Overvallen op de Waldhof

17-01-2014 20:33

Didammers overvallen en beroven de Waldhof op het Spijk
door Theo J.G. Goossen

 

Inleiding
Eeuwenlang waren delen van Oost-Gelderland “Duits” gebied. In de strijd tussen de Gelderse en Kleefse graven en hertogen om het bezit van dit gebied (vanaf circa 1200), kwamen de eigendommen door elkaar te liggen. De Kleefse gebieden die in of tussen de Gelderse lagen, heetten “enclaves”.
Toen in 1609 Huis Kleef uitstierf kwamen de enclaves onder het bestuur van Pruisen, de grootste en belangrijkste staat in het toenmalige Duitse Rijk.
Bijna 100 jaar later werd Pruisen een koninkrijk en kregen de staatjes die samen Pruisen vormden, een centraal bestuur. Een krachtig bestuur, dat plichtsbetrachting en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verlangde van alle inwoners.
Aan de vorming van een sterk en efficiënt leger werd een groot deel van de inkomsten besteed.

Het verhaal speelt in 1738 toen het grondgebied van Lobith, waaronder “Het Spijk”, Pruisisch was. Daarmee viel dit gebied (en de andere enclavegebieden) onder de Pruisische wetgeving en konden bijvoorbeeld de jongelui opgeroepen worden om militaire dienst te vervullen in het Pruisische leger.


1. De Waldhof te Spijk werd met beslag belegd.
Hendrick van de Wald was pachter van de boerderij “Hof zum Walde”, ongeveer halverwege tussen de tegenwoordige plaats Spijk en de Eltenberg. Hier stond ooit de tol toen de Rijn zich nog bij de Schenkenschans splitste en dus een andere bedding had dan thans.
De boerderij, ook wel “Waldhof” genoemd, maakte deel uit van het domeingoed van de Pruisische koning.
Hendrick boerde niet zo best. In januari 1738 was hij al 1400 rijksdaalder pacht schuldig aan hoofdpachter Fettich. Deze besloot beslag te leggen op het vee en de goederen die in en om de hofstede aanwezig waren.
Extra vervelend voor het pachtersgezin was dat Hendrik niet aanwezig was. Hij was in Wesel op de citadel gevangen gezet, eigenlijk als gijzelaar. Twee zoons van hem negeerden namelijk de oproep voor de vervulling van de militaire dienst in het Pruisische leger. Zij woonden en werkten in Amsterdam en waren geenszins van plan naar huis terug te keren.(1) Fettich was voornemens om vee en goederen op vrijdag 17 januari publiekelijk te verkopen. Om te voorkomen dat een deel aan de veiling onttrokken zou worden liet hij de Waldhof door acht man bewaken. Hendrick van Essen, waardsman op Spillekensward, was met het toezicht belast. Hij was zelf met zijn knecht Bernd van Schriek op16 januari aanwezig op de hofstede.

In een uiterste poging om te redden wat er te redden viel, waren vrouw Van de Wald, dochter Anna en zoon Jan naar Elten en Didam getogen om hulp te zoeken. Waarschijnlijk hadden zij daar familie of in ieder geval vrienden wonen. De Van de Walds werden bij Jan Roemaat in Didam gastvrij ontvangen. Ze vonden gehoor voor hun problemen en er werden plannen gesmeed om te voorkomen dat de eigendommen in vreemde handen zouden vallen.
Er werd besloten een aantal mannen bijeen te roepen met als doel de Waldhof op Het Spijk gewapenderhand te bestormen en alle spullen mee te nemen naar Didam. Vervolgens zouden ze verkocht en de opbrengst ter hand gesteld worden aan de familie Van de Wald. De initiatiefnemers kregen uit Elten en Didam steun van tientallen mensen, waaronder een aantal Hollandse soldaten. De soldaten waren bewapend met snaphanen en pistolen.


2 De samenstelling van de overvalsploeg
Natuurlijk liet de justitie van Kleef, waaronder Het Spijk viel, het gebeuren niet over haar kant gaan. Zij riep de hulp in van Huis Bergh onder wiens rechterlijke bevoegdheid Didam viel. Met veel moeite kwam men een aantal betrokkenen op het spoor en bracht hen voor het gerecht.

Johanna Panhuijsen, Vrouw van Jan Roemaat, oud 56 jaar, verklaar¬de later voor de rechtbank, dat zij op de avond voorafgaande aan de overval op Het Spijk gezien en gehoord had dat de dochter van Van de Wald bij haar in huis was geweest met vrouw Dam, wo¬nen¬de op de Houberg bij Elten en Jan Boerboom, ook woonachtig te Elten.
Die avond waren de navolgende personen aan haar huis gekomen:
1) Jan Roelant, gewezen substituut-landschrijver van de Heerlijkheid Didam en nog als adjunct-stadhouder van dezelfde heerlijkheid in functie
2) Albert Rosmulder, 30jaar 3) Gerrit van Lindeschooten, 50jaar.
4) Garrit Derk Lindeschooten, ook wel genaamd Sloot, 20jaar,sol¬daat onder het Regiment van Colonel van Bedandes.5) Jan Sloot, alias Jan Drucker, 24 jaar, schoenmaker van beroep.
6) Johannes Hoogerts, zoon van Gerrit Hoogerts, 20 jaar oud. 7) Peter Hors¬ting,
40 jaar. 8) Philips Eggink, een hummeltje van een kerel¬tje, 40 jaar.
9) Wolter Wolters, ruiter in het Regiment van de Heer Baron van Ginckel.
30 jaar. 10) Derk Langenberg, 20 jaar.
11) Hans Heer, 60 jaar.12) Jan Heer, zoon van Hans Heer, 30 jaar.
13) Willem Hendriksen, 35 jaar.14) Berend Sloot, 34 jaar.
15) Derk Pass, 20 jaar.16) Laurens Donker, 26 jaar.
17) Frans Lutter, 34 jaar, soldaat in de Compagnie van de Kapitein Roode,
dragende een regimentsuniform van Zijne Hoogheid de Prins van
Oranje Nassau.18) Cornelis Stoffels, 32 jaar.19) Hendrik Boss,
26 jaar. 20) Jan Boss, broer van Hendrik Boss, 23 jaar.
21) Jan Keultjes, 60 jaar, op jaargeld gestelde soldaat, dragende een pruik.
22) Lambert ter Elsbeek, een lang persoon.23) Jan Hafkens 24 jaar.
24) Jacob Boerboom, een grote lange kerel, 38 jaar, had weinig lichtbruine haren, langwerpig van gezicht en een snee over zijn wang.
25) Jan Roemaat, 43 jaar,een stevige dikke kerel met dikke kinnebakken, lang slepende haren.26) Jan Kuper, 36 jaar.

Zij allen waren uit Didam afkomstig, of hadden kennis aan de Didammers, zoals Hend Voet en Willem Bloemers uit Elten. De aangeworven soldaten waren tegen een geldelijke vergoeding aangenomen om desnoods gewapenderhand het transport te be-schermen.
De onderzoeksrechter vernam van Vrouw Roemaat, dat haar echt¬ge¬noot Jan tegen enige mannen had gezegd: ”Wil je meegaen, dan kond gij met de dogter Anna Maria van de Wald overeenkomen wat je loon zal wezen,” en tegen anderen had hij gezegd: “Wil je mee¬gaen.Gij kont er een half malder rogge aen verdienen.”
De geplande overval en wegvoering der goederen stond niets meer in de weg. Bij Jan Roemaat werd alvast op het succes een toost uitgebracht, waarbij aanwezig waren vrouw van de Wald, haar dochter en haar zonen (twee waren het huis uit en woonden te Amsterdam), Hans Ingen Dijck, Hans Pe¬ters, Gerrit  Schloot met zijn twee zonen en de knecht Johan Boer¬boom. Voorts waren nog aanwezig een Hollandse ruiter en de Vice-Drost van Didam en tevens Landschrijver te ‘s-Heerenberg, H.J.Tüchter.     Tüchter werd er van verdacht Vrouw van de Wald met raad en daad behulpzaam te zijn geweest en dat hij ook op de hoogte was geweest van de gewapende overval.
Jacob Boerboom getuigde, dat hij de woensdag,voorafgaande aan de overval,
‘s avonds tussen negen en tien uur in Elten was, Anna Maria van de Wald, in gezelschap van Jan Boer¬boom en de vrouw van Jan Daems, tegen hem ge¬zegd:
” Wat is Uwen Drost voor een goede man, als ick te Emme¬rick bij Hem was, vraegde Hij Mij, Sijt ghij de Dochter van de Geene wiens goederen op het Spijck sullen verkogt worden, en wiens vaeder te Wesel op de Cittadel sitt, ick wenschte well, dat ick U helpen konde.”

Nadat hij dit had gezegd was de drost opgestaan en naar 's-Heerenberg vertrokken met de medede¬ling “Ick sal mij bedencken”. Toen hij weer terug kwam had hij haar in Emmerich een briefje gegeven, bestemd voor Lucas Roelandt te Didam.
Bij Roelandt in Didam aangekomen zei deze tegen haar, dat hij zich met haar zaak niet inliet en zij beter naar zijn broer Jan Roelandt kon gaan, die veel zaken met Tüchter deed Daar¬op was zij met Jan Boerboom en Vrouw Daems naar Jan Roelandt gegaan en liet hem het briefje, afkom¬stig van de Heer Tüchter ¬zien.
De volgende morgen was Anna Maria bij Jacob Boerboom gekomen en had tegen hem gezegd:
“ Gaet eens met mij nae Jan Roelandt”.
Toen zij bij Roelandt aankwamen zei deze tegen hen:
“Ick wou dat Ghij eenigh Volck konde krijgen, om met dat Meijsje deesen avondt nae het Spijck te gaen, en de goederen af te haelen, daer is in het geheel geen quaet bij, hier heb ick een briefje van Heer Tüch¬ter”.

Hij las de volgende inhoud voor:
“Mijn Heer Roelandt weest ¬soo goet, en biet dogh deese Dochter de behulpsaeme handt¬, om de goederen van de Spijck af te haelen, en daer wat Volck toe te krijgen.”

Aan de echtheid van het briefje werd niet getwijfeld. Dominee G.C.Hagedoorn, uit Didam had ook kennisgenomen van het briefje en bevestigd dat het handschrift van Tüchter afkomstig was.
Tüchter had tegen Anna Maria ook gezegd, dat hij een paard van haar wilde kopen, zodra de goederen veilig in Didam waren aangekomen.
Hend Voet was ook door Jan Roelandt benaderd, om mee naar het Spijk te gaan. Roelandt liet hem door Jan Keul¬tjes roepen en vroeg hem:”Wilt ghij met gaan!”, waarop Voet vroeg: “W¬aer¬heen?”. ¬Jan Roeland antwoordde: “Nae het Spijck om de goederen van Vrouw van de Wald te haelen, ghij sult daervan betaald wor¬den.” Hierop zei Hend: “als wanneer daer geen quaet bij is, soo wil ick dat well doen.” Jan Roelandt stelde hem gerust door te zeggen: “Neen, daer is geen swaerigheijt bij, ick heb een briefje ontfangen van Heer Tüchter, waerin hij mij schreift, dat ick manschap sall krijgen, om dat goedt te laeten haelen “.
Hierop vroeg Voet wanneer hij moest komen voor het karwei en te horen kreeg hedenavond (donderdagavond) om vier uur bij Jan Roemaat aan huis.
Voet vernam dat verschillende mensen het briefje van Tüchter hadden gezien of gelezen, waaronder de Heer Willem van Erp van de havezathe Hees. Willem Bloemers en Willem Janssen waren ook gevraagd bij Roemaat te komen om  mee naar het Spijk te gaan In het huis bij Jan Roemaat kreeg  iedereen een glas jenever aangebo¬den met de medede¬ling: “Ghij moet jou wel houden”. Jacob Boerboom zei tegen Willem Janssen: “Willem, wil je mee gaen naer het Spijck, daer is een voorval, de man sit te Wesel op de Cita¬del, daer willen se de vrouw het goet verkoopen, of de soons sullen uijt Amsterdam komen, nu willen wij er na toe gaen om het goedt te halen en ghij sult er twee gulden van hebben.” Aldus werd in de vooravond de overvalsploeg geïnstrueerd en gefor¬meerd, zodat een ieder wist wat zijn taak zou wezen.

 

3 Hoe de overval op de Waldhof te Spijk verliep.
Op donderdagavond,16 januari 1738, omstreeks acht uur had Hen¬drik van Es¬sen, wacht¬commandant op het bedoelde domeinengoed te Spijk, vier mannen op wacht zitten. Hij zelf was naar bed ge¬gaan. Jenneken, het dienstmeisje, verliet even het huis om in het schuurtje turf voor de kachel te halen. Zij liet, tijdens haar gang naar buiten, de deur open staan. Plotseling zag zij een groot aantal ke¬rels, waar¬onder Hollandse soldaten, gewapend met gewe¬ren en daarop bajonetten, en met pistolen en messen. Zij ston¬den onder lei¬ding van Anna Maria van de Wald en Jan van de Wald. Met veel lawaai drongen zij het huis binnen en betraden de keuken, waar de bewakers en enig dienstpersoneel zaten te kaarten. De overvallers riepen: “Heruijt schelmen, heruijt gaudief¬fe”. Enige anderen  riepen: “niet heruijt! maer in de kelder met die schelmen!” Zij grepen meteen de schrijver van Fettich, Ludwig Sigismund van der Marck, bij zijn haren en hij werd met trappen en stompen onder de bank gewerkt. Ge¬lukkig voor hem kwam Anna Maria tus¬senbeide en dwong de mannen om hem in de kelder te  werpen, te¬gelijk met de knecht Fet¬tich, Bernt van Schrie¬k. Deze had vlak vóór de overval  Fettich een eindweegs begeleid en was net teruggekeerd op de Waldhof. In de gang was hij Jenne-ken tegen gekomen en tegelijk drong een stel kerels het huis binnen. Hij werd hard¬han-dig aangepakt en het mes op de keel gezet. Daar¬na werd hij in de kelder gesme¬ten.
Alles ging snel in het werk. Voordat Hendrik van Essen besefte wat er gaande was, stonden er al een paar mannen bij zijn bed die riepen “heruijt schelm” Zij sloegen hem het bed uit en dreven hem bijna naakt, met één been in de broekspijp gestoken, de kelder in. De wachters en knechten volgden de een na de ander. Jan van de Wald was nog wel zo goed om Hendrik van Essen zijn sokken en klompen na te smijten.
Derk Köster, 70 jaar oud, lag te bed in zijn  kamer toen hij rumoer in de keuken hoorde. Kort verschenen enige lieden aan zijn bed en wilden hem hardhandig vastpakken, doch zij werden door Anna Maria tot kalmte gemaand. Hij moest wel verduren dat zij hem de handen pijnlijk achterwaarts bogen en zo naar de kelder  trokken. Dat over¬kwam ook Peter Cremer, een knecht op de Wald¬hof. Hij behoor¬de ook tot degene die vanuit zijn slaap¬plaats naar de kelder werd gedreven.
Plots kwamen twee soldaten met getrokken degens de keldertrap af. Een van hen, een jongeman in blauw uniform met gele omslagen sprak dreigend “Het sou weinigh scheelen of ick sou uw honden alle kapot maken” en zette de degen op de borst van Peter de knecht en snauwde: “Du Hond, ick sal Uw doorsteeken als een hond”. Jan van de Wald hield hem echter tegen en zei : “Laet staen, kom maer heruyt”. Toen de soldaat uit de kelder kwam, was een ander soldaat voor de kelderdeur gekomen en probeerde in de kelder te schieten. Zijn pistool haperde echter. Wel hield een van hen met het bajonet op het geweer voor de kelder de wacht zodat zij niet konden ontvluchten en riep: “Maeckt geen alarm”! Ook voor het kelderraam stonden gewapende wachten, namelijk Hans Heer en Bernd Sloot, bovendien was het huis rondom omsingeld met gewapende lieden.

De bouwknecht op de Waldhof, Gerhard Roelolfs, werd gedwongen om tijdens de overval lijdzaam toe te zien hoe met zijn leven en goed werd omgesprongen. Jan van de Wald stond voor zijn venster en riep: “Schelmen blijft daerin!” Roelofs nam het geweer in zijn handen en besloot op hem te schieten, maar Peter de knecht raadde het hem af met de waarschuwing, dat hij daarmee zijn leven kon verliezen. Vlak daarna waren enige lieden aan hun deur gekomen, die hen toeriepen: “Sie sollen nur gutes muths sein, und guhtwillig nach den Keller gehen!”
Gerhard Roelofs was de laatste die door een rij gewapende mannen, waarmee het hele huis was bezet, vanaf de cel ofwel de knechtenkamer door de schuur, keuken en gang heen marcheren moest naar de kelder. Zij kist op de cel werd opengebroken en daaruit namen de overvallers als buit mee: twee paar kousen, een zakdoek, een halsdoek, een geweer, een paar beenkappen en ongeveer één gulden aan los geld.
Jan Kerstjes, een keuterboer op het Spijck, was zo geschrokken tijdens de overval, dat zijn gezondheid nadien te wensen overliet. Hij had harde klappen op hoofd en handen moeten incasseren. Zijn handen kon hij nadien niet meer goed gebruiken.
De hele overval had ongeveer één uur in beslag genomen. Jan Kerstjes miste een muts, een hoed, een paar handschoenen en een halsdoek. Peter Cremer’s kist was grondig doorzocht en al zijn geld, totaal fl.130,00 was in vreemde handen overgegaan. Verder was meegenomen: één paar zilveren schoenengespen, één paar bretels, de zilveren knopen van de halsdoek, vier paar kousen, veertien zilveren knopen, één paar zilveren hemdsknopen, een linnen borstrok, een zondagse hoed, een linnen kiel, een koperen tabaksdoos, twee kammen, één paar zijden handschoenen, een stalen tondeldoos om vuur mee te maken, twee nieuwe hemden, 2 ½ paar koperen en stalen gespen, een paar zilveren knopen voor aan de kousen en een vuurwapen. Jenneken Rütgers werd door de “kapiteins van de gauwdieven”, zoals hij de zoon en dochter Van de Wald betitelde, bestolen van twee hemden, een gekleurde schort, een paar witte kousen, een zakdoek, twee met kant afgezette mutsen, een gebedenboek en drie zijden linten. Derck Stoll, koninklijke  pachter van de Bijland, was tijdens de overval op de Waldhof met de wachters in de keuken aan het kaarten, toen hij de honden hoorde aanslaan en meteen een troep kerels voor zich zag staan. Hij werd in de kelder gedreven en ontdekte later dat hij een paar kousen en handschoenen kwijt was.
Alles wat aan voorraad op de Waldhof was, hadden de dieven meegenomen, namelijk negen paarden, 27 stuks rundvee, al het gedorste koren, koper en tin, beddengoed, in een woord gezegd, alles wat maar te pakken was en kon worden meegenomen. Achter bleven drie varkens, enige ganzen, de kippen, 30 mud haver op de deel en de bijen.
De overvallers hadden van Bernd van Schriek een ingebonden boek met enige schriften afgenomen. Deze behoorde aan de heer Fettich toe.
Diezelfde nacht waren nog enige mannen uit Beek op de Waldhof gekomen en hadden de ploeg, ploegkar en touwen meegenomen.

Toen de gevangenen na een uur kelderverblijf in de keuken kwamen, vonden zij de deur gesloten en moesten zich door het venster in vrijheid stellen. Zij hadden geluk gehad dat zij het overleefd hadden, want tijdens de bijeenkomst in Didam was afgesproken, dat zodra in het huis van Van de Wald tegenstand zou worden geboden, de Didammers gericht op de wachters moesten schieten


4 De terugkeer naar Didam en het verbergen van vee en goederen.
De hele overval op de Waldhof duurde ongeveer een uur. De beesten en goederen werden geladen op een bespannen kar van de Van Walds en op een wagen van de Weduwe Bosch.
Vanaf de Waldhof trok de stoet door de Mars en bij het “Hooge Vonder”ging het over de Wild om tegen tien uur in het donkere Elten aan te komen. Van daar af vervolgden zij de Elten¬seweg en Ravenstraat richting Didam, waar zij omstreeks elf uur bij het huis van Jan Roemaat aankwamen. Daar werd de kar afgeladen. De wagen van de weduwe Bosch werd bij  het huis van Jacob Boerboom (herberg ’t Hagedoorntje) gelost. Het zaad en het andere goed werd op zijn deel gebracht. De beesten werden in de schuur van Jan Cupers in de Dijck gedre¬ven en de andere dag twee aan twee verdeeld en onder¬gebracht bij verschillende mensen.
De Didamse mannen, die meegegaan waren, trokken na het afladen van de goederen gezamenlijk naar het huis van Jan Roe¬maat, terwijl zij onderweg  hun pistolen en geweren afvuurden. Zij werden daar getrakteerd op jenever.
Willem Janssen, die aan de beroving op het Spijk deelnam, zei dat Anna Maria van de Wald hem op de Waldhof een snaphaan (geweer) en een spinnewiel had meegegeven. Hij had deze spullen bij Jacob Boerboom afgegeven. Willem ver¬telde, dat hij niet wist waar de geschriften, tas en pisto¬len, van de Heer Fettich, waren gebleven. Wel had hij gezien dat Anna Maria iets in haar slip droeg en dat een van de Didam¬mers, Lan¬ge Willem genaamd, de tas had meegenomen en bij Jan Roemaat had afgegeven.
Willem voelde zich niet prettig toen ze in Didam aankwamen en liet dat aan Jan Roeland merken. Deze sprak hem moed in:  Willem hout u hardt,  ghij moet niet klappen, en de menschen die met u naar 't Spijck zijn gegaen niet noemen, want gij sout dan het gehele kerspel van Diedam verraden en in verdriet bren¬gen, daer¬om hout u maer hart dan hebt ghij geen noot.”
Degene, die mee naar 't Spijk waren geweest, kwamen de derde dag na de overval bij Jan Roemaat om de afgesproken twee gulden te incasseren.

6 De gedupeerden kwamen verhaal halen
De morgen daarna,  als de goederen te Spijk waren weggehaald en naar Didam overgebracht, kwam Vrouw van de Wald bij Jan Roe¬lant. Deze had op verzoek van Vrouw van de Wald een briefje geschreven aan de heer Tüchter. Zij maakte hem bekend, dat de goederen en beesten veilig in Didam opgeborgen waren. De brief werd met spoed door Bernardus Meurkens bij de Heer Tüchter te 's-Heerenberg bezorgd, waarvoor hij vier stuiver  bezorgingsaloon ontving.
Anna Maria van de Wald ging zelf daarna, onder begeleiding van Bernard, mee naar 's Heeren¬berg, waar zij op maandagmorgen, 20 januari, Tüchter te bed aantroffen. Tüchter was blij, zo liet hij merken, dat de familie Van de Wald bij Jan Roemaat onderdak vond.
Roemaat was niet bang voor de gevolgen, die hen mogelijk ston¬den te wachten. Anna Maria sprak daarom tegen Tüchter: "Ik weet wel wat Mijn Heer, Jan Roemaat is een halve boerendokter, en mijn Heer is Officier, en ik ben de zaakgelastigde, dan zal alles wel naar wens verlopen."
Gerhard Roelofs, een der gedupeerde van 't Spijk,  was meteen de volgende dag naar Didam gegaan en had daar Vrouw van de Wald, ¬haar zoon en dochter bij Jan Roe¬maat aangetroffen. Hij vroeg haar zijn spullen terug te geven. Hierop antwoordde Vrouw van de Wald: " Sie könten dahin¬ten kommen, wo es geblieben, solte er es wieder haben, sonsten nicht."

Bovendien had Roelofs nog 40 daler aan loon te vorderen en de afgesproken paar schoenen.
Vrouw van de Wald zei tegen Roelofs de koning wil niet alleen haar goed maar ook haar bloed hebben. Het bloed had hij, maar het goed was gered.
Peter Cremer, was zondags, nadat zijn goed was meegenomen, in Elten naar het huis gegaan waar vrouw Van de Wald zich op dat moment bevond. Daar kreeg hij de wind van voren over het achtergehouden geld van het koren dat hij in Arnhem verkocht had. Peter had dat geld niet afgedragen (met toestemming van Fettich) omdat hij nog loon tegoed had. Er hing een dreigende sfeer en Cremer vreesde moeilijkheden. Hij kroop in zijn schulp door te zeggen: “Soo meen ick het ook niet”. Veel medelijden met de gedupeerden kenden de overvallers niet.


7 Vee en goederen verdwenen achter Doesburg
Zes paarden werden 2 á 3 dagen na aankomst te Didam naar Doesburg en vervolgens richting Zutphen afgevoerd.
Antoon Revers, kastelein en broodverkoper, kwam net te laat in Didam bij Vrouw van de Wald om van haar een paard te kopen. Hij was vorige week dinsdag op het Spijk geweest om een paard te bekijken en de verkoopsprijs te vernemen. Vrouw van de Wald vroeg 100 gulden Hollands. De zoon en dochter van Vrouw van de Wald konden hem slechts meedelen, dat 6 paarden vooruit waren gestuurd richting Zutphen en dat
3 paarden gereed ston¬den om ook die richting uit te gaan. Daar kon Revers zich heen vervoegen en een bod uitbrengen.
Jan en Anna Maria van de Wald waren nog steeds woedend op Peter de knecht. In hun ogen was hij een schelm en had halfdood geslagen moeten worden. Zij scholden ook op de Heer Fet¬tich, die hen misleid had met de mooie praatjes, dat hij in hun voordeel een brief naar Kleef had geschreven. Achteraf bleek dat niet waar te zijn, zoals zij van de Heren te Kleef zelf hadden vernomen. Hij had wel Hendrik van de Wald laten opslui¬ten in Wesel op de Citadel en beslag op de inboedel gelegd, zo¬dat zij met de bedelkorf konden gaan.
In alle kerken in en nabij Steenderen werd door de kosters bij kerkenspraak aangekondigd, dat er namens Vrouw van de Wald bij Derk Pelgrim in Rhaa een publieke veiling zou worden gehou¬den.
Deze Derck Pelgrim was een goede bekende van Van de Walds, om¬dat twee zonen als boerenknecht bij hem in dienst waren geweest
Pelgrim zette de voorgenomen veiling door en daarmee zijn vrijheid op het spel. Handelde hij te goeder trouw of werd hij overdonderd door “zoveel onrecht”dat zijn kennissen werden aangedaan?
Daarbij kwam dat Derck een schriftelijke verklaring had van Jan Roelandt als zouden de goederen niet uit het buitenland maar uit Didam komen en dus vrij verhandeld mogen worden. Had Derck niet door dat het een valse voorstelling van zaken was? Hij zou er snel genoeg achter komen!

Van de negen paarden tijdens de publieke verkoop, waren er twee gekocht door Frederick Noijen en Cornelis Pauwels, beide uit Rheden afkomstig en de andere paarden door Christiaan Okkerst en Reinier Co¬mans uit Doesburg.
Enige van de ontvoerde beesten stonden bij boeren op Malland en de Wickemathe onder Angerlo en wel een bol (stier), een maal (melk¬koe) en vier eenwinters (kalveren).
Koeien en eenwinters, totaal elf stuks, waren ondergebracht bij de boeren Claes Camp en Derck Tamblet in het Ambt Doesburg
In het Ambt van Bahr en Lathum waren bij Daniel Broekhuijsen, twee tweejarige stieren, een koe en een maaltje en bij Gerrit Brouwer, twee koeien ondergebracht.
In Didam,bij Hendrik Wenting waren vier eenwinters in de kost en ten huize van Hendrick Hendricksen een stier en een maal.


8 Opsporing en aanhouding verzocht.
Opsporing en aanhouding van verdachte personen in Didam en omstreken was een bijna onbegonnen zaak, doordat de verdachten  tijdig onderdoken.
Dezelfde heer, H. J. Tüchter, die (volgens getuigenissen) in het geheim vrouw van de Wald met raad en daad had bijgestaan om de goederen van Spijk te halen, werd verzocht om in Didam te gaan rechercheren. Later zou beweerd worden dat Tüchter de zaak een beetje op zijn beloop liet. Maar hoe hard hij zich ook inspande, moet blijken  uit zijn schri¬jven aan de gerechte¬lijke justitie:

's Heeren¬bergh den 12 februari 1738.
“Edele Mogende Heeren. Soo ras ick van het bewezen feijt kennis hebbe verkregen, heb ik niet naegelaten dadelijk selfs in persoon als door gerechtsdienaren na de daders en goederen in de Heerlijkheid Didam behoorlijk onderzoek te doen.
Dogh geene goederen en veel weiniger onbekende personen ont¬dekt sijnde, soo heb ik raadsaam geoordeeld daags daeraen geweest zijnde den 26 januari bij publieke kerkespraak alle en ieder ingeseetenen van gerechtswege dringend te waarschuwen dat alle diegene die van de geroofde goederen weetenschap hebben daarvan condtschap te doen en alle mogelijkheid van ontvoering der goederen moeten beletten op straffe van gevang¬neming.
Op 8 februari heb ik een nauwkeurig onderzoek gedaan door heel Didam en wederom nog daders nog goederen konnen ontdekken.
Indien mij nog iets gewaar wordt, dan zal ik dat bij U rappor¬teren”.

Omdat het voor de hand lag dat de goederen buiten het graafschap Bergh gebracht waren, werd het Hof van Gelderland te Arnhem ingelicht. Het Hof deed een beroep op de amptman van Lat¬hum, richter van Doesburg, de magistraat van Doetinchem, de drosten van de Hoogheid Wisch, de landdrost van het Graaf¬schap Bergh, de drost van Gendringen, de landdrost van Zutphen, de richter van Arnhem en de Veluwezoom, de amptman van Millingen, de amptman van Over-Betuwe en de landdrost van de Veluwe, om op te letten of het gestolen goed, overgebracht naar Didam, misschien in hun districten te koop zou worden aangeboden.

Dat gebeurde inderdaad. Successievelijk werden beesten en goederen achterhaald die her en der gekocht waren. De landdrost van het graafschap Zutphen berichtte dat dan aan het Hof van Gelderland. Van de soldaten werd een enkeling in de kraag gevat. De rest was gevlucht en onvindbaar.
Aan de Landdrost van Zutphen werd verzocht om Derck Pelgrim te Rhaa in gijzeling te nemen en hem nauwkeurig te doen ondervra¬gen over het gehouden erfhuis, aan wie de goederen waren ver¬kocht en of zich bij hem aan huis noch goederen bevon¬den.
Voordat Pelgrim gevangengenomen kon worden was hij door zijn knecht diezelfde nacht nog op Rhaa naar een geheime schuilplaats gebracht.
Vanuit Kleef kreeg de gravin Van den Bergh een brief, ge¬dateerd 14 februari 1738, met het verzoek om haar medewerking te verlenen aan een gerichte actie, tot opsporing van de daders en goederen van de gepleegde roofoverval te Spijk.
“Kleef “ achtte het wenselijk om “in een saeke van sodane importantie”, de drost van Didam (en bij absentie zijn plaatsvervanger, dus Tüchter) een bijzondere machtiging te geven om met assistentie van militairen huiszoekingen te doen. Daarbij werd er op aangedrongen om de magistraat (het stadsbestuur) van Doesburg te verzoeken vanuit het garnizoen een detachement militairen te sturen ter ondersteuning van de drost te Didam.

De Drost van Didam en bij absen¬tie de stadhouder in bijzon¬der te machtigen om met assistentie van militairen huiszoe¬kingen te doen. Men vond het raadzaam om de Magistraat van Does¬burg aan te schrij¬ven,met het verzoek vanuit het garnizoen een detachement militairen onder leiding van een luitenant of vaandrig te krijgen ter ondersteuning van de Stadhouder te Didam.
Indien de zoektocht in Didam resultaat zou opleveren zat men echter nog met een groot probleem, waarover in de brief werd vermeld.
“In aanmerking nemende dat aan ene zijde in Didam geen gevan¬genis is, en dat door 't ongeluckigh toeval van het verbranden van het Slot tot 's-Heerenbergh,de gevangenissen aldaar tegen¬woordig mogelijk niet tegen uitbraak bestendig wezen”.3)
Daarom werd voorgesteld de daders in de provinciale gevangenis in Arnhem te verhoren.

Gezien “Sijne Majesteit van Pruissen”  goede verstandhouding en vriendschapbanden onderhield  met de Gravin van den Bergh, werd haar dringend verzocht om de daders en de goederen, die door  het schenden van Pruisisch grondgebied waren bedreven, op te sporen en gerechtelijke stappen te nemen.
Op aanschrijven van de gravin kwam stadhouder Tüchter*.weer in actie. Hij sprong te paard en begon bij aankomst in Didam te rechercheren. Zoals vermeld maakte Tüchter op 17 februari een lijst op, bevattende een beschrijving van de daders alsmede een verslag van het afgenomen verhoor bij vrouw Roemaat.

*De aanduiding “drost” en “stadhouder” worden door elkaar gebruikt. Eigenlijk was Tüchter vice-drost of vice-stadhouder. Bij afwezigheid van de drost/stadhouder, fungeerde Tüchter als zodanig. weer in actie

Diezelfde avond deed Tüchter met assistentie van de nodige militairen op vier of vijf plaatsen een inval om de mogelijke daders te kunnen arresteren. Hij vond echter niemand van de verdachte thuis. De meeste huizen stonden leeg en in enkele verbleven alleen vrouwen en kleine kinderen. Didam
Geen succes dus, het waarschuwingssysteem in werkte perfect!
Het detachement militairen zou voorlopig in Didam blijven, als tenminste behoorlijk werd voorzien van huisvesting, vuur en licht. De soldaten dienden wel zoveel mogelijk over verschillende adressen te worden verdeeld om de waakzaamheid te verhogen.
Het Hof drong er bij Tüchter op aan om met veel ijver en inzet door te gaan met het onderzoek. Bijzondere aandacht moest besteed worden aan het opsporen van de substituut-landschrijver, Jan Roeland.
De mensen bij wie het opgespoorde vee ondergebracht was, moesten gerechtelijk beloven, dat de beesten bij hen bleven staan totdat zij van overheidswege afgehaald zouden worden. Ingeval de beesten toch wegraakte zouden zij voor de schade opdraaien.
21 Februari 1738 kon Het Hof ter kennis brengen aan de Krijgs Domei¬nen Kamer te Kleef, dat zij zes paarden en 23 stuks vee, groot en klein, hadden achterhaald.
Het Hof moest echter bij haar op aandrin¬gen dat de kopers van het vee die te goeder trouw waren, de onkosten betaald kregen.
Enkele dagen later werd Willem Jansen in hechtenis genomen. Het Hof van Gelderland wilde hem graag in Arnhem verhoren maar kreeg te horen dat Bergh zelf een criminele justitie had. Willem werd geconfronteerd met de bewakers van de Waldhof. Hij verklaarde aanwezig te zijn bij de overval maar geen geweld gebruik te hebben. Wel waren ze gewapend geweest met snaphanen, degens, gaffels en stokken. Jansen werd onder druk gezet en gaf toen de namen van een aantal andere daders.
Hij noemde ook de namen van medeplichtige militairen. Daaronder was een zekere Wolter Wolters, ruiter in het Regiment van de Heer Generaal Ginckel, die tijdens het onderzoek in Didam de vlucht naar elders had genomen met achterlatend van zijn paard, hetwelk hij aldaar in logies had gedaan De Drost had het paard met een keten laten vastleggen, uit vrees dat de ruiter bij nacht en ontij zou trachten het paard weer los te krijgen en dan er mee vandoor te gaan.
De militairen, die in Didam gelegerd wa¬ren, stelde vast dat de daders niet thuis gaven of spoedig zouden terugkeren. Men besloot daarom, vanwege de oplopende kos¬ten, de bezetting door militairen zo spoedig mogelijk te beëindi¬gen en naar haar garnizoen te Doesburg laten terugkeren.

Het Hof had informatie verkregen van de Magistraat van Nijme¬gen, dat Frans Lutter
9 oktober met verlof na Doetinchem of Lochem zou zijn vertrokken en nog niet terug was in het garni¬zoen om verhoort te worden. Van de Magistraat van Rhenen kwam bericht dat de ruiter Wouter Gerrits het grootste gedeelte van de winter te Didam met verlof verbleef. Volgens verkregen infor¬matie uit Didam, had hij inmiddels de vlucht genomen met achter¬lating van zijn paard en uniform.
Een enkel succes van de vele huiszoekingen was de vangst van Jan Roemaat. Militairen onderzochten minutieus het huis van Roemaat. Deze had al nattigheid gevoeld omdat iemand naar hem geïnformeerd had en hij had zich goed verstopt. Uiteindelijk vonden ze hem in een gat onder een plank in de zoldervloer die afgedekt was met boekweit.
Jan werd geboeid en overgebracht naar het slot Bergh. Daar werd hij meerdere malen aan een streng verhoor onderworpen. Doodsbang ontkende hij glashard mensen voor de overval geronseld te hebben. Sterker nog, hij beweerde niet eens deelgenomen te hebben aan de overval! Maar er waren natuurlijk te veel getuigen om zijn bemoeienissen met de Van de Walds te ontkennen, alsmede de bijeenkomsten met de toost op de goede afloop.
Het gezin Van de Wald dat bij hem was ingetrokken had hij na twee weken bevolen weg te gaan, zo zei hij. Ze waren vertrokken naar Steenderen.
De vrouw van Jan beklaagde zich bij Tüchter over de overdreven reactie op de overval en bovendien had haar man “geen spull of duyt daervan geprofiteert”. Maar de getuigenissen van het personeel ondermijnden de beweringen van hun werkgever.
De huiszoeking bij Jacob Boerboom had geen succes. Het huis werd bezet door een korporaal en vier manschappen. De vrouw van Jacob en het personeel mochten de woning niet verlaten. Ook mocht er niets uit de woning gebracht worden. Wel gaf de drost toestemming dat reizigers mochten komen drinken in ’t Hagedoorntje.
Tüchter, die naar zijn zeggen dag en nacht op de been was om te rechercheren, kon weinig resultaat boeken. Hij stond er bijna alleen voor en kon van niemand het vertrouwen winnen; de Didammers zwegen als het graf.
Bovendien kreeg hij nog op zijn kop van de secretaris van Huis Bergh omdat hij nog geen verslag had ontvangen van de gebeurtenissen..

 


10 Gevangenneming en ondervraging van de daders en huisgenoten.
Om de druk op de daders op te voeren ging Justitie over tot het in hechtenis nemen van de vrouwen van de verdachten. Hieronder waren:
Dierisken Holtslager    (van Frans Lutter)
Johanna Tichelovent    (van Jan Heer)
Catharijne Hartjes       (van Berend Sloot)
Bartrijt Hartjes            (Van Lambert ter Elsbeek)
Hermina van Buren     ( van Willem Hendriks) 
Elisabeth Walterbosch (van Philip Eggink)
Derisken Pas)              (van Jan Cuper)

Zij werden er van beschuldigd medeplichtig te zijn aan het geweld op Het Spijk in het Land van Kleef. De onschuldige vrouwen verzochten het Hof om genade te laten gelden voor hen en hun 63 onnozele (onschuldige) en thans “vaderloze” kinderen, die nu bestraft werden op last van de drost van Didam. Het Hof kreeg op 29 april een verzoek van Johanna Panhuysen, echtgenote van Jan Roemaat en van andere vrouwen en moeders die in ’s Heerenbergh in gijzeling zaten, om naar huis te mogen gaan.

De aantijgingen tegen Tüchter zelf over zijn rol in het hele gebeuren werden steeds sterker. Van de in hechtenis genomen vrouwen hoorde hij “tot zijn uyterste verwondering”dat Jan Roeland hem beschuldigde van het toestaan van en aansporing tot de overval.
Invloedrijke mensen uit Kleef namen het op voor de gedetineerden en stelden de vrouwen met rust te laten “soo lang Uwe Edele Mogenden over die enorme lastgeving tegen de stadholder niet hebben erkent”.
Toen de Heren Regeringsraden van Kleef in een schrijven aan het provinciaal Hof van Gelderland de zware beschuldigingen aan het adres van H. J. Tüchter herhaalden liet gravin Maria Catharina, douairière tot den Bergh-Hohenzollern, hem half mei arresteren en opsluiten in de gevangenis van het kasteel. De beschuldigingen kwamen overeen met de reeds aangehaalde getuigenissen van de betrokkenen bij de overval.
Tüchter werd verweten dat “hijselfs den grootsten delinquant sou wesen van alle beklaagden, mitsgader de eenige oorsaecke van hunne calamiteijten tot totale ruïne van haare familien wiens gekarm over die misleijding onophoudelijk tegen desen stadholder tot den hemel als om wraeck roept”.

De gravin wilde de beklaagde per se in Bergh laten berechten maar ze begreep dat zo’n belangrijke zaak grote aandacht had van het Hof van Gelderland. Ze keerde zich fel tegen het verzoek om vrijlating van Tüchter op borgtocht, maar deze “verbond zich voor de Hoogh Adelijcke Landdrosten Gerichte der Graeffschap Bergh en Didam” en kon als vrij man zijn proces afwachten. Op 27 juni werd H. J. Tüchter uit al zijn functies ontslagen en werd Willem Bömer gevolmachtigd stadhouder van Didam.
Slechts voor drie weken, want toen al werd Tüchter in ere hersteld!

Op 13 oktober vonniste “de Criminele Bancke van Justitie” van het graafschap Bergh Jan Roemaat vanwege zijn leiding in de overval op de Waldhof te Spijk, tot levenslange verbanning
uit het gehele graafschap Bergh en Heerlijkheid Didam. Mocht hij in “het Berghse”gezien worden, dan wachtte hem een fikse straf. De gerechtskosten kwamen voor zijn rekening. De andere overvallers en hun handlangers mochten na het betalen van een boete of het uitzitten van de straf huiswaarts keren. Sommigen, waaronder Willem Jansen, werden voor zes jaar verbannen.
Het is niet duidelijk hoe het Jacob Boerboom is vergaan. De aanklager achtte hem medeverantwoordelijk voor het hele gebeuren en stelde dat “hoedane deliquenten doorgaans met de doodt gestraft worden”. Of hij inderdaad berecht is wordt niet vermeld in de geraadpleegde stukken.
Jan Roelandt was spoorloos. Hij werd voor de tweede maal gedagvaard om op
5 augustus alsnog in persoon aanwezig te zijn. Anders zou het proces en mogelijke veroordeling bij verstek plaatsvinden. Het vervolg hierop is niet bekend. Natuurlijk verloor hij in ieder geval zijn overheidsfuncties.
Onduidelijk blijft ook hoe het verder ging met het gezin Van de Wald. Moeder en kinderen waren tenslotte de “auteurs en opvockers van sulke noyt te duldene geweldenarijen”. Natuurlijk was Hendrick van de Wald pachter-af en moest het gezin naar een andere bron van inkomsten uitzien.

11 Nawoord.
Het Hof van Gelderland toonde zich teleurgesteld over de opstelling van de Pruisische overheid. Natuurlijk, zo stelde zij in haar rapport, zou het Hof alles in het werk stellen om de orde in haar gebied te handhaven. Zo probeerde zij ook iedereen er van te overtuigen de intentie te hebben “om ongeoorloofde disorderes en geweldenarijen van de ingesetenen van deese Provincie op de bodem van sijn Majesteit  van Pruissen”, niet te gedogen.
Maar het Hof wenste dat omgekeerd ook zo gehandeld zou worden. Helaas had zij veel “contraire ondervindingen” in gevallen van geweldsdelicten door “sijne Majesteits ingesetenen en militie op den bodem van de Provincie Gelderland gepleegt met het invorderen van huysen, mishandelen van menschen, het wegvoeren van deselve en tot den dienst te dwingen”.
De persoonlijke vriendschap tussen de gravin Van den Bergh (van Duitse oorsprong) en de Heren van Kleef deed daar weinig aan af

Hierin school waarschijnlijk mede de bereidheid van vele Didammers om de familie Van de Wald te hulp te komen. Hen was voorgespiegeld dat Hendrick van de Wald gegijzeld was omdat zijn zoons weigerden dienst te doen in het Pruisische leger.
In Amsterdam waren zij onbereikbaar voor de grijpgrage Pruisen. Als reactie daarop zou besloten zijn tot het gevangenzetten van Hendrick en de veiling van de bezittingen. Door zijn invloed als voorname burger in Didam had Jan Roelandt dit beeld versterkt. De “meelopers” verklaarden naderhand van deelname afgezien te zullen hebben als zij geweten hadden dat de veiling in feite plaats zou vinden vanwege de pachtschuld van Hendrick van de Wald.
En zou ook Jan Hendrik Tüchter niet het idee de Pruisen een voet dwars te zetten, op zijn minst welgevallig zijn geweest? Of wilde hij zich belangrijker voordoen dan hij was, waarbij hij zijn hand overspeelde?
Zeer opmerkelijk is dat zijn vader, Willem Tüchter, procureur was van het koninklijk Pruisisch hofgericht te Kleef. Welke krachten hebben er gespeeld waardoor zoon Jan Hendrik zo snel in ere hersteld werd?
Sterker nog, op 22 september 1739 werd hij benoemd tot drost van Didam (en bleef dat tot 1746). H. J. Tüchter had geluk gehad.
De familie van de Wald niet, maar zij had dan ook overduidelijk vals gespeeld.
 
   
Bronnen en aantekeningen:
1) 1713-1740 Pruisen krijgt door koning Frederik Willem 1 een centraal bestuur, onomkoopbare ambtenaren en een belangrijk leger. Opvoeding tot plichtsbetrachting,maar ook tot onvoor¬waardelijke gehoorzaamheid. Burgerij en boerenstand betalen belastingen, de adel belastingvrij; twee derde van de staatsuit¬gaven voor staand leger.
2)Memorie en Resolutieboek van Didam vermeldt in 1728 Heer Johan Roeland wegens het repareren van de wegen en aan Lucas Roeland wegens den afgebrande Bodeklauw jaarlijks een gulden belastingverlichting,zulks bij provisie tot dat er weer met een huis betimmert zal zijn.
3)In de nacht van 14 op 15 oktober 1735 brandde een gedeelte van Het Huis Bergh af. De wederopbouw was in 1738 nog niet geheel voltooid,Gegevens uit Het Huis Bergh door Mr. A.P. van Schilfgaarde, 1950,N.V.Leiter-Nijpels Maastricht.
Rijksarchief Arnhem,0124-4464
4) Stukken betreffende geweldpleging en beroving door Jan Roemaat uit Didam begaan tegenover Hendrick van de Wald,  Koninklijke Pruisi¬sche domeinenpachter op de hof  te Walde op het Spijk in het Ambt Emmerich 1738-1743 Rijksarchief Arnhem.
Inv. Nrs. 0124-4464, 0143-006/007
Dank aan de heren G. B. Janssen en Henk Stevens voor hun redactionele werkzaamheden.