Uit Babberichs verleden
Uit Babberichs verleden
Door Theo J. G. Goossen te Zevenaar
1 Adellijk bezit
Inleiding
Het schuttersgilde Sint Jan te Babberich trekt jaarlijks, op de eerste zondag in september, naar het kasteel. Op het kasteelplein van Halsaf wordt het gildevaandel plechtig aan de schutterij overgedragen. Deze traditie bestaat al heel lang. Voor de Babberichers is daarom Halsaf meer dan een gewoon adellijk huis of havezathe.
Behalve de legende over de moedige dienstmaagd, die een brute roofoverval kon afwenden, zijn bij de inwoners van Babberich geen gegevens bekend over een vroegere burcht. Tot op heden is geen archeologisch bodemonderzoek verricht om ons iets van een kasteel aan het licht te brengen.
In het Hauptstaatsarchiv te Düsseldorf worden de Kleve-Mark Urkunden bewaard, die kunnen aantonen dat in Babberich een burcht heeft gestaan. Deze oorkonden vermelden, dat Offlande een huis en een burcht bij Babberich is.
Burchten
Burchten, zoals Offlande lagen meestal op punten die van nature als wijk- of verdedigingsplaatsen fungeerden. Ze zijn in de Nederlanden en in Duitsland, rechts van de Rijn, gebouwd om de bewoners in geval van oorlog tot schuilplaats te dienen, of om invallen van barbaren tegen te gaan.
De landsheren beleenden de adel met deze burchten. De landsheren hadden deze nodig voor wapendienst te paard en voor hogere ambten. De leenman of vazal was weer verbonden aan zijn heer, omdat hij domeingrond in gebruik had. Meestal betrof het land dat afkomstig was van verbeurdverklaring, verovering of indijking.
Tal van edelen waren leenman van enige vorsten tegelijk. Hun leen kwam aan de eigenaar terug, als de leenman zijn landsheer ontrouw werd, zijn leenplichten niet nakwam of zonder wettige nakomelingen overleed.
Ontginning en inpoldering
Het is vrijwel zeker, dat er in de dertiende eeuw dijkjes langs de rivieren lagen. Deze dijkjes waren door een aantal plaatselijke gemeenschappen aangelegd om de cultuurgronden van het overigens weinig bruikbaar gebied te beschermen. De Liemers was toen nog een drassig, om niet te zeggen moerassig gebied met op de hoge gronden een aantal kleine nederzettingen en verspreide boerenhoeven.
In een gezamenlijke landbrief van 2 februari 1328 beloven de graven Reinoud van Gelre en Diederich van Cleve aan de boeren om de dijken in de Liemers op te hogen, Te beginnen bij de dijk van Offlande, bij Babberich, tot aan Giesbeek. Na deze grootschalige bedijking waren vele broeklanden geschikt voor bouw-of weiland.
De Graaf van Kleef won in zijn domein vruchtbare grond in het Babberichse Broek. Hij kon deze grond verpanden tegen een bedrag aan contant geld. Op 6 januari 1360 leende Graaf Johan van Kleef 200 gouden schilden (schelling = zilveren zesstuiverstuk) van Giselbrecht van Offlande en zijn vrouw Irmgard. Giselbrecht ontving daarvoor in pand 40 morgen nieuw land in het Babberichse Broek. Bij deze overeenkomst werd bepaald, dat het pand op Sint Petrus ad Cathedram, dat is 22 februari ingelost kon worden, wanneer de verschuldigde som werd terugbetaald.
Gelders of Kleefs
De hertogen van Gelre en de graven van Kleef hadden in de Liemers rechten en bezittingen. Aan de hand van de oorkonden mag men met enige zekerheid veronderstellen, dat Offlande oorspronkelijk Gelders bezit is geweest. Kleef bemoeide er zich pas mee na 1335.
In 1355 had Hertog Reinoud de Gelderse rechten en bezittingen van Kleef verpand, toen hij bij Graaf Johan van Kleef in de schuld stond vanwege de hulp die deze hem in de burgeroorlog had verleend. Dit pandschap is nadien nooit ingelost.
Huis en Burcht Offlande kwamen vanaf die tijd (1355) in persoonlijk bezit van de Graaf van Kleef.
Huis en Burcht Offlande.
Het is niet toevallig, dat de burcht Offlande juist bij Babberich tegen de grens van het Stift Elten en tussen het Kleefse gebied op Gelderse grond werd gebouwd. De Hertog van Gelre kon, indien nodig, vanuit dit punt zowel d e rivier- als de landwegen bewaken.
De burcht Offlande was niet zomaar een adellijk huis. Het had een militaire functie. Men kon er zich verschansen; het moet stevige muren hebben gehad om bestand te zijn tegen aanvallen en omgeven zijn geweest door een of meer grachten. Toen de Graaf van Kleef eenmaal de Liemers volledig in handen had, werd de burcht als militair object minder belangrijk, zodat het niet langer noodzakelijk was om deze voortdurend door soldaten te laten bemannen
Op de Graaf rustte echter de taak van bestuur en rechtspraak en hij moest de bevolking tegen aanvallen van buiten beschermen. Gedeeltelijk werden deze taken overgedragen aan de adel in zijn gebied. Voor de slotvoogd, Giselbrecht van Offlande en zijn vrouw Irmgard betekende deze machtswisseling, dat zij van dat moment af van landsheer veranderd waren en ontslagen van de leeneed tegenover de Hertog van Gelre. Hij moest nu opnieuw een leencontract met zijn leenheer, de Graaf van Kleef, aangaan.
Op 1 september 1360 beloofde Giselbrecht van Offlande onder ede aan Graaf Johan van Kleef, dat huis en burcht Offlande bij Babberich (Bagberg, Bagbergen) vrij en onbelemmerd ten dienste van de Graaf zou behouden. De Graaf zou hem persoonlijk of door een bode per brief in kennis stellen van het tijdstip waarop hij zijn intrek nam.
Voor Giselbrecht betekende deze leenovereenkomst, dat hij er voor moest zorgen dat de Graaf en zijn gevolg ten tijde van de inspectiereizen op Offlande gratis proviand en onderdak kreeg. Het huis of hof bij de burcht Offlande duidde niet alleen een boerenhof aan, het was ook een administratief centrum, waar namens de Graaf van Kleef goederen in natura en geldbetalingen in ontvangst genomen werden.
Giselbrecht was rentmeester van de Graaf.
Cracht van Offlande
Tot op heden is het niet gelukt te achterhalen wanneer huis en burcht Offlande bij Babberich verdwenen zijn. Daarover is in de archieven geen informatie te vinden. Vanaf de tijd dat Giselbrecht huis en burcht in leen ontving zijn de verdere lotgevallenen de historie niet te achterhalen. Het geslacht van Offlande komen we een aantal keren in de vijftiende-eeuwse koop- en leenakten tegen. In deze akten is Cracht van Offlande als partij betrokken. Hij was een vermogend heer.
In 1422 kochten Cracht en zijn vrouw Griete het Permersland te Zeddam. Namens de Heer van Bergh was Cracht van Offlande van 1423 tot 1440 richter en rentmeester in de Bijland.
Tussen 1448 en 1457 was hij lid van het Schepencollege in de stad Emmerich en in 1449 en 1450 burgemeester van deze stad.
Hij bezat het Heukelumsgoed in Herwen, de Twaalf Roeden in de Oude Maat te Didam en verder had hij nog landerijen in het Hassentseveld bij Borghees, in ’s Heerenberg en op de Speelberg.
Waarschijnlijk is Cracht van Offlande tussen 1462 en 1466 overleden. Op 21 februari 1470 werden de goederen van Griete van Offlande, weduwe van Cracht, verdeeld.
Het zegel van Cracht van Offlande toont in het schild een Andreaskruis, vergezeld van vier droogscheerderscharen. Het is gelijk aan het wapen van de heren van Batenburg. Het geslacht Offlande is een familietak van de bekende Ridder van Batenburg.
Offlande – Halsaf
Zijn het geslacht Offlande en Momm van Halsaf oorspronkelijk met elkaar verwant? Zoals ik al eerder vermeldde, is de verdere rol van de burcht uit de geschiedenis verdwenen, nadat in
1360 Giselbrecht van Offlande huis en burcht in leen ontving. Gezien de aanduiding in de dijkbrief van 1328 “beginnende met de dijk van Offlande bij Babberich” en de plek waar Halsaf gelegen is, is het denkbaar, dat zij met elkaar verwant waren.
In een overeenkomst van 25 november 1368 tussen Adolf van Kleef, Eduard van Gelre en zijn zuster Mechteld werd al van Babberich melding gemaakt. De ambtman van “Babbergen” erkende de Graaf van Kleef als zijn wettige heer.
Gravin Mechteld van Gelre, weduwe van Jan van Kleef, gaf in 1380 het huis Babberich, genaamd Halsaf, in leen aan ridder Ernst Momm.
Het ridderlijk geslacht Momm schijnt “Babberich”van 1380 tot 1569 in bezit te hebben. Daarna is het overgegaan op Van Zeller tot Halsaff.
De oorlogen, waarvan ons Liemerse land ruimschoots zijn deel heeft meegekregen, hebben waarschijnlijk tot de ondergang van de burcht Offlande geleid. Rondtrekkende, rovende en plunderende krijgslieden hebben flink huishouden in de Liemers.
In 1599, tijdens de Tachtigjarige oorlog, bevond zich het leger van Prins Maurits in de omgeving van Babberich en op Halsaf. De streek was in die tijd woest en verlaten. De bewoners waren gevlucht. De soldaten vernielden vele gebouwen. Zij namen het houtwerk mee voor het maken van schansen en voor verwarming van de kwartieren. De burcht is, evenals het kasteel Sevenaaer, afgebroken en de stenen zijn opnieuw gebruikt voor wederopbouw van Halsaf. In de volksmond is nog steeds de benaming “kasteel” aan de havezathe Halsaf verbonden. Dit zou kunnen wijzen op de vroegere aanwezigheid van een burcht.
Varenstein – Kolkhof
In het “Dijckboeck van Babburch und Holhuis” wordt in 1546 de “Hoffstadt Vaerenstein” genoemd. Cornelis van Deelen “tot zijn hoffstadt Vaerenstein”staat daarin aangegeven als dijk onderhoudsplichtige in de polder Babberich en Holthuizen.
De bezittingen van Van Deelen lagen verspreid over de gehele polder. Van de meeste percelen zijn alleen de afmetingen opgegeven, terwijl de Drieskens, de Heiligenbrink en de Elshorst vermeld worden. Het goed Varenstein was gelegen aan de Zwarte Kolk of Waaij in de nabijheid van Halsaf (thans als sportpark in gebruik).
Wanneer de Van Deelens Varenstein van de hand hebben gedaan, is niet bekend. De gevolgen van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) kunnen voor Van Deelen aanleiding zijn geweest om zijn bezittingen in de Liemers te verkopen en op een andere plaats opnieuw te beginnen.
De periode van 1550 tot 1650 was voor de landbouw gunstig. De prijzen voor agrarische producten stegen in die tijd zeer snel, waarschijnlijk als gevolg van de bevolkingstoename.
De Liemers was voortdurend het strijdtoneel van Staatse en Spaanse troepen. Vaak was het jaren aaneen onmogelijk om het land te bewerken en vee te houden. Vele edelen verlieten hun goed, onder ander de Moms op Halsaf en de Van Deelens op Varenstein.
In 1634 blijkt het goed Varenstein in bezit te zijn van Jvr. Chr. Van Eck, weduwe van Overste Charles Essex en Jvr. Maria Rachel, weduwe van kapitein Jhr. Wilhelm Botler thoe Hese te Doesburg.
Op 27 juli verpandden zij voor de duur van tien jaar hun erve en goed “Verrestein” (aan de “Swarte Colck genaamd Johan Petersgoed bij Halsaf in de Lijmers”) met alle rechten en gerechtigheden, binnen- en buitendijks gelegen aan Dr. Adam Huijgen, secretaris van Doesburg, wegens een schuld van Fl. 2500,-.
Doctor Huijgen heeft nadien het pandschap weer overgedragen aan kapitein Henrich Wilhelm Buttler en Maria Rachel Buttler te Doesburg. Deze gingen op 28 februari 1653 een verbintenis aan met secretaris Engelbert Blomendael vanwege een schuld van Fl.4600,-. Het goed Varenstein wordt hem in pand gegeven.
Het gehele goed Varenstein werd op 21 april aangekocht door Johan Wihelmsen Putter, burger te Zaltbommel. Van hem kocht op 8 mei 1653 Engelbert Blomendael de helft van het erve Varenstein met inbegrip van schaapsdriften, enz. Daarna is het weer door verschillende handen gegaan. Uiteindelijk kwam geheel Varenstein in het bezit van Halsaf.
Op 19 april 1668 kocht Jvr. Von Zeller op Halsaf het erve Varenstein, bestaande uit wei- en bouwland, met schaapsdrift, visserij en tiend van Arndt van Balen voor de helft en Winandt Muisz, stadhouder van het ambt Doesburg voor de andere helft.
De Van Zellers verkochten op 21 april 1689 aan jonkheer Dieterich van der Hoevelick tot Bimmen, heer van Hulhuizen “alle gerede en ongerede goederen in specie de havezathe Halsaff met alle rechten, bouwlanden en het goed Varenstein”.
In 1703 woonde op Varenstein, ook wel genaamd “De Kolk”, een pachtboer Jacob Lamers.
Nadien komt de naam Kolkhof of Kolk als aanduiding voor het goed Varenstein in zwang. Omdat het huis met heerlijke rechten was bedeeld, lieten de eigenaars aan hun naam “tot de Kolkhof” toevoegen. Op de Ambtskaart van 1735 komt naast de perceelsnaam, ook Vrouw van Rohe tot Halsaf, Vrouw van Rohe tot de Kolk voor. Onder de titel “Tot de Kolk” werden alle percelen aangegeven die voorheen tot het goed Varenstein hadden behoord
Een van de heerlijke rechten die aan Varenstein verbonden was, was het recht van schaapsdrift. Dit recht was na aankoop op Halsaf overgegaan. Een scheper dreef de schapen aan de kant van de Beekseweg op de hei. Een van hen was in 1806 Bernd Seegers. Hij was in dienst van Marselius Ticheler, pachter op het huis de Kolk. Ticheler bezat 145 schapen, die hij elke avond terugbracht in de schaapskooi van rentmeester De Nerée tot Babberich. Seegers zelf mocht er zijn achttien schapen houden.
In de nacht van 20 op 21 mei 1806 brandde plotseling de schaapskooi tot de grond toe af. Nadien gaf de Polderkaart van 1823 aan, dat de schaapstal van Halsaf aan de Oude Eltenseweg stond.
In 1881 was G. Grootkormeling als scheper in dienst op het landgoed Halsaf.
Varenstein en de schaapsstallen zijn al lang uit Babberichs dorpsbeeld verdwenen.
De Kolk of de Kolkhof, de uit 1785 daterende hoeve, maakte plaats voor sportcomplex. De laatste bewoners van deze achttiende/eeuwse hoeve waren de families Peters en Buiting.
Offerland
In hoeverre de kerkgemeenschap van Oud-Zevenaar en andere maatschappelijk- sociale instellingen een belangrijk aandeel in de ontginning van Babberich hebben gehad, is een open vraag.
Uit de archieven blijkt, dat de kerk van Oud-Zevenaar, geestelijke fondsen en het gilde begiftigd werden met het al ontgonnen land. In het Dijckboeck van 1546 en op de ambtskaart van 1735 is een aantal percelen land aangegeven, gelegen in het Offerland. Deze zijn als volgt omschreven: aan de pastorie van Oud-Zevenaar kwam 8 morgen en 365 roeden toe, het Gilde van Babberich had 403 roeden en de “Arme Studenten” van Emmerich mochten 68 roeden tot hun eigendom rekenen. Op de Ambtskaart is het Offerland gelegen naast de Kolk of Waaij op de terreinen van de huidige campings van Halsaf en Rivo Torto met als begrenzing De Sleeg-Beekseweg. Men kan zich nauwelijks voorstellen, hoe dit gebied er vroeger heeft uitgezien. Onder invloed van mens en natuur is het landschap drastisch veranderd. Dijkdoorbraken en overstromingen lieten hun sporen na. De tot grote hoogte opgestuwde watermassa’s sloegen diepe kolken en waaien achter de dijk. Door verbetering van de waterhuishouding behoren deze toestanden tot het verleden. Vroeger was het een hachelijke onderneming bij nacht en ontij de moeizaam begaanbare dijk te volgen. Menigeen raakte van de weg en kwam in het water terecht. Zo verdronk op 1 februari 1770 te Babberich pastoor J. Th. Theben uit Zevenaar. Hij ging ’s morgens te paard naar Emmerik en keerde tegen de avond terug. Op de weg “de Eltense heide”zag hij twee boeren uit Didam, die vanwege de overstroming niet over de weg konden gaan. De pastoor nam de boeren één voor één achter zich op het paard en bracht ze naar een droge plaats. Daarna wilde hij zelf naar huis en nam de kortste weg, van het hoofd van de dijk recht op Halsaf aan. Pastoor Theben raakte daarbij op ongelukkige wijze in de Zwarte Waaij en is jammerlijk verdronken. Dat gebeurde ’s avonds omstreeks acht uur, volgens getuigenis van de beide boeren, die hij had gered. Dezelfde nacht is zijn lijk gevonden en in een kist op Halsaf geplaatst. Hij werd begraven in het koor van de Franciscanenkerk te Elten.
Aan de hand van het kaartenmateriaal in het archief te Zevenaar kan men zien, dat het Offerland in kavels was verdeeld. Deze verkaveling was tot stand gekomen door het graven van evenwijdige sloten. Daarmee bereikte men een goede afwatering en een lage grondwaterstand. Het oorspronkelijke broekland werd in stroken verdeeld, die loodrecht op de dijk of weg lagen, waaraan de boerderijen waren gebouwd. De lengte van een kavel was onbepaald. De eigenaar had het recht om de grenzen van zijn bezit door te trekken in het achter zijn terrein liggende broekland, in Babberich over de dijk naar het Veen. Dat was het zogenaamde optrekkingsrecht. Het land, zowel binnen- als buitendijks, werd bij verkoop meestal als een geheel beschouwd. Op 24 augustus 1668 kocht Johan Sigismund van Wijlich, Heer van Grondstein, van het Gilde van Babberich en Holthuizen de navolgende percelen gemeenschapsland:
1 De gemeente (het gildeland) binnendijks, gelegen ten oosten van Halsaf, ten noorden van het Offerland tot aan de Zwarte Waaij bij de scheiding van Craeck Wambuis waar de smidsschuur stond.
2 De gemeente buitendijks, gelegen ten westen van de Eltenseweg, ten noorden van de bandijk.
Het Gilde, dat na een tijd van teruggang weer tot bloei gebracht zou worden, had namelijk dringend geld nodig. Echter zijn nog veel landerijen bij het Gilde van Babberich in eigendom gebleven. Pas bij gedwongen liquidatie van het Gilde en de schutterij zijn deze gronden geruisloos uit de gemeenschap verdwenen en overgegaan naar de Dorpspolder, de Gemeente en de Kerk. Nadat de overheid zelf voor de sociaal zwakkeren ging zorgen, zijn de geestelijke landbezittingen, die eens voor armenonderhoud dienden, verkocht.
2 Babberich en Holthuizen.
Uit oude akten blijkt, dat wat nu als het dorp Babberich wordt aangegeven, niet in overeenstemming is met de aanduiding zoals deze vroeger werd gebruikt.
Vroeger waren er twee zelfstandige buurtschappen, genaamd Babberich en Holthuizen. Beide buurtschappen reikten tot aan de Oudzevenaarse kerk. De Holthuizense Lijkweg (tegenwoordig Dijkweg geheten) was de grensweg tussen Zevenaar en Babberich/Holthuizen. Deze buurtschappen stonden in de Middeleeuwen, wat betreft hun rechten en plichten, los van elkaar. Ze voerden een eigen beheer, kenden een eigen gewoonterecht en hadden afzonderlijk een hof als bestuurscentrum. Elk had een eigen gilde.
Gemeenschappelijke belangen waren er de oorzaak van dat de twee buurtschappen gingen samenwerken.
De Graaf van Kleef beleende in 1379 Klaas van Camphuijsen met het dagelijks gericht (justitie) in “Babberich en Holthusen”.
In de Middeleeuwen hadden de bewoners van de Liemers weinig begrip van eigendom, pacht, enz. Hun interesseerde alleen de hoeveelheid vrijheid die ze hadden en welke verplichtingen zij tegenover de landheer moesten nakomen. Men was algemeen van mening, dat de landsheer een soort oppereigendomsrecht had en ieder privaatbezit slechts een soort erfpachtwas met het recht van overdracht. Men bouwde verder op een bestaande toestand, erkende zoveel mogelijk de oude gebruiken en zorgde, dat de dagelijkse gang van zaken goed verliep.
Van oudsher werd bouwland “getuund”, dat is afgerasterd, het weiland niet. Binnen de omheining van een veld lagen de gezamenlijke akkers van allen die tot een bepaalde buurtschap behoorden. Die akkers waren geen gemeenschappelijk, maar persoonlijk bezit. Ze konden vererven en verkocht worden en daardoor in handen komen van mensen buiten de buurtschap. De eigenaren, de “binnen- en buitenerven”, hielden geërfdenvergaderingen en regelden daarin het beheer van het veld. Iedereen moest dat stukje omheining onderhouden, dat aan zijn akker grensde. Men koos uit de geërfden buurrichters of boerrichters; zij vormden het bestuur.
Destijds is het gebruiksrecht ontstaan door een langdurig dulden van beweiding van bepaalde gronden, zonder vergoeding. Dat recht werd ook wel als beloning voor een prestatie gegeven.
Sommige kennen nog wel het recht van schaapsdrift. Zij herinneren zich nog de schaapskudde van Poelwijk, die in Babberich langs de wegen liep te grazen. In een bronzen beeld wordt scheper Bertus van Poelwijk nog vereeuwigd bij de Oudzevenaarse kerk.
Toen er teveel liefhebbers kwamen vormde men een belangenorganisatie. Deze legde de schaarrechten vast. Daarin werd bepaald, hoeveel koeien, paarden of ganzen er per erf op de “Gemeind” mochten grazen. Het vee, dat er werd toegelaten, werd eerst van een merkteken voorzien. Dit ritueel, het opbranden, gebeurde op 1 mei bij de café ’s Het Witte Kruis en De Zwaan.
3 De strijd tegen het water.
Wanneer de Liemers duizend jaar geleden in kaart gebracht zou zijn, zouden er waarschijnlijk geen rivierdijken aangegeven zijn. De middeleeuwers bouwden hun woningen op hoogten om zo doende tegen het wassende water beveiligd te zijn. De rivieren en stroompjes zullen vroeger meerdere malen per jaar buiten hun oevers zijn getreden, maar omdat het water vrijelijk over het land kon stromen, zal het niet zo erg hoog hebben gestaan.
Enkele bronnen geven de indruk, dat de landbouw van geringe betekenis was, zowel in oppervlakte als wat de opbrengst betreft.
In de twaalfde eeuw nam de bevolking toe. Dit voerde tot een betere arbeidsverdeling en daardoor tot hogere productiviteit. De gestegen behoefte aan voedsel maakte het noodzakelijk om de cultuurgrond uit te breiden; men ging ontginnen, inpolderen, bedijken.
We moeten aannemen, dat toen ook in de Liemers door plaatselijke gemeenschappen dijkjes langs de rivieren werden aangelegd. Tevens werd een begin gemaakt met een grootscheepse ontginning: afwateringssloten werden gegraven en de ontwaterde gronden werden verdeeld in kavels of “slagen”.
In 1328 namen, zoals we al vermeldden, de graven van Gelre en Kleef het besluit om een grote dijk aan te leggen van Babberich tot Giesbeek. Deze eerste winterdijk zal niet hoog geweest zijn en maar al te vaak zal die bij storm doorgebroken zijn. Door voortdurende dijk ophoping heeft men steeds geprobeerd om overstromingen te voorkomen. Ondertussen steeg langzamerhand ook de waterspiegel vanwege zandafzetting op de rivierbodem. Omdat veel dijken als wegen werden gebruikt, maakte ze behalve hoger, ook breder.
Nu is het een bekend feit, dat de schade aan dijken en achterland vaak evenredig is met de hoogte der dijken. De tot grote hoogte opgestuwde watermassa’s sloegen diepe kolken en waaien achter de dijken. De nieuwe dijk moest dan binnen de waai worden gelegd of er buiten omheen.
Het gewone onderhoud van de dijken geschiedde steeds door de degenen die daartoe vanouds verplicht waren. De dijk werd verdeeld in een groot aantal dijkvakken, waarvan de onderhoudsplicht op vastgestelde percelen grond rustte. Hoe groter het perceel land, hoe langer het te onderhouden dijkvak was. Bij verkoop- of pachtcontracten kwam de clausule over de dijkonderhoudsplicht voor. Het toezicht op de dijken was in handen van de dijkgraaf en de heemraden. Zij hielden jaarlijks de schouwdagen.
Babberich vormde met Holthuizen (De Sleeg) een zelfstandige dorpspolder met een eigen dijkgraaf en heemraden. Het ambt van dijkgraaf, tevens richter, was verbonden aan het bezit van het Hof te Babberich. Deze hof was later in het bezit van de Van Camphuijsens en heeft nadien onder de naam Camphuijsen zijn plaats in Babberich ingenomen. Het Hof te Holthuijzen, waar in de vijftiende eeuw Henrich van Holthuijsen woonde, heeft geen grote invloed uitgeoefend op de samenleving in de Sleeg. Hooguit heeft het de heerlijkheid vertegenwoordigd in kerkelijke en burgerlijke zaken.
Wonen en zich verplaatsen in de dorpspolder.
Toen de boeren nog geen kunstmest gebruikten, werden de huizen gebouwd op het droge gebied vlak achter de dijken. Het vee werd geweid op natuurlijke graslanden, die ’s winters onder water stond.
Wat het wegennet betrof, geven de bronnen de indruk dat het zeer primitief was, zowel wat de omvang als kwaliteit aanging. Sommige waren eigenlijk meer verkeersstroken, waarover de karren en wagens soms het ene, dan weer een ander spoor volgden.
Men moet zich over de toestand van de wegen geen illusie maken. Vóór de achttiende eeuw werden die slecht onderhouden. Dat onderhoud moest gebeuren door buurtbewoners.
De verkeerswegen waren wel breed, maar niet verhard; zij zaten vol kuilen en diepe karsporen. Er lagen brede stroken waaruit specie werd gewonnen om de weg te repareren. Vanuit de bulten in het “Kwartier”(buitengebied) werd veel zand gehaald voor de weg naar Zevenaar. In de eerste decennia van de twintigste eeuw spraken veel mensen nog over de zandweg. Een rotmeester (soort buurthoofd) hield toezicht op het werk aan de weg.
Vele verslagen schilderen ons de toestand van ons vroegere wegennet.
De Kroniek van het Fraterhuis te Emmerich memoreert dat Egbert ter Beek, rector van het Meester Florenshuis te Deventer, vanuit die stad te voet naar Emmerich ging en in de Liemers, tengevolge van de erbarmelijke toestand van de weg daar, zijn been brak.
De dijk bij Babberich was gedeeltelijk voor het wegverkeer in gebruik. Stonden er woningen nabij de dijk, dan was er meestal een onderweg. Vanaf de dijk verdeelden zich de wegen door Babberich heen.
De woonkernen in Babberich waren zonder verband in aparte groepjes bijeen gezet. De meeste huizen stonden onder aan de dijken en in de Sleeg, toen Holthuizen genaamd. Daartussen lagen vrijwel overal kleinere of grotere onbewoonde of nauwelijks bewoonde gebieden: bossen, heidevelden (in het Kwartier) en moerassen. Wat daarin aan gras werd aangetroffen gebruikte de buurtbewoners om ’s zomers de koeien daarop te weiden en hooi te winnen.
De woningen waren uiteraard zeer eenvoudig en het meubilair was primitief. Medische zorg ontbrak bijna in die tijd. De gewone man kon zich dergelijke hulp niet veroorloven. Soms was er in Oud-Zevenaar één of ander pastoor, die enige medische hulp kon bieden. Een van deze pastoors was G. Manders (1779-1803). Hij noteerde, in 1782, recepten in zijn agenda voor het maken van medicijnen, die hij had gekregen van Otterbeen aan de Rijnpoort te Arnhem.
De pastoors van vroeger bezochten hun parochianen te voet of te paard. Aan de hand van de wegindeling in de achttiende eeuw kunnen wij enige verbindingen zien, welke ter beschikking stonden. Wij moeten ons voorstellen dat er vóór 1763 in Babberich geen Dorpstraat bestond. De wegen naar Beek en Elten moesten daarom een ander tracé hebben gehad.
Langs de meeste huizen liepen de doorgaande wegen. De Holthuizense Lijkweg, thans Dijkweg geheten, ging om de havezathe Poelwijk heen naar de Kleefse Postweg, over de Bem naar de Studentenplaats en vervolgens door de Sleeg richting Beek en Elten.
Een zelfde weg, komende van de Postweg, bij het Ooievaarsnest, naar de Studentenplaats om vandaar aansluiting te vinden met de Holthuizenseweg.
Het oudste gedeelte van de Postweg boog bij de toegangsweg naar Kamphuizen rechtstreeks naar het Witte Kruis en daar langs de Waaij en vermoedelijk door het Babberichse bos de dijk op richting Elten. Voor het Babberichse bos kwam er nog een splitsing, een soort landweg, Deze weg liep achter de wei (ronde wei) van Halshaf naar Kolkhof om vandaar over te gaan in de weg door het Kwartier naar Beek.
Nadat de Pruisische Regering de Koninklijke Postweg had verbeterd en hier en daar de bochten er had uitgehaald, door de aanleg van de Dorpsstraat, zijn de paadjes en wegen bij het Witte Kruis en Zwanenwaaij in verval geraakt en aan de nieuwe situatie aangepast.
Kolken en Waaien.
De Pruisische regering liet de Dorpsstraat aanleggen, omdat bij hoog water de bandijk vernield werd en daarmee ook de onder- en overweg. De vele waaien getuigen daar nog van.
In 1862 brak in Babberich de dijk door en scheurde uit tot een “grondelooose Colck”.
Het huis van Jan Eskens, in pacht gekregen van het Babberichse Gilde, is in dat jaar in de kolk verzonken. Berend Janssen verloor de helft van zijn land bij het doorschuiven van de dijk.
Op zondag Laetare, 15 maart 1740, brak om twee uur ’s middags de dijk bij “De Zwaan’’.
Het uitstromende water was zo krachtig, dat het huis van kerkmeester Herman Hendriks totaal wegspoelde. Delen van het houtwerk werden door het water meegenomen en kwamen tot in Didam terecht. Verschillende huizen in de omgeving van de waai werden zwaar beschadigd. Het huis “De Zwaan” waarin Joachim Kruitwagen woonde, was voor de helft in de waai gezakt. Een huis aan de andere zijde van de waai, waar toe Hendrik Sanders woonde, werd totaal verwoest. De meubels en het gereedschap waren gaan drijven en zijn later bij Didam opgevist. De watervloed had het huis en schuur van Klaas Sloot meegenomen en een paar honderd meter weer neergezet. De waai kreeg in 1740 zijn tegenwoordige vorm en afmeting.
In 1809 brak de dijk in Leuven door, waarbij Ooij en Zevenaar het zwaar te verduren kregen. Toen bleek tevens, dat de dijk bij Babberich te hoog was om bij abnormaal hoog water als overlaat te kunnen fungeren. Op koninklijk bevel werd de dijk achter Kamphuizen gedeeltelijk verlaagd. Tijdens deze afgraving raakte de Didammer Everardus Gerritsen onder de vallende aarde en overleed ter plekke op 28 september 1810. Hetzelfde lot trof op 13 oktober 1810 de zestienjarige Babbericher Wilhelmus van Hees. In 1820 steeg het water zo hoog, dat de hulpvaardige burgemeester van Elten, Andreas Jansen, anderhalve dag met zijn aak in De Sleeg rondvoer om mensen en vee te redden.
Behalve het water was ook het ijs op de ondergelopen uiterwaarden plaatselijk gevaarlijk. Op 15 februari 1844 verdronken drie kinderen van Jansen, in de leeftijd van 8, 11 en 13 jaar. Deze arme kinderen waren de gehele dag in de gemeenten Herwen en Aerdt en Pannerden aan het bedelen geweest. Op de terugweg waagden zij zich ter hoogte van de Peppelwei van de Heer De Nerée op de Oude Rijn. Het ijs was te zwak en zij zakten er alle drie door.
In 1842 werd de kronkelende dijk die vlak langs Halsaf liep, afgegraven om de dijk recht te trekken naar de Duitse grens. Het bestuur van de Dorpspolder kocht toen buitendijks weidegrond aan, bestemd voor de kleine man. De Polder Babberich besloot, dat de oude dijk achter Kamphuizen zou worden afgegraven om daarmee de Liemerse overlaat op te hogen. De wegbermen vanaf café St. Annaburg ( bij het Babborgaplein), langs het Klooster naar de Sleeg, waren in oorsprong gemeenschappelijke weidegrond. Door aanplanting van bomen en de bouw van het klooster gingen de bermen voor weiding verloren. Na afgraving van de dijk achter Kamphuizen won men weer een nieuw gebied voor gemeenschappelijke beweiding
( = De Gemeente) erbij.
In 1860 berichtte de Dijkgraaf van de Liemers, dat de bermen langs verschillende wegen onder Babberich sinds onheuglijke tijden ongehinderd door schapen van de adellijke havezathen van Babberich en Kamphuizen afgegraasd waren. Vroeger waren er afsluitbomen, die ieders terrein duidelijk afbakenden. Deze terreinen behoorden tot het gebruiksrecht van de havezathen. In 1590 had men te maken met de Babberichse boom, geplaatst over de dijk bij Halsaf. Men sprak toen van het land buiten- en binnenbooms. Bij Kamphuizen bevond zich de Essenboom en bij de Oudzevenaarse kerk stond sinds 1540 boven op de dijk een slagboom, die aangaf dat daar de rechten van de Polder Babberich en Holthuizen begon.
4 Van Lijnne van de Heickte tot Babberich.
1 De centrale hoven in de Liemers werden in de veertiende eeuw leengoederen van Kleef. Toen verdween de Gelderse heerschappij in de Liemers.
In Babberich eens het leengoed “De Heickte” gelegen. De eerste vermelding gaat terug tot het jaar 1354. Graaf Johan van Kleef, die in geldnoot zat, beleende op 14 februari 1354 (Valentijnsdag) het Heicktegoed aan Johan van Lijnne.
Van Lijnne kreeg de hofplaats “De Heickte” (ongeveer in de omgeving waar nu de boerderij Kampwijk aan het Witte Kruis is gelegen) in leen met al het aaneengesloten land, dat tot aan Holthuizen grensde.
Het leengoed van ridder Johan van Lijnne vererfde in 1364 naar zijn kinderen.
In 1368 verklaarde Johan van Wijlake, die rechter in de Liemers was, dat Hendrik en Diederik van Lijnne, zoons van de Heer Johan van Lijnne, verkochten aan Hendrik van Zevenaar, (een onwettig geboren kind) twee morgen land, gelegen in de Landelosen Beemde te Zevenaar.
Hendrik van Lijnne woonde in 1392 op het Heicktegoed en was leenman in dienst van de Bisschop van Utrecht. Het dienstcontract werd in 1394 opgeheven. Graaf Adolf van Kleef nam hem op 12 november 1394 als zijn dienstman aan. De bronnen vermelden:
“Want Hendrik van Lijnne dijenstman, was de Gestichts van Utrich ind van ons tho leene ontfanghen solde een guijd gehetten die Heijckte gued gelegen in der Lijmersch toe Babbergen.”
Dit leenverdrag onderstreept tevens het feit, dat de soevereiniteit van de heer een plaatselijke toestand is, die berust op bezit van land; het is het symbool van zijn kracht, dat ook al dient het soms ook als wapen tot onderdrukking, kan het ook een wapen zijn ter verdediging voor de naburige woongemeenschap.
2 In het jaar 1392 werd door de Graaf van Kleef omschreven welke bezittingen bij het Heicktegoed behoorden: Een goed geheten de Heijckte of Hechte, gelegen in Babbergen, dat ons dienstmansgoed is. (Een dienstmansgoed is een goed, waarop de leenman dienstplicht aan zijn leenheer verschuldigd is).
Landschappelijke zou men destijds aaneengesloten land van het Hechtegoed aldus moeten voorstellen: links gelegen van de havezathe Camphuijsen tot aan de boerderij Het Witte Kruis en in de diepte ongeveer over de Middag heen tot bijna de Maatjesweg.
In 1392 omschreef men de bezittingen als volgt:
1) De Heijckte hofstede, gelegen bij de dijk aan de Kamphuizerweg. Deze hofstede lag in een stuk onontgonnen land. Het gebouw en land liepen bij hoog water onder. Bij de hofstede behoorden 3 morgen land, de Vogeldel geheten, dat met een haag omgeven was
2) Foxslach, dat 6 ½ morgen besloeg en een dreef land, de Schalde geheten, dat 3 morgen groot was.
3) Eén morgen land, genaamd het Rudingeland.
4) In de Sleeg, op het Holthuizerveld, lagen 3 morgen land. Deze akkers waren doorgaans vrij van uitstromend rivierwater.
5) Een hofstede, genaamd Meijderickschekamp, dat in zijn geheel 3 morgen groot was en nog een hofstede bij de Kerkhave (kerkhof) te Babberich, waar indertijd Korte Jan op woonde. De oppervlakte van het laatstgenoemde pand bedroeg 2 morgen. Dan was er nog een hofstede waar Holtkamp op woonde.
6) Op de Waard behoorde nog een dreef land van het Hechtegoed en over de Landeweer bevond zich nog 10 morgen aan grond.
7) In het Babberichse Broek bevond zich 12 morgen en daarvan had Roelof Jorissen 9 morgen in pacht genomen.
8) Te Didam, in Oud Dijk, had men nog 12 ½ morgen land in eigendom.
Na 1392 zijn regelmatig landerijen van het Hechtegoed afgesplitst.
Het Polderboek van Babberich en Holthuizen uit 1545 vermeldde dat, toen “De Grote Schalde” en “Bloemenslach” in handen waren van Hendrik van Camphuizenen en aan Derk van Boetzelaerin leen waren gegeven.
Reinder Massop had de Holtkamp in eigendom en deze werd bewoond door Wolter Gossen.
Alart Loetkens beheerde de Vogeldel.
Ongeveer in 1760, bij de aanleg en reconstructie van de Kleefse Postweg, is de tegenwoordige Dorpsstraat ontstaan.
Het Hechtegoed werd door deze nieuwe weg geheel doorsneden en aanzienlijk verkleind.
Thans kan men nog alleen een plek, waarop boerderijen staan, tussen het Witte Kruis en de Kamphuizerweg aanwijzen, waar eens het Hof De Heickte was.
De ontwikkeling van het leenstelsel ziet men weerspiegeld in de uitbouw van de havezathen.
Op 25 mei 1424 kwam weer een Johan van Lijnne als Kleefs leenman op het ouderlijke goed De Heickte.
Hertog Adolf van Kleef stelde tevens Johan van Lijnne als zijn rechter in de Liemers aan. Hij was bevoegd recht te spreken in de lagere burgerlijke- en civiele zaken. De Hertog bepaalde, dat de Liemersen de rechtspraak van de Heer Van Bergh en Bijlandt moesten erkennen, zodra deze een rechter in de Liemers benoemde. Deze rechter was bevoegd om in naam van de Heer van Bergh doodvonnissen te vellen.
Uit een schrijven aan Johan van Lijnne gedateerd 15 juni 1429 werd officieel een Berghse rechter in de Liemers aangesteld.
In 1449 kwam steeds de benaming “Witte Kruis” in de akten voor. Deze naam was toen al een bekend begrip.
In de Middeleeuwen werden namelijk in de openlucht rechtszittingen gehouden (de bank werd gespannen) bij bronnen, kruisen of andere markante punten. In het graafschap Loon was het Witte Kruis een plek waar de gerichtsbank zitting hield. Het is aannemelijk dat deze plek ook in Babberich als een gerichtsplaats heeft gediend.
Op 24 november 1447 spande Johan van Lijnne een proces aan bij het Hof Lengel, in de buurt van de Steenheuvel bij Zevenaar gelegen. Tijdens deze rechtszitting stelde Johan van Lijnne een akte op, waarin Hendrik voor de Burcht (slot Sevenaer) verkocht aan de Hertog van Kleef een halve morgen land. Dit land was gelegen bij de windmolen te Zevenaar, waarbij nog een rosmolen aanwezig was, die samen met de molen werd verpacht.
Op kerkelijke- en gemeenschapsaangelegenheden wendde Johan van Lijnne zijn directe invloed aan
In een akte van 2 februari 1431 lezen we in de aanhef “Fondatie van Gijlde ihn Holthuijsen und Babbergen Herlichkeit” dat een van de adellijke stichters was Johan van Lijnne. In de oprichtigingsakte van het Onze Lieve Vrouwe Gilde in Holthuijsen en Babberich werd gesproken van een fonds, waaruit de begrafeniskosten van de deelnemers, de kosten tot instandhouding van het altaar en de daarvoor bepaalde eredienst betaald moesten worden.
De Van Lijnnes en de Van Camphuijsens begiftigden de vicarie met een aantal landerijen en donaties. De vicariestichting begon met de vestiging van een zogenaamde ”eeuwige memorie”voor de gestorven Henrick Lambrecht van Lijnne.
Op 22 augustus 1439 stelde Johan van Lijnne een jaarlijkse donatie vast voor zijn dochter Swenelt, met als onderpand Het Heicktegoed.
Johan van Lijnne en zijn vrouw Swenelde waren in 1467 betrokken bij de stichting van een vicarie met een vaste vicaris op het Onze Lieve Vrouwe altaar in de St. Andreaskapel te Zevenaar. Kort daarna is Swenelde overleden, want op 13 juni 1470 droeg hij het vruchtgebruik van Het Heickte over aan Gese Smulling, die toen zijn wettige echtgenote was.
5 Camphuizen en het Heicktegoed
Op 12 mei 1486 kwam het Heicktegoed in handen van Franciscus van Camphuijsen, zoon van Klaas van Camphuijsen en neef van de overleden Johan van Lijnne.
De familienaam Van Camphuijsen was in de veertiende eeuw welbekend in de Liemers.
In 1462 was Klaas van Camphuijsen verbonden aan de Lieve Vrouwe Vicarie te Zevenaar en een Nicolaas van Camphuijsen was in 1467 verbonden aan de kerk te Zevenaar.
De stichtingsakte van het Gilde van Babberich en Holthuizen noemt in 1431 met namen: Palick en Johan van Camphuijsen.
In 1498 trok Albrecht van Saksen bij Emmerich over de Rijn om Hertog Karel van Gelre aan te vallen. Tengevolge van deze oorlog nam Johan van Camphuijsen zijn intrek op het Heickte. Johan was een gehuwd persoon en werd in 1493 stichter van de St. George en St. Lucia Vicarie te Oud-Zevenaar. In de akte wordt Johan omschreven als zoon van Klaas en broer van de overleden Franciscus. Johan stierf in 1501. Zijn broer Hendrik van Camphuijsen kreeg toen het leengoed De Heickte. In 1502 heeft vermoedelijk de Graaf van Kleef zijn leenman Hendrik tot krijgsdienst opgeroepen.
Hertog Karel van Gelder had Zevenaar en Emmerich in zijn macht, maar hij werd daaruit verdreven. Op 7 juli 1502 werd de stad Arnhem bestormd. De Kleefsen kwamen met een grote troepenmacht over land en vooral de Emmerichsen en die van Wesel en Rees met schepen.
De oorlogen, met alle gevolgen, bleven daarna nog jaren voortduren.
Als Kleefs leenman moest Hendrik van Camphuijsen zijn militaire verplichtingen trouw vervullen.
Op 9 april 1522 liet Hendrik testamentair vastleggen dat de jaarlijkse opbrengst van het Heicktegoed aan zijn vrouw Gijssel Hoirntjens moest worden afgedragen.
De familie Van Camphuijsen woonde vermoedelijk op de nabij gelegen havezathe. Op het Heicktegoed woonde een pachtboer.
De Van Camphuijsens treffen wij nog in 1544 aan, wanneer zij werden bevolen om de doorgebroken dijk van de Polder Babberich te helpen herstellen.
Nadien verdwijnen zij uit de Liemers.
Van Elst en het Heicktegoed.
Het voorspel van de Tachtigjarige Oorlog en de gevolgen daarvan verdreef de mensen uit de Liemers van hun have en goed. De moderne oorlogstechnieken vereisten een geoefend beroepsleger. De leenmannen waren ongeschikt om aan krijgstochten deel te nemen. Zij moesten voortaan aan hun heer oorlogsschuld betalen. In die tijd verlieten velen de landgoederen en vestigden zich op een andere plaats. In Babberich kwam toen veel land braak te liggen en waren de hofsteden verlaten.
Op 26 augustus 1589 kreeg Hilbrand van Elst de Heickte in leen. Hij was getrouwd met Eva van Camphuijsen, een dochter van Klaas van Camphuijsen.
Dit leengoed was aan Hilbrand van Elst niet als een erfdeel uit de nalatenschap van Hendrik van Camphuijsen toegevallen. De Hertog van Kleef had hem het goed in leen gegeven.
Hilbrand stierf in 1602 en werd op het leengoed opgevolgd door zijn zoon Onno van Elst. Onder zijn leiding kon het Heickte weer tot bloei komen.
Van Udesheim op het Heicktegoed.
In 1659 kwam het Heicktegoed in handen van Hillebrandt van Udesheim. Hij was getrouwd met een zuster van Onno van Elst. De Liemers beleefde toen een tijd van welvaart. Veel kerken en havezathen ondergingen verbouwingen en restauraties.
Op 23 oktober 1683 ging het beheer over het Heicktegoed naar Johan Henrich Dorste. Deze Johan was rentmeester over het Heicktegoed. Hij was getrouwd met Elisabeth van Udesheim, dochter van de overleden Hillebrandt.
In 1693 werd Herman Lippert als curator aangesteld om tijdelijk de zaken waar te nemen voor de minderjarige zoon van Elisabeth.
Van Heerde komt in het bezit van het Heicktegoed
Herman Lippert gaf, namens zijn vrouw Anno Dorste, zuster van overleden Johan Hendrik Dorste, in 1713 volmacht aan Engel Voets om het Heickte te beheren.
Friederich Wilhelm van Coenen, overste in het Pruisische leger, kocht op 18 december 1719 het hele landgoed voor zijn zoon. Peters, schepen te Zevenaar was tijdelijk rentmeester.
Friederich Wilhelm van Coenen junior verkocht Het Heickte aan Jacob Pleunissen.
Geurd en Johan Straatsma woonden achtereenvolgens in 1743 en 1765 op Het Heickte.
In 1788 kwam het goed in bezit van Dr. Johan Philip de Nerée en deze verkocht het goed weer aan Johan Wilhelm Koch, gerechtelijk secretaris te Zevenaar. Koch hield het goed tot 1799 in bezit en daarna verkocht hij alles voor de som van Fl. 6000,00 aan Palick van Heerde tot Camphuijsen, die al voor deze datum gedeelten van Het Heickte in zijn eigendom had gekregen.
In 1792 kreeg Willem van Oss, smid op het Witte Kruis, alle steun van Van Heerde om te blijven wonen, ondanks de protesten van het Zevenaarse gilde.
Met mevrouw A. M. van Heerde tot Camphuijsen werd in 1801 overeengekomen, dat zij levenslang een jaarrente van Fl. 500,00 uit Het Heickte kreeg.
In de negentiende eeuw verdween het landgoed Heickte uit de plaatselijke historie. Het Witte Kruis, dat bij het voormalige Heicktegoed behoorde, bleef zijn naam behouden.
De eenmalige herberg Het Witte Kruis werd voortgezet als boerenbedrijf.
Bronnen
Uit Babberichs verleden
J. Verhagen, Zevenaar, Stad in de Liemers, De Burcht Sevenaer, Zutphen 1986
Bijdragen en Mededelingen Gelre XX, 1917, Babberich.
G. van Dalen, “De Hovennere” in de Liemers, De Liemers nr. 23.
A. G. van Dalen, Halsaf of het Huis Babberich, De Liemers, nr. 28 Zevenaar, 1969 en 1971.
Kleve-Mark Urkunde 1223-1368. Replica-Verlag, Siegburg, !983.
Oud-Archief Zevenaar, Polderkaart en Ambtsatlas en Inv. nr. 1415.
“Dijcboeck”in Babberich en Holthuis 1546.
Oud-archief Huis Bergh.
Das Hauptstaatsarchiv Düsseldorf, Bestände Band 8 Nr. 30.
Die Bürgermeister der Stadt Emmerich, Emmericher Forschungen, Band 3 1981
A. G. van Dalen, Gelderse Historie in de Liemers. ’s-Gravenhage/Rotterdam. 1971.
J. W. van Petersen, De Waterplaag. Zutphen 1978
B. H. Slicher van Bath, De Agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850) Utrecht/Antwerpen
Necrologium Zevenariense.
J. H. van Heek, De Liemers, Gedenkboek. Didam 1953.
Historisch juridisch rapport over de rechtspositie van de Gemeine Hutung in de gemeente Zevenaar 1947.
Collectie Van Spaen nr. 97 en 98.
Nol Tinneveld, Historische aantekeningen van De Liemers, Nijmegen 1984
Nieuw-Archief Zevenaar, 1850.
Polderarchief Huis Aerdt.
Het Heicktegoed te Babberich, bronnen;
De Liemers, Gedenkboek, J. H. van Heek, Leonards Didam 1953.
Historisch Juridisch Rapport over de rechtpositie van de Gemeine Hutung in de gemeente Zevenaar, 1947 A. J. M. van Nispen tot Pannerden
B. H. Slicher van Bath, De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850) Het Spectrum Aula nr. 32 Utrecht/Antwerpen 1960
J.W. van Petersen, De Waterplaag, Dijkdoorbraken en overstromingen achter Rijn en IJssel. De Walburg Pers, Zutphen 1978
Collectie Spaen Nr. 97 en 98.
Nol Tinneveld, De Liemers, Historische aantekeningen, Thoben Offset, Nijmegen 1984.
Nieuw Archief Zevenaar 1850
Polderarchief Dijckboeck in Babberich en Holthuis 1544
Necrologium Zevenariense Vetri.
Kleve/Mark Urkunden 1223/1368 nr. 378
Oud Archief Doesburg Reg. Nr. 130
Joan Evans, Leven in de Middeleeuwen, Phoenix Pockets 1949
Ilgen Quellen nr. 277 Blz. 291
Archief Huis Bergh inv. nr. 318
Archief Parochie Oud Zevenaar.
Loo-Kroniek, Familie Tijdschrift 1946 nr. 3
OAZ Inv. nrs. 1039-1043 1243