Wateroverlast in Didam
Wateroverlast bezorgde Didam veel ongemak
Door Theo.J.G. Goossen
De Diemse hei.
Op de grens van Didam en Beek lag eeuwenlang een hei van ongeveer 150 hectare. Die hei behoorde aan de hele Didamse gemeenschap het was een “gemeente”. Omdat hij van de Didamse buurschappen gescheiden werd door uitgestrekte bossen, hechtten de Didammers weinig waarde aan dat bezit. Deze Didamse Hei grensde aan de Wehlse, de Beekse en de Eltense Hei en vormde daarmee eigenlijk één geheel. Hij was alleen bestuurlijk en eigendom gelijk daarvan gescheiden.
De hei was een belangrijk jachtgebied. Jagers en stropers konden zich daar naar hartenlust uitleven. Wolven en vossen hadden er eens hun domein.
In het oud archief van Didam berust een Memorie en Resolutieboek en daarin staat vermeld “d.d. 13 juni 1687: over het schieten van de wolven en vossen in deze Heerlijkheid (Didam) is besloten dat in de toekomst voor een wolf, als het een rekel is, zal betaald worden drie rijksdaalder en voor een moerwolf vier rijksdaalder en voor een nest vol wolven evenveel als voor een nest moerwolven.
Van een vos zonder onderscheid een gulden en tien stuivers en van een nest vol vossen even zoveel “.
Op 15 juni 1740 werd bepaald dat hierna voor het afschieten van vossen niets meer zou worden betaald.
De Diemse Hei werd door de Didammers als waardeloos beschouwd omdat het te ver van de buurschappen lag. Het regenwater zakte in de Berghse heuvels snel de grond in en kwam in de Beekse Hei als welwater omhoog. Omdat zich in de heuvels voor water ondoordringbare leemlagen bevinden, komt het water op meerdere plaatsen aan de zijkanten van de heuvels via bronnen te voorschijn. In tijdperken dat het klimaat vochtiger was, ontving de Beekse Hei zoveel water, dat het niet allemaal in de bodem kon smoren: het werd ten zuiden en ten noorden van het Didamse “plateau” in beekjes afgevoerd naar Angerlo: de stroomdalen veranderde in moerassige stroken, de latere ??????????? broeken.
Honderden jaren geleden stond Didam bekend om natte heide. Daar was vanzelfsprekend veel water te vinden. Gebieden, grenzende aan Beek stonden regelmatig onder water.
De belangrijkste afvoer van overtollig water in Didam gaat door de Wetering naar de IJssel.
Maatregelen in geval van een dreigende overstroming.
Ingeval van gevaar of doorbraak van of aan de dijken werd tot een regeling van berichtgeving besloten: vanuit de toren van Huis Sevenaer zou het sein van een doorbraak van de Lijmerse dijken beantwoord en doorgeseind worden door de torenwachters van Groessen, Duiven, Loo, Westervoort, Lathum, Didam en Wehl. Wanneer men te Angerlo dit sein aan een van de naburige torens had opgemerkt, diende men het door te geven naar Doesburg, waar dan één vlag zou worden uitgehangen. Bij avond en, nacht seinden deze torens in plaats van met vlaggen, met brandende lantaarns. Ook sloeg men alarm door middel van geweer of kanonsschoten.
Op 3 januari 1703 was de Boterdijk bij Lobith doorgebroken.
In 1704 ontving Martinus Boerboom een betaling van drie gulden voor het maken van de
“gemeinsdijk”. Op het verzoek van de onderschout, Martinus Boerboom, werd de ontvanger Derck Roelant toegestaan uit de belastinggelden te betalen aan Lubbertus Haeleminek voor geleverd kruit aan de op wacht staande; mannen vijf gulden. Aan Gerh. Roelant voor vuur en licht in de toren tijdens de watersnood gedurende tien nachten; vijf gulden.
Aan Jan Cornelissen , Willem Wolfs en de weduwe Daam Verheij, elk voor twintig nachten; tien gulden.
Schouwen en ruimen van de Wetering en voornaamste tochtsloten.
Jaarlijks werden door de Heren Geërfden de Wetering en tochtgraven geschouwd (geïnspecteerd) waarna door middel van “kerkespraak” (afkondiging in de kerk) de landeigenaren opgeroepen werden om in kennis gesteld te worden van hun aandeel in de algemene onderhoudsplicht.
Op 4 juni 1703 werd medegedeeld: “Ten anderen dat er ter eerste bekwame gelegenheid de Didamse Wetering zal worde gegraven en dat daarvan, zo spoedig mogelijk, bij de officier en de Geërfden gesproken over de wijze waarop dit werk moet gedaan worden. Vooraf zal er kerkespraak gehouden worden”.
In 1707 werd onder de aandacht gebracht of het nodig was dat bij de droge jaren de Wetering en de tochtgraven worden opgegraven en op wat voor een manier dat werk moest geschieden. Besloten werd dat van de Wetering en tochtgraven een nieuwe Wetering bij Bosch gemaakt zou worden, waarna tot het uitgraven kon worden overgegaan.
Op voorstel van de Officier op 8 oktober 1708 over het schouwen, ruimen en graven van de Wetering, was goedgevonden dat de heren Erick Frederick van Voorst, Balthasar Assueer van Erp en de ontvanger Derck Roelant, ten eerste op de meest geschikte tijd de Wetering naar het oude Bosch zouden onderzoeken en daarvan rapporteren.
Op 13 september 1714 rapporteerden de Heren Gecommitteerden, dat zij de Wetering hadden geschouwd, waarna werd besloten de waterloop in blokken te verdelen en af te palen. Een ieder moest het zijne naar behoren uitgraven en uitruimen. Het hout dat over de Wetering hing moest tevens opgeruimd worden. In 1716 werden blokpalen als vakaanduiding geplaatst. Voorts werd besloten dat de Wetering zo spoedig mogelijk, na oproep uitgebaggerd zou worden.
De Heer van Lamsweerde had op 7 september 1775 voorgedragen, dat de leigraaf van Oost Vriesland, lopende na de zogenoemde hoogte zich aldaar tot grote schade van de eigenaren niet kon ontlasten. De Heer Van Lamsweerde had met de Heer Felderhof, Richter te Wehl, zich onderhouden en onderzocht hoe de leigraaf haar water verder moest brengen. Voor verbetering waren de heren niet ongenegen als daarvan behoorlijk kennis werd gegeven. De Heren te Didam hadden op zich genomen de zaak in ogenschouw te nemen en met aanbevelingen te komen.
De waterplaag
“Naer dat in aenvanck van het jaer 1744 sig soo vervaerlicke comeet aen het fimament verthoont heeft, dewelcke tot in Martio door geheel Europa verscheenen tot grote schrik en verbaestheit van alle, heeft men de droevige gevolgen daervan als sijnde een voorboode van Godes straffende handt,niet sonder naedruck ondervonden”,schreef de dijkschrijver van de Babberichse dijk. Inderdaad teisterde dat jaar niet alleen een overstroming maar ook een zeer ernstige veeziekte deze contreien.
Op 15 maart 1744 brak de dijk in Babberich bij “de Zwaan”door. De uitstroom had zoveel kracht dat het huis van Herman Henricks in een ogenblik helemaal wegspoelde. Veel houtwerk kon in de omtrek worden opgevist. Tot in Didam en omtrent de Baerle kon men nog delen van de woning vinden.
Een huis, staande bij de waai en bewoond door Henric Sanders was totaal geruïneerd en veel meubels waren door het uitstromende water naar Didam afgedreven. Veel weilanden en landerijen in Didam zijn voor een deel met een zandlaag bedekt.
Het water vond zijn weg langs huis Hees, door de Didamse weilanden en zette daarmee een groot gedeelte van Didam onder water om vervolgens richting Angerlo naar de IJssel te gaan.
Omdat de inwoners van Didam tot een gedeeltelijk onderhoud waren verplicht aan de dijk in Babberich, werd op 17 juni 1744 besloten dat de gezamenlijke inwoners van Didam de dijk zouden herstellen. Willem Bloemers zou bij de werkzaamheden toezicht houden en daarvan dagelijks een gulden betaald krijgen.
Gedurende het voorjaar van 1771 regende het maar liefst vijf weken achtereen, zodat men in mei en juni met ernstig wateroverlast te kampen had. In die tijd waren er in de Liemers veel bedelaars te vinden, die liever gingen bedelen en stelen dan te gaan werken voor de kost. Als hun opbrengsten tegenvielen haalden zij allerlei kattekwaad uit en in augustus staken zij zelfs de Landeweerswal en Didamse Dam door.
Op 16 juni 1777 klaagden veel Didammers dat de Beekse boeren al het water van de Beekse hei naar Didam lieten aflopen. Zij hadden op het Diemse grondgebied op verscheidene plaatsen openingen gemaakt, waardoor veel Didammers, voornamelijk aan de Boskant in het water geraakten en er veel schade toegebracht werd. De Drost van Didam deed per brief beklag bij de Officier van de Graafschap Bergh met het verzoek om de Beekse boeren op te leggen de gegraven openingen binnen 14 dagen weer dicht maken en in het vervolg geen plaggen meer weg te halen op het grondgebied van Didam.
Het Resolutieboek van Didam liet op 2 september 1779 noteren: “Nopens het water van de Beekse heide waardoor veel ingezetenen van Didam en voornamelijk die aan de boskant wonen groot nadeel lijden. Het is goedgevonden dat de Heer Drossaard met de Heren Gecommitteerden en de Heer Administrateur van het Hoog Grafelijk Huis de grondslag waarheen het water zijn loop neemt in ogenschouw nemen, teneinde om te zien of er niet een doelmatiger weg te vinden zou zijn om daar door het uitruimen van sloten of door een ander middel dat water op de meest korte wijze met de minste schade in de Landeweer of in de Wetering te brengen. Zij zullen hun plan aan de Heren Geërfden presenteren.”
In januari 1783 raakte o.a. een deel van Babberich overstroomd. De dam in het Kwartier werd die maand andermaal op drie plaatsen doorgestoken, kennelijk door aangrenzenden die last hadden van het water van de Beekse heide.
“Nu krijgen wij alles van Beek, te Didam wordt het water ook afgedamd”, schreef de Dijkgraaf.
De Dijkstoel van de Babberichse en Holthuisesche Schouw ontving op 29 juni 1783 een schrijven van de Heer Rappard. Hij schreef: “Om alle verschillen en strijdigheden wegens het doorsteken van de Babberich en Holthuijsesche Schouw in de slagen van het Kwartier, aan de Gelderse en Eltense grenzen aangelegde nootdam. Tot wering van het vele opgestuwde water uit onze polder, dat vroeger altoos zijn weg vond door de Heese Schouw naar Hees en Diemse Wetering en zo verder naar de Bevermeersesluis”.
Op de gehouden Ervendag werd een resolutie aangenomen, om gezamenlijk het probleem aan te pakken en ieder in zijn territorium het water af te laten voeren. Het water van het Kleefse land moest lopen langs de Landeweer naar de Didamse Wetering en in de Heesche Schouw niet kon komen als door nieuwe aan te leggen schouwbare sloten, waarover op een Ervendag moest besloten worden.
Op 9 november 1783 kwam er een brief van de Kleefse Domein Camer. Zij schreef: De oorzaak van deze klachten over voortdurende overstromingen en geleden schade zijn eigenlijk daar te vinden, in het onderhoud van de waterleidingen en aftochtsloten. Deze zijn in de Hesische en Didamse districten tot aan de Bevermeersluis in het geheel niet meer gereinigd en in schouwbare staat onderhouden. In de bovenliggende Gelderse en Eltense districten zijn nieuwe sloten aangelegd. Doordat van boven het water weg kon en van onder werd verhinderd staken onbekende lieden de weldam op drie plaatsen door. De bedienden van de Schouw, die de weldam moesten bewaken, werden beschoten”.
Bij overstromingen van de Liemers werden de wegen Didam-Doesburg, Zevenaar-Arnhem, Didam-Zevenaar en Zeddam-Terborg, onbegaanbaar; alleen de weg Zevenaar Elten bleef droog.
In 1947 verscheen het rapport “Landbouwkundige ontwikkelingsmogelijkheden in de Liemers”. In het rapport werd ruimschoots aandacht besteed aan de waterhuishouding. En dat was meer dan nodig. Het gebied tussen Bergherbos, de Oude IJssel en het Polderdistrict Lijmers kende nog geen waterschap: de grondeigenaren lieten eeuwen lang Gods water over Gods akker lopen, omdat zij bevreesd waren voor de kosten van een polder.
De dijken waren tot in de 19de eeuw onbetrouwbaar; de Liemers lag aan de gevaarlijke buitenbocht van de Rijn.
De dorpspolders waren tot hun opheffing in 1954 belast met onder meer de zorg voor afwatering, wegen, sluizen, het beheer van de voormalige geërfdengronden,etc. niet met de kering van het buitenwater.
Nadat het polderbestuur en de ruilverkaveling veel land watervrij hadden gemaakt, was de Liemers, behalve overlast van stortregens in de zomer, praktisch van blijvend wateroverlast bevrijd.
Noten: De Liemers van Nol Tinneveld, 1984, Thoben Offset Nijmegen
De Waterplaag door J.W.van Petersen, 1978 De Walburg Pers Zutphen
Oud Archief Zevenaar nrs 1462,1463,1464, 1465
Archief familie De Nerée.