verhal
Verhalen van Teun
Cremer uit zijn geboorteplaats 't Loo.
door
Theo J G.
Goossen te Zevenaar
Antonius Wilhelmus Cremer werd op 1 juni 1908 geboren te Loo
en overleed te Twello op
13 januari 1992. Hij interesseerde zich voor kleine
gebeurtenissen in het dorp en de omgeving. Hij hield dagboeken bij van feiten
en verhalen die hij hoorde of meemaakte.
Hij speurde in het verleden naar sagen en legenden uit zijn
geboortestreek.
Een pastoor, een kroeg en een kastanjeboom.
Tot omstreeks 1970 stond nabij de rooms-katholieke pastorie
te Loo een oude, eerbiedwaardige kastanjeboom. Wegens niet meer te genezen
ziekte werd de boom in de jaren zeventig omgehakt. Dat speet velen, want de kastanjeboom
betekende voor de dorpelingen van oudsher de verzamelplaats, waar men 's
zondags na de hoogmis de kerkelijke en gemeentelijke zaken kon horen aflezen.
Teun Cremer wist het zich nog zeer goed te herinneren. In
een van zijn dagboeken noteerde hij het verhaal van de kastanjeboom, dat hem
overgeleverd werd door zijn grootvader en door de buurman uit Cremers
kindertijd, de in 1840 geboren Narus Kruis. De verhalen spelen zich af ten
tijde van pastoor Joannes Peters. Hij was pastoor in 't Loo van 1857 tot 1871.
"Na een lange, kwijnende ziekte is hij bezweken, de
zware sterke kastanjeboom. Nu je op oude leeftijd weer eens in het dorp komt,
is het altijd de plaats rond de kastanjeboom, die je aantrekt. Een plek, waar
het destijds altijd donker was. Vele dorpelingen zijn op de arm van de baakster
of een goede buur onder de boom de kerk ingebracht, om te worden gedoopt.
Maar ook wierp de boom zijn kroon als een lijkkleed over de
dorpsbewoners, alvorens zij naar hun laatste rustplaats werden gedragen.
Ongeveer een eeuwlang heeft de kastanjeboom lief en leed gedeeld met de
kerkgangers. Zijn ouderdom kan ik vrij nauwkeurig bepalen een verhaal, dat men
ooit werd verteld. In de jaren tussen 1850 en 1860 brandde in Loo een boerderij
af, die vlak achter de pastorie was gelegen. De hoeve diende tevens als
herberg. Zou de kastanjeboom er reeds hebben gestaan, dan had hij het niet
overleefd, want de brand moet zo'n omvang hebben gehad, dat de vlammen over de
pastorie en de kerk heensloegen. Men wilde beide gebouwen nat houden. In die
dagen bediende men zich van twee gieters, vijf emmers en kleine haringvaten. De
toenmalige pastoor hield de blussers echter tegen. "Gij hoeft Gods Huis
niet te bespuiten, want het brandt niet!" moet hij hebben uitgeroepen.
"En voor het duivelshuis hier achter mij helpt het niet, want het zal
branden tot op zijn fundamenten. Luister! Hoor ze eens knetteren, die
onrechtvaardige kaartcenten!" Daarmee doelde de pastoor op de herberg,
waar menigmaal een kaartje gelegd werd. Een kastanjeboom wordt niet echt oud,
maar deze was nog lang niet versleten ook al was hij aangetast. Dit verhaal
bewijst het.
De boom is dus geplant na 1860. Hij stond niet op kerkgrond,
maar ook niet op gemeentegrond. Toen de kastanjeboom werd omgehakt, bleek dat.
Ze behoorde dus toe aan de boerderij, die nu achter de pastorie is gelegen.
De boom is toentertijd gepoot door Bouwmeester, een werkman,
die in dienst was op de boerderij. Hij deed dit in opdracht van de boer, die
niet al te best overweg kon met de pastoor.
De boer liet de boom op zijn grond poten op een zodanige
afstand van de pastorie, dat men er nog wel tussendoor kon lopen, doch met
paard en wagen lukte dit niet. Het was een lelijke, maar pientere streek van de boer. -Wat was
namelijk het geval? Vroeger kreeg een pastoor van zijn parochianen een deel van
de slacht, aardappelen, turf. noem maar op. Dat spul werd met de kar gebracht.
Toen de boom echter in het Loose landschap verscheen, kon dat niet meer. Met
geen mogelijkheid wist men de kar bij de pastoriedeur te krijgen om daar
goederen te kunnen uitladen. Sindsdien moest alles van de weg af de pastorie
worden binnengedragen.
Pesterij was dus het oorspronkelijke doel, waarvoor de
kastanjeboom werd geplant. Nadien ging men de boom gebruiken als verzamelplaats
voor de dorpelingen, waar tal van gemeenschappelijke zaken in het openbaar
werden afgekondigd. Het is trouwens geen wonder, dat de kastanjeboom de moderne
tijd niet heeft overleefd. Jarenlang stond hij in het grind, waardoor het
voedsel vrij makkelijk de grond in kon dringen. Vervolgens teerde men de
staanplaats dicht en trok men een gasleiding door de grond, waardoor de boom
nauwelijks lucht kreeg. Ook drijfmestlucht, afkomstig van de boerderij achter
de pastorie, kneep de luchttoevoer af. Dat alles is de kastanjeboom ten slotte
fataal geworden".
Het duivelshuis brandt!
Het was niet zo verwonderlijk, dat de boer de Loose
zielenherder niet mocht, want deze sprak voortdurend hel en verdoemenis uit
over de uitspatting, die de agrariër naast zijn boerenstiel dreef. Ofschoon de
perikelen tussen beide zo'n honderdveertig jaar geleden plaatsvond, weet Teun Cremer uit overleveringen nog precies
waar het allemaal om draaide.
Als de pastoor sprak over die bewuste herberg annex
boerderij, dan riep hij steevast ferm uit "het duivelshuis brandt!".
En dat mocht hij wel zeker met recht doen. In die dagen werd er in de
wintertijd altijd met de vlegel gedorst. Het werk werd vooral gedaan door
dagloners, die daarvoor 60 of 70 per dag ontvingen. 's Avonds werd het loon
meestal onmiddellijk aan de tap van de plaatselijke kroeg omgezet in jenever en
bier. Zo ook in de herberg van de boer, die iedere avond zijn geld tegen de
nodige borrels zag terugvloeien in de kas. Onder het nuttigen van de borrels
speelden de arbeiders kaart. Om de tijd bekommerden zij zich niet, zodat zij
vaak pas diep in de nacht hun bed opzochten. Of die arbeiders getrouwd waren,
wist Cremer niet. Wel wist hij dat zij de zorg hadden over hun vaders en
moeder. Vanwege de koude lagen deze meestal al vroeg te bed, want er was niets
waarmee de meeste schamele woningen verwarmd konden worden. Daarbij lekte de
sneeuw en de regen geregeld door het dak. Geld om de lekkages te repareren, was
er namelijk niet. Dat ontving de boer mooi terug in ruil voor drank, welke de
arbeiders er niet beter op maakten. Zo gebeurde het ooit, dat een knecht zijn
jaarloon in één avond verspeelde met kaarten.
Hij speelde het kaartspel Bollemannen, waar de
arbeiders die tijd verzot, ja zelfs
verslaafd aan waren. Het spel nam hen zo in beslag, dat zij zichzelf geen tijd
gunden om naar buiten te gaan voor een sanitaire stop. Gemakshalve pieste men
onder de tafel in de laarzen.
Op een winterkoude
voormiddag kwam mijnheer pastoor
de dorsdeel op, terwijl de avond tevoren
een enorme braspartij had plaatsgevonden, waaraan ook een arbeider uit een arm
gezin stevig had deelgenomen.
"Lamstraal, lamstraal", riep
de pastoor voortdurend naar boven, waar zich het knechtenverblijf bevond.
"Kom naar beneden en ga naar uw ouders.
Die liggen te kramperen van kou en nattigheid'. Zo nam de
pastoor het op voor de oudjes, die zo schandelijk door hun zoon werden
verwaarloosd. De pastoor rekende het kwaad uiteraard voor een groot deel toe
aan de boer, die de arbeiders min of meer
tot de drank aanzette. Voor een dorpsherder was de boerderij een
verderfelijk duivelshuis, dat hij het liefst met hellevuur gezegend zag.
Over pokken en pesterijen.
"In het jaar 1870 werd pastoor Joannes Peters gekweld
door enkele brutale schandaalmakers.
De dorpelingen werden geveld door de gevreesde
pokkenziekte", aldus luidt een notitie van
Teun Cremer. In het hier voorafgaande memoreerde hij de
wederwaardigheden van de pastoor, die nogal eens overhoop lag met een Loose
boer, die tevens het beroep van herbergier uitoefende. Dezelfde pastoor kreeg
het soms ook te verduren van andere dorpelingen, wier identiteit echter steeds
onbekend bleef. Daarover verhaalt Teun Cremer. Terloops stipt hij ook de
pokkenziekte aan, die Loo in het jaar 1870 hevig teisterde. "Of deze
ziekte het gevolg was van die pesterijen" wist Cremer niet. Maar hij kon
zich best voorstellen, dat de Voorzienigheid de pastoor een handje wilde
helpen.
Of het aan de pastoor lag of aan de schandaalmakers, dat zal
altijd wel onbekend blijven. In ieder geval lieten ze elkaar niet met rust. In
die dagen ging de pastoor nog wel eens op bezoek bij bejaarde mensen om, zoals
de mensen zeiden, de boerderij naar de kerk toe te praten. Zo gebeurde het op
een avond, dat de pastoor een bezoek bracht aan twee oude ongetrouwde mensjes.
Natuurlijk wekte dit de ergernis op van enkele raddraaiers, die in café Hebing zaten
te kaarten of dobbelen, waarbij de drank de boventoon voerde. Plotsklaps staken
de duivelsstreken de kop weer op bij deze lieden. De houten paardenbakken, die
overal bij de cafés voor de deur stonden, werden voor de deur van de twee
oudjes op de weg gezet. De bedoeling was om de pastoor over de bakken te laten
struikelen. Dat lukte vrij gemakkelijk,
want in die dagen kende men nog geen straatverlichting in de dorpen. Slechts hier
en daar gaf een kaars of een raapolielampje een spaarzaam licht in de
duisternis. Uiteraard belandde de pastoor voor de pastorie met vallen en
opstaan. De arme man, die zelf ook op leeftijd was, stond nog erger lot te
wachten. De belhamers hadden ondertussen de stoep, de deurknop en de bel onder
het vuil van de mestvaalten en uit de drekputten gesmeerd. Waar de pastoor ook
ging of wat hij ook betastte, hij kwam steeds meer onder de troep te zitten.
Mensen, die deze schurkenstreken van dichtbij meemaakten, vertelden mij, dat ze
de pastoor soms wel een half uur lang met het Allerheiligste lieten lopen, omdat
iemand zogenaamd stervende was.
Persoonlijk geloofde Teun Cremer die verhalen niet. Zo
kwaadwillend waren die raddraaiers ook weer niet. Toch zijn meerdere van de
raddraaiers later met veel leed en ellende gestraft. Een van hen groeide zo
krom als een hoepel in elkaar. De Almachtige laat zijn bedienaren niet
beledigen.
De pestziekte zorgde er voor dat in korte tijd een derde
deel van het kerkhof vol kwam te liggen. Enkele dorpsbewoners brachten de
ziekte mee uit Duitsland, waar men werkte. Wie de ziekte onder de leden kreeg,
stierf plotseling of na een paar dagen. De oproerkraaiers en cafélopers van het
dorp werden het ergst getroffen.Natuurlijk moesten ook de goeden het ontgelden.
Zoals de pastoor.
Een monument, dat omstreeks 1960 is gesloopt, vermeldde de
volgende inscriptie "een pestziekte, die het dorp teisterde, sleepte ook
onze Herder ten grave 1870" De pastoor heette Peters en hij was geboortig
van Pannerden. Eenmaal in het dorp greep
de ziekte snel om zich heen. De volgende gebeurtenis geeft aan hoe vlug de pestziekte slachtoffers maakte. Gradus Valk,
de knecht van Miet Hoppenreys, moest op de pastorie gaan horen hoe het
verkeerde met de pastoor. Onderweg ontmoette hij vrouw Zadelhoff-Wilting, die
voor haar huis stond. Ze vroeg Gradus naar de toestand van pastoor Peters.
"Het zal niet lang meer duren, antwoordde de knecht van Miet. Vóór de
pastoor het tijdelijke voor het eeuwige verwisselde, kreeg de dood echter vrouw
Zadelhoff te pakken. Wanneer iemand stierf werd hij zo spoedig mogelijk
begraven of naar het knekelhuis gebracht. Zij, die de ziekte hadden overwonnen,
droegen nog zorg voor de doden.
De pestziekte heerste, hoe wonderlijk ook, alleen in Loo.
Slechts in dit dorp vielen de slachtoffers, terwijl vijf meter over de grens op
het Groessense iedereen gespaard bleef.
In Groessen was men bang voor de pokken, dat iedereen van
schrik binnenshuis vloog, wanneer iemand uit Loo door dit dorp kwam. Persoonlijk
had Teun Cremer nog mensen gekend, die de pokkenziekte overleefden. Het was
duidelijk aan hen te zien. hun mottig gezicht wees uit, dat deze moordenaar
zijn klauwen ook naar deze lieden had uitgeslagen.
Dorus Voorspoed
Behalve
altijd tegenspoed in Loo, verhaalt Teun Cremer over een zekere Dorus Voorspoed,
een feestnummer eerste klas, die als Gele Rijder en zwerver rond de
eeuwwisseling (omstreeks 1900) het dagelijks levenspad betrad in louter
vrolijkheid. "Leve de voorspoed"
riep
Dorus steevast, wanneer hij na tal van omzwervingen het dorp Loo binnenstapte
om zijn altijddurende dorst te lessen.
Dorus
was zowel in zijn kindertijd als in zijn militaire diensttijd een echte
wildebras. Tussen 1895 en 1900 diende hij bij de Gele Rijders te Arnhem, onder
andere als vrijwilliger.
Voor
1900 kon men nog in dienst in plaats van een ander, die daarvoor dan wel
stevig moest betalen. meestal was men
vijf- tot zeshonderd gulden kwijt. De laatste maanden van zijn vrijwillige
dienst volbracht Dorus niet, want hij werd er zonder pardon uitgeschopt. Wie
dat overkwam, moest heel wat op zijn kerfstok hebben. En dat was in geval Dorus
Voorspoed niet verbazingwekkend. Dorus nam het leven liever met een lach, dan
dat hij het serieus nam. Zo vierde hij als Gele Rijder eenmaal zeer uitbundig
het Loose kermisfeest.
Om
twaalven diende hij op de kazerne te zijn. Dorus liet zich het bier echter goed
smaken Om half twaalf hees hij andermaal uitbundig het glas. Zijn vrienden
maanden hem op te stappen, maar hij antwoordde: "Voorspoed heeft tijd in
overvloed!" Daarna liep hij naar een boerderij, haalde een paard uit de
wei, klom er op en gaf het de sporen richting Arnhem. In de Willemskazerne kroop hij op zijn strozak na
het paard richting Loo te hebben gejaagd.
Ooit
hielden de Gele Rijders een parade voor de hofhouding. Het was warm zonnig
weer. De hofdames stonden met hun parasol het schouwspel gade te slaan. Dorus
kon zijn streken niet laten en gaf zijn merrie de sporen, die van schrik een
straal vocht op de parasolletjes deed belanden. Dat vormde de directe
aanleiding voor zijn eervol ontslag uit het leger. In die dagen betekende dat
nogal wat. Je werd vogelvrij verklaard. Al je rechten verspeelde je. Fraai was
de uitgeleide, welke het leger je bezorgde. Je werd kaal geschoren. Alle knopen
knipte men van je kleren, behalve de gulp. Verder knipte men de knieën uit de
broek, de ellebogen uit de jas en sloeg
men een gat in de schoenen. Vervolgens trad het regiment aan, waarna ieder lid
hiervan , van hoog tot laag, je een schop onder je achterste verkocht. Hoe
hoger men van rang was, des te gemener schopte men. Dorus Voorspoed kon deze
behandeling niet deren. Hij trok de wijde wereld in en leefde van het geluk. Af
en toe zag men hem in het dorp, wanneer hij zijn ouders bezocht.
Eens
werd hij ergens op de Veluwe aangereden door een auto. Dorus belandde met een
paar gebroken ribben in het ziekenhuis. Uiteindelijk bracht hem dat nog geluk
ook, want het leverde hem een aardig pensioentje op. Een baron reed hem
namelijk aan. Doodsbenauwd dat zijn goede naam en faam zou worden aangetast,
stopte hij Dorus in een ziekenhuis en betaalde hem een som geld in ruil voor
toezegging, dat Dorus zou zwijgen over wie hem had aangereden. Dorus had Teun
Cremer dit verhaal zelf verteld. Cremer zei hem, dat hij toch maar mooi
mazzelde met dat pensioentje van de baron. "Och" antwoordde hij,
"zoiets komt een rechtvaardig mens toe. Ik heb nooit gestolen, geroofd of
gemoord. Ik bekijk de boel van de vrolijke kant en dat gaat verder geen mens wat
aan. Rechtvaardigheid wordt altijd nog beloond." Sinds de Tweede
Wereldoorlog had Teun Cremer hem niet meer gezien. Of hij tijdens de oorlog is
omgekomen of van ouderdom is gestorven, weet niemand, zelfs zijn familie niet.
Schik
maken, buiten slapen, het bier liefhebben, zingen en zwerven. Dat was het leven
van Dorus Voorspoed "Leve de Voorspoed", riep hij altijd luidkeels,
wanneer hij het dorp kwam binnenwandelen. Dorus ontdekte in zijn leven hoe
schoon het aards bestaan kan zijn. Dan moet je toch een gelukkig mens zijn.
Gummi, Ebbers zijn streken in Loo
Teun Cremer geeft de jongens uit zijn buurt nog gekend. Ebbers was meestal de
aanvoeder als om geintjes ging. De veldwachter had er steeds de handenvol aan.
Af en toe sleepte hij Ebbers voor het gerecht in Arnhem. De ernst van de
rechtszitting veranderde in soms in hilariteit.
Als opening vroeg de rechter of hij Ebbers, bijgenaamd de
"Gummi" was. Hierop antwoordde Ebbers waarom noem je mijn de Gummi,
ik noem toch ook niet de veldwachter met zijn bijnaam "De Kiwi"
Wat was er aan de hand: de veldwachter had Ebbers op de bon
geslingerd omdat hij was betrapt met stropen in het veld. Ebbers stond op een
uitkijk naar zijn hond te kijken en die had nog geen haas of konijn gevangen.
Hij liep, zonder vergunning op andermans grondgebied.
Het hele gebeuren werd nauwkeurig opgesteld, zoals ook het
signalement van de hond. De hond had namelijk een bruine vacht. "Voor deze
keer zou de veldwachter alles door de vingers zien, maar de volgende keer kon
hij op een gevangenisstraf rekenen.
Een paar weken nadien liep Ebbers weer in het Loos veld en
was er weer een hond te zien.
"Zo" zei de veldwachter, "in de naam der wet
ik doe je een proces-verbaal aan. Roep de hond naar je toe. Die mag ook niet loslopen".
Ebbers riep "hond, hond, hond" maar het beest reageerde niet direct op zijn roepstem. Ten lange leste kwam
er een hond, die niet bruin was maar zwart. Dus zei Ebbers: "Ik had toch
een bruine hond en geen zwarte". "Nu ik hem van dichtbij bekijk, zie
ik dat je de hond hebt geverfd en dat is tevens een staaltje van
dierenmishandeling. Je snapt wel dat ik daar werk van maak.
De dorpelingen konden er smakelijk om lachen.
Ebbers had een oud geweer op zolder gevonden. Hij ging er
duchtig mee aan de slag om deze schietklaar te maken Uit eindelijk lukte hem
dat met behulp van de buurtjongens. Buiten op de straat werd het wapen
uitgeprobeerd. Munitie had men deels gemaakt van spijkers.
De porseleinen potjes aan de elektriciteitspaal diende als
doel. Het ging goed totdat iemand van de jongens de elektriciteitsdraad
doorschoot en het halve dorp zonder stroom kwam te zitten. De veldwachter was
spoedig ter plaatse en ondervroeg iedereen, wie de dader van dat fatale schot
wel was. Niemand had wat gezien of gedaan. Het geweer was veilig en diep
opgeborgen onder de strozak in de bedstee. De veldwachter kon onverricht ter
zake weer vertrekken, nagelachen door de belhamels.
Na enige dagen trof de veldwachter het gezelschap in een
café. Hij zette zich bij hen neer en trakteerde allen op een drankje. Hij
meende hiermee het vertrouwen van de jongens te winnen en vroeg: "Wie
heeft laatst de stroomdraad stukgeschoten". Het werd even stil in de gelagkamer en toen
zongen zij hem toe: "Dat wij scherpschutters zijn dat willen wij
weten".
Niemand is er ooit achtergekomen wie de schutter was.
en van Teunn Cremer uit Loo