarte kunst
door Theo J G Goossen

“Dwalinghe der Thooverijen, wat dat voor werk is “
Het bijgeloof en de zwarte kunst wordt onder de loep genomen.

Het niet zinnelijk waarneembare mag zich tegenwoordig verheugen in een spirituele belangstelling. De middeleeuwse Liemersman koesterde hiervoor eveneens interesse, al was het meer voor hem een confrontatie met de dagelijkse werkelijkheid dan een nieuwsgierigheid naar de onverklaarbare dingen tussen hemel en aarde. Vooral de kerken kantten zich fel tegen deze interesse. Hun verhandelingen over de thooverijen zijn wijd en zijd bekend. Behalve hun oordeel, welke luid en duidelijk sprak uit de stukken, gaven zij misschien wel ongewild een historisch verslag van wat de mens vroeger bezighield op gebied van bijgeloof en zwarte kunst.

Jacob Vallick
Voor een verslag over het bijgeloof in de Liemers zorgde Jacob Vallick, die in 1546 tot pastoor over Groessen werd aangesteld. In 1598 werd te Hoorn een boekje gedrukt, getiteld: “tooveren, wat dat voor een werck is, wat crancheid, schade en hinder daervan comende is en wat remedien men daer voor doen sal”.
De auteur van dit sterk moraliserende werkje heette Jacob Vallick, zoon van Egidius Vallick, die vóór Jacob het pastoorsambt in Groessen bekleedde. Nicolaas Vallick, een zoon van Jacob, werd in 1583 pastoor te Oud-Zevenaar. Jacob Vallick beschrijft in het boekje, dat waarschijnlijk al in 1559 door hem werd geschreven, de wantoestanden welke in zijn parochie heersen op het gebied van bijgeloof. Na eerst uitgebreid te hebben toegelicht, dat menslievendheid en godsvrucht het bijgeloof kunnen bestrijden, gaat hij in op concrete voorvallen. “Toverijen en dwalingen hebben deze wereld altijd al geregeerd”, schrijft hij. “IJdelheid, plompheid en een grof hart zijn daar de oorzaken van. Het simpele volk meent, dat vóór het Sint Jan-Evangelie in de wereld kwam, veel duivels bestaan hebben. Evenals witte vrouwen, die zoals de oude wijven zeggen, de kraamvrouwen van het bed haalden en wegvoerden. Men gelooft ook in aardmannetjes, die ’s nachts in de huizen rondspoken “.
Vallick verhaalt vervolgens van een gebeurtenis uit het jaar 1522. “Te Elten op de Sint Anthonishof huisde een duiveltje, dat men Eckerken noemde. Eckerken bedreef allerlei spooksels. Zo smeet hij in de nacht het koren van de balken. Hij sliep bij de dienstmaagd. Hij sloeg de boerenfamilie op de hof. Hij viel het reizigersvolk, dat over de heide langszij de hof trok, lastig. Hij rukte de vrouwen aan de haren. Kortom hij maakte het leven van de mensen zuur. Wessel van Serffen, die het ook te verduren kreeg, heeft het mij zelf verteld. Die pesterijen duurden twee à drie jaren”.
“Toen een heks te Elten werd verbrand, hield het duivels werk van Eckerken ook op.
Dergelijks geschiedde in de voortijden menigmaal. Slechts één oorzaak is hiervoor aan te wijzen: in de mensen huist Gods Woord niet!”

Maagd
In zijn schriftelijke veldtocht tegen het bijgeloof en dus het ongeloof stelt pastoor Vallick voorts het exempel van de jonge maagd, bij wat hij als de moraal van het verhaal ziet “een quaet vermoeden can veel doen”.
In een voorbeeld vertelt hij over een jongeman, die een maagd kruid te eten geeft, waardoor zij verliefd op hem wordt. Het gevolg is, dat het slachtoffer, dat een vrome en eerbare roep heeft, verstrikt raakt in geestelijke kwellingen. Dezelfde moreel gaat op voor mannen, die een goed gelovig mens er tussen nemen. Zij maken de persoon in kwestie wijs, dat hij in korte tijd zeer dik is geworden.
Om het leugentje met feiten te staven, naaien zij ’s nachts zijn wambuis zodanig dicht, dat deze enger lijkt. ’s Morgens breekt de paniek uit. “dese goede man is weder te huys ghegaen. Hij heeft hem te bedde geleijt ende heeft zijn Sacramenten laten comen. Summa summarum hij sterft. Dit quam door die valsche opinie die hij ter besten nam”, zo schrijft de pastoor met geheven wijsvinger.

Komeet
Oudtijds dacht men niet alleen kwade bedoelingen toe aan kwelgeesten, witte vrouwen en personen, die een “valsche opinie” verspreiden. Natuurverschijnselen werden ook bezien in het licht van het buiten zintuiglijke. Zowel ongeletterde als geletterden lieten zich hierdoor (mis)leiden.
Een schriftelijke notitie van een Liemerse Dijkgraaf uit 1745 bewijst dat. De Dijkgraaf noteert op 24 april 1745 onder de titel Van de vervaerlijke comeet en daerop gevolgde rampen: “Nadat begin 1744 zich een comeet aan het firmament vertoonde, die tot maart over heel Europa scheen en daarmee grote schrik en verbaasdheid veroorzaakte, zijn de gevolgen niet uitgebleven van deze voorbode van Gods straffende hand. De hoge watervloed in maar 1744 verwoestte nagenoeg alle dijken, waardoor talrijke verderfelijke inundaties hebben plaatsgevonden. Er woedden bloedige oorlogen in Europa onder de Christelijke Potentaten, waarbij duizenden mensen het leven lieten en verschillende landen totaal werden verwoest. Ook heerste anno 1744 een ongewoon sterke ziekte onder het hoornvee. De ziekte stak zijn kop op in Brabant, waar duizenden dieren plotseling stierven. Daarna verbreidde deze “pestilentrale kranckheit” zich naar de Zeven Provinciën van Holland. Nu al telt men daar 200.000 dode beesten. In het jaar 1745 kwam de ziekte naar het land van Kleef.
In de stad Zevenaar bedraagt het sterfgeval onder de dieren 800. Het hoornvee, dat dagelijks buiten de stad in het ambt Liemers door de ziekte gekeeld wordt, is daar niet bij geteld.
Ook landen als Frankrijk, Duitsland en Italië zijn getroffen door deze besmettelijke ziekte. “Het is een straf van de Allerhoogste”, aldus een gedemoraliseerde Liemerse Dijkgraaf.