voo

                      

 Voor galg en rad, over Johannes Voogt

                                            
door

                             
John Thoben te 's Heerenberg

                                   

De roofoverval            

Op zondag 30 september 1731, "een heldere dag",
zitten Derk Bodde en zijn vrouw Maria Jansen Geerlichs met de dienstmeid
Henders Berntsen en verdere huisgenoten op de middag aan tafel te eten, als aan
de deur wordt geklopt en twee kerels binnenstappen. De een is "lanck van
postuur" en draagt een blauwe rok met rode opslagen en een camisool; de
ander heeft een grote lange stok bij zich en geeft zich uit voor slager; hij is
"middelmatig van postuur", wat geset of dik, swart van hair onder den
hoet, sonder rok, aen hebbende een sergie grijs camisool". Beiden zeggen
dat zij in Emmerik wonen en op stap zijn om vette kalveren te kopen. Die heeft
Derk niet en zij moeten maar ergens anders gaan vragen. Intussen kijken de
kerels goed rond; zij steken een pijp op, drinken een slok uit de
"drinckens kanne"en vertrekken weer.

Dezelfde zondag 's avonds omstreeks zes uur wordt opnieuw
bij Bodde aan de deur geklopt. Het meisje doet open en dezelfde kerels komen de
keuken binnen; zij hebben dezelfde kleren aan en de dikke heeft zijn gezicht nu
zwartgemaakt; zij hebben nog een derde man meegebracht, lang van postuur. Zij
zijn gewapend met "een sadel Pistool, een sak pistool en twee messen"
of "hertsvangers"."Jullie zijn gevangen!" roept de man in
de blauwe rok. "Er zijn hier wel 2000 gulden erfgoed in huis en daarom
zijn wij wel 25 uur ver naar hier gekomen!" De mannen binden met een touw
de handen en voeten van Derk Bodde vast, smijten hem op de grond en zetten hem
een pistool op de borst: "Als je ons die 2000 gulden geeft, gebeurt er
niets, maar anders gaat de strot er af!" De twee andere dreigen: "Gij
sult het geld wijsen, of gij Lieden bent altemaal dood"! "Ik heb het
gelt niet", beeft Derk, "dat heb ik op landgoed uitgeset". Dan
binden zij ook de 80 jaar oude vader Hendrik Bodde met handen en voeten vast
aan zijn stoel en bij de vrouw en de meid worden de handen op de rug gebonden.
De lange kerel in de blauwe rok zet vrouw Bodde een blank mes op de keel en
zegt met dreigende stem: "Wijs ons het geld!" In doodsangst kermt de
vrouw "Snijd mijn lijf niet open! De sleutel van de kist ligt op de
kast..." De lange kerel pakt de sleutel en neemt de vrouw mee "op de
camer" om het  geld aan te wijzen.
De buit valt echter tegen: zij vinden alleen een klein zakje met muntgeld.
"Dat is het geld niet altemael" roept er een; hij grijpt het mes dat
hij dwars in de mond heeft, en snijdt bij vrouw Bodde rats de rijgriem van het
rijglijf en de kroplap op de borst door. In wanhoop herhaalt zij "Snijd
mij niet open, daer is geen geld meer"! Zij zweert het "hoch und
theur". De man bromt vinnig: "Het is een schelm die u verraden heeft,
nu dat geld er niet en is!" Dan binden de mannen haar voeten en die van de
meid aan elkaar vast en leggen haar op het bed in de beddekast. Derk Bodde
draaien zij met zijn gezicht naar de keukenvloer en bedekken hem met kleren;
het kind van vijf jaar, dat roept

"laat mijn moeie en ome Derk met rust!", wordt met
gebonden handen op de kamer in een kist gestopt.

Anderhalf uur doorzoeken de boeven alle hoeken en gaten van
het huis en alwat van hun gading is, stoppen zij in "Rijssakken" en
geven die door aan een makker die4 buiten is gebleven; van hem kan Derk alleen
de handen zien. Als de rovers weggaan, trekt een van hen zijn pistool en zegt
tegen Derk: Kent gij ons niet!" - Neen, ik heb uw mijn leven niet
gesien." - Laat dat dan maar zo en praat uw leven lang niet over ons!
" De kerels zeggen: "Slaep D

Derk Bodde en de zijnen zien kans zich los te werken en met
tranen in de ogen maken zij de balans op van alles wat de rovers hebben meegenomen.

01 Twee zilveren knopen uit het hemd van Derk

02 Een zilveren knoop uit het hemd van zijn vrouw

03 een zakje met 49 gulden Hollands, waaronder vijf
ducatons.

04 negen gulden Hollands,

05 nog ongeveer een Rijksdaalder Kleefs,

06 uit de zak van Derk ongeveer een gulden Kleefs,

07 uit de kist in de keuken drie ducatons van de oude vader
Bodde.

08 een zilveren "hair naelt.

09 een zilveren haak,

10 zes zilveren knopen van het rijglijf van vrouw Bodde
gesneden.

11 een zwarte "falie",

12
een gele "foesje" das van 2 1/4
el
met dito neusdoek.

13  een "sije damaste rood neersje met
bloemen".

14
alle neteldoekse mutsen met drie neteldoekse neusdoeken van vrouw Bodde,
alle met de letters M. J.

16 een paar gele kousen passend bij de rok van Derk,

17 een paar linnen gebreide blauwwitte kousen,

18 een bont tafellaken,

nberg

20 een gele mansrok,

21 een hemd,

22 een manshemdrok

23 een vrouwenmanteltje en een rok,

24 enige "braetsworsten".

De rovers

Waar en hoe de roversbende wordt opgerold, blijkt uit de
stukken niet. Het moet al  betrekkelijk
snel zijn gebeurd, want op 19 februari 1732 blijken er tenminste twee te

Oerdingen (Dl) in de petoet te zitten: Paulus Peters, de
vilder van Nuijs, en een zekere Daniël..

Paulus schijnt te Nuijs geëxecuteerd te zijn. Tijdens het
verhoor vertelt hij dat de aanvoeder van de bende, Johannes, die zich uitgeeft
voor een "seefahrer", in Wesel in de nor zit, maar dat blijkt niet te
kloppen. Hoe het gaat met de vierde complice: Hendrik met het zwarte kroeshaar,
weten wij niet.

Die Johannes de "seefahrer" is Johannes Vooght;
hij is de man die de hoofdrol speelt in mijn verhaal. Een jaar lang loopt hij
vrij rond, maar op 30-12-1732 blijken hij en zijn vriendin Anna Louijsa
Meijerin in de gevangenis te zitten op het slot Bergh bij 's Heerenberg. Hoe
zij daar terechtkomen is niet duidelijk; ik denk dat zij worden gevangen
genomen als zij op 27-12-1732 opnieuw in 's Heerenberg opduiken en worden
herkend. Voor ons is het een groot geluk, want nu hebben wij alle details van
de misdaad en de misdadiger op papier (RALB inv.
65)

Of het allemaal echt waar is, is niet met zekerheid te
zeggen, want met name Johannes Vooght is zeker niet aan zijn eerste leugen
gebarsten. Als  hem de duimschroeven
worden aangedraaid, lijken zijn verhalen beter met de werkelijkheid overeen te
stemmen

Johannes Fredericus Stephanus Voogt is circa 1699 geboren en
rk gedoopt te Wesel als een zoon van Jurrien Voogt, aftrekker of vilder, en
Lisabet Nupers. Omtrent 1723 is hij te Geldern in de grote kerk getrouwd met de
Geldernse Maria Dragon, dochter van een soldaat in Spaanse dienst. Haar moeder
heet Trine Maes; zij "erneert 
sigh" met de verkoop van kanten. lint etc. Het echtpaar Voogt-Dragon
heeft twee kinderen.

Maar vader Johannes Voogt is nooit thuis: hij leeft als een
vagebond en zwerft overal rond: in Oost- en Westfriesland, in Noordholland, in
Amsterdam, in Kleef-, Berghs- en Keulsland.

In 1729 gaat hij in militaire dienst bij een zekere kapitein
Blankfort in garnizoen te Doesburg, maar in mei 1730 deserteert hij "op
een schelmachtige wijse". Het litteken op zijn  linker wang heeft hij aan de sabelhouw van
een Pruisisch soldaat te danken. Van Pinksteren tot november 1732 is hij bij de
scherprechter te Buer en Essen; vier weken ligt hij krank in de Roode Leeuw in
Aalten; gaat naar Elten, waar hij veertien dagen bij Thijs Thijssen logeert en
waar barbier Duijkerhof hem geneest. Vandaar gaat hij naar Kleef, waar hij
samen met zijn vriendin drie nachten logeert in De Roos. Een paar dagen vóór
Kerstmis laten zij zich "met bijhebbende kleijn kind en een jonge van
ongeveer negen of tien jaren" door veerman Jan Albers van het Spijkse veer
voor 3 stuivers de Rijn overzetten. Met de Kerstdagen zijn zij samen in het
logement van Thijs Thijssen te Elten; op zaterdagmiddag 27-12-1732 komt Voogt
naar "het Blekke Maetje bij Kriekman" te 's Heerenberg en gaat
vervolgens naar "het Huijs van vrouw Weeniks". Ik vermoed dat iemand
hem daar herkent en aangeeft bij de officier. In elk geval zit hij nu in het
gevang onderin de Ronde Toren op slot Bergh.

De laatste twee jaar heeft hij een vaste vriendin; hij leert
haar ergens in het Bergische Land kennen en verwekt bij haar twee kinderen. Het
eerste wordt omstreeks juli 1731 in Hengelo (O) bij de pastoor gedoopt; het
gaat dood en wordt begraven in Almelo. Het tweede kind,

Christiaan, leeft nog: het wordt geboren in een herberg
"tot Aalten kort bij Bredevoort" en op

18-5-1732 door de roomse Pastoor gedoopt in de Kruiskapel te
Hemden onder Barlo.

Daar kerken de katholieken van Aalten op Duits gebied.

Voogt belooft zijn vriendin wel met haar te zullen trouwen,
maar hij kan dat eigenlijk niet goed rijmen met zijn geweten, want hij heeft
immers al een huisvrouw "waer mede hij tot Gelder in de grote kerk wettig
getrouwt" is. Hij gebruikt dit vrouwspersoon waarmee hij stad en land
afloopt, "niet anders als voor een hoere".

Anna Louijsa Meijerin geeft zich uit voor een
luitenantsvrouw; zij is circa 1700 geboren in de stad Kassel als dochter van
Johannes Meijer, soldaat "onder de Hessen-Casseltse troupen", en Anna
Anna Sophia Rutgerin. Zij zijn lang geleden in Kassel overleden. Haar man,
Johan Michiel Haver, is omstreeks 1728 in Rees gestorven en begraven; hij is
een "Sax" van geboorte; is eerst soldaat  daarna "omgaand Koopman in Warendorps
doek, catoenen, neteldoek etc. Omstreeks 1719 zijn zij "in Raesfeld achter
Boekholt"getrouwd; zij krijgen drie kinderen waarvan er twee dood zijn;
een "soontje omtrent 12 jaren oud" is nog in leven. Zij hebben
"met malkanderen in 's Hertogenboss drie 
jaren des winters gewoonten des somers her ommegegaan". Zij
verdient de kost "met een kraam"; haar laatste waren, gespen en
naalden, heeft zij "vier dagen vóór Christmis aan geene zijde Cleeve bij
de Boeren vercogt".

In Elten koopt zij bij koopman "Den Hoppensack"
die "een halve glaese"winkeldeur heeft voor 16/17 stuiver "een
gestreept stukje greijn van 5 el om daervan een kleetje voor haer kind te
maeken" en Johannes stopt een stuk "silver passement"in haar
"rijszak" om te bewaren: hij wil dat om de hoed zetten. En nu zit ook
zij gevangen op slot Bergh. 

De vilder en scherprechter Johannes Vooght.

Een echte "Seefahrer" is Johannes Voogt feitelijk
nooit geweest. Hij geeft de grote zee nooit gezien, tenminste als je het
bootreisje "van Amsterdam over Zee naar Zwolle" in de zomer van 1729
niet meetelt. Voogt heeft een ongebreidelde fantasie! Dat hij bijvoorbeeld kan
"meesteren" ( dat is: de heelmeester spelen), zo hij vertelt aan
ieder die het horen wil, moet je ook niet geloven. Het is de vlag die zijn
leven van dieverijen en gewelddaden dekt. Nee, Johannes is "den villers
zoon van Gelder" en hij is zelf afdekker of vilder zoals zijn vader en
zoals zijn  hele familie.

Een koudslachter of vilder is iemand die er een beroep van
maakt dood vee en paarden te villen. Het is een onfris beroep en een vilder
wordt door zijn medemensen gemeden. En niet hij alleen: ook zijn familieleden
leven als het ware op een eenzaam eiland.Bijgevolg houden vildersfamilies
contact met elkaar en hun kinderen stichten nieuwe vildersgezinnen: er zijn hele
stambomen op te stellen waarin het vildersberoep in al hun vertakkingen wordt
uitgeoefend.

Nauw verwant aan het beroep van vilder is dat van
scherprechter: de man die in opdracht van het gericht het beulswerk voltrekt.
In 1647 wordt Meister Herman Volder, de vilder van

's Heerenberg ingehuurd om de waterproef toe te passen op
het Braamtse heksenpaar Albert Schepens en Geertjen Grevers. (Thoben 1995 blz. 9-10). Van de andere kant
heeft een scherprechter vaak een bijverdienste nodig om in het levensonderhoud
van zijn familie te kunnen voorzien.

Wolter Janssen, "Scharprichter tot Gendringen"
dient in 1708 een request in bij de graaf Oswald van den Bergh: er woont in
Varsseveld een kerel die hem onder de duiven schiet. Hij matigt zich het recht
aan "alle peerden, beesten" die onder Wisch verongelukken, "af
te doen".

Wolter heeft daar "groote schaede en nadeel" van,
want hij heeft voor dat werk een knecht ingehuurd. Nu vraagt hij permissie om
door middel van aanplakbiljetten in de kerken van de Hoogheid Wisch - met name
in Terborg, Varsseveld en Silvolde - bekend te maken, dat de inwoners verplicht
zijn uitsluitend van de diensten van zijn knecht gebruik te maken.(AHB inv. 989 II sub I)  Zijn zoon, ook Wolter Janssen en
"scherprechter in alle de jurisdictiën van het Hooggraaflijk Huis
Bergh", vraagt 7-5-1788 "een vast tractement boven de jura", dat
zijn de rechten die hij volgens tarief voor zijn verschillende
beulsverrichtingen kan declareren. Zijn vader, grootvader en overgrootvader
hebben al "meer dan 300 jaren"dit ambt uitgeoefend.  In vroeger tijden hadden zij een behoorlijk
bestaan, "wanneer de Delichten en gevolgelijk de crimineele gevallen
menigvuldiger waaren". Wolter is echter tot grootste armoede vervallen (AHB inv. 1297 V)

Vilder en beul zijn dus beroepen die in elkaars verlengde
liggen. Geen wonder dus dat wij  Johannes
Voogt in zulke "anrüchtige" beroepen, in zulke "infaemste ampten
ontmoeten. Omstreeks 1724 geselt hij te Kevelaer in opdracht van de Drost
aldaar "sekeren keerl Plaggen Engel genaemt". In de jaren 1728 werkt
hij twee jaar als vilder en armenjager in Krefeld  "achter Kevelaer". In 17d30
"bedient hij als scherprechter de Justitie in Emmerik" door Peter
Quedders met het zwaar "de kop af te houwen". Vanaf Pinksteren 1732
is hij tien weken als beulsknecht in dienst van de scherprechter van Buer en
Essen. En tussen de bedrijven door organiseert hij met zijn kornuiten uit de
"onderwereld"diefstallen en roverijen.

De tortuur

In het oude strafrecht neemt de tortuur of het folteren een
belangrijke plaats in. Wie een misdaad begaat, moet erop voorbereid zijn dat
hij heel wat te verduren krijgt, als hij gepakt wordt. De mens heeft een
ongebreidelde fantasie, als het erom gaat een medemens te kwellen en pijn te
doen. Voorbeelden worden ons op de televisie in onze huiskamer gepresenteerd.
Het is altijd zo geweest. Wanneer wij bijvoorbeeld de geschiedenis van de
Wederdopers in Munster lezen, ontdekken wij dat lichamen van de grote
kopstukken Bernard Knipperdollinck en koning Jan van Leijden met gloeiende
tangen worden geknepen tot de dood toe (22-1-1536).

In engere betekenis is de tortuur een bepaald soort van
pijniging: namelijk met het doel een mens een bekentenis af te dwingen. Zolang
een misdadiger blijft ontkennen, heeft de rechtbank een probleem, ook al blijkt
uit alle omstandigheden dat hij schuldig is: zij zit met een onzeker en
daardoor onbehaaglijk gevoel dat er iets mis met de procedure. Bekent hij
echter schuld, dan wassen de rechters en kan het recht zijn loop hebben.

De tortuur is een techniek om de waarheid te produceren en
er worden regels voor opgesteld. De scherprechter moet ze kennen en de techniek
beheersen; al doende raakt hij vertrouwd met het menselijk lichaam. Er worden
werktuigen uitgevonden die wel pijn veroorzaken, maar het slachtoffer niet
verwonden. Met duimschroeven worden de vingers samengeperst zodat het bloed
eruit spuit; ook voor de benen en andere lidmaten zijn er schroeven. Het
slachtoffer krijgt een houten peer in de mond om te verhinderen dat hij zijn
kiezen op elkaar kan klemmen en zo de pijn kan verbijten. Het lichaam kan
worden uitgerekt op een pijnbank of met een gewicht aan de voeten met behulp
van een koord over een katrol worden opgehesen.
Steeds moet de beul erop bedacht zijn patiënt niet te kwetsen. Enzovoort,
enzovoort, enzovoort. Iedere beul heeft zijn eigen specialiteit.

De folterkamers die thans toeristische attracties vormen,
staan vol met pronkstukken van "lichaamsknijpkunst" die in
werkelijkheid misschien nooit zijn gebruikt. Ons lopen er de
"groezels" van over de rug. Dat is ook de bedoeling: als een
misdadiger 's avonds in het schemerdonker door een angstaanjagend uitgedoste
scherprechter in zo'n folterkamer wordt binnengebracht, krijgt ook hij de koude
rilling. Hij moet zich uitkleden en krijgt een folterkiel aan en dan begint de
plechtigheid.

In drie fasen wordt gefolterd: eerst met dreigementen,
vervolgens worden de duimschroeven aangelegd en als dat geen effect heeft,
grijpt de scherprechter de spitsroeden en trekt hij desnoods al zijn registers
open.

Hoe de folterkamer op Huis Bergh er uit ziet, weten wij
niet. In ieder geval heeft de scherprechter Wolter Jansen de middelen bij de
hand om Johannes Voogt te dwingen de misdaden te bekennen die door het
getuigenverhoor reeds zo klaar zijn als de dag

Op 25-2-1733 wordt het "Decreet van torture ter scerper
examen" ten uitvoer gelegd en zal de delinquent moeten antwoorden op de
"vraagartikelen" die de rechtsgeleerden G. Opten Noord en W. R.
Brantsen op 21-2-1733 te Arnhem hebben geformuleerd. U ziet  het: de Berghse advocaat-fiscaal Oswald
Pieter Hoevel gaat niet over één nacht ijs.

Johannes Voogt wordt uit het gevang = "e carcere in den
gerigte gebragt", waar Landdrost Peter Christiaan van Marle als richter en
Doctor Peter van Dockum en secretaris Abraham de Both als gerichtspersonen de
"geinhafteerde" opwachten. Eerst wordt hij "wel serieuselijk
vermaent tot eene vrijwillige confessie met vertoninge van d'instrumenten van
torture", maar Voogt antwoordt hierop dat hij wel zal bekennen door de
pijn, maar dat hij daarna alles zal herroepen. Vervolgens wordt "de
tortuire eenige korte tijd " toegepast, totdat hij eindelijk zegt te
willen bekennen. Hij geeft toe medeplichtig te zijn aan de roofoverval op Bodde
in Beek en dat hij toen "een Blauwen Rok met Roode opslaegen aen
gehad" heeft. Daar wacht de rechtbank op: het is zoveel als zijn
identiteitsbewijs tijdens de misdaad. Als hij belooft nu alles te zullen
bekennen, wordt hij helemaal losgemaakt.

Johannes Voogt verhaalt hoe de plannen voor de diefstal
worden beraamd in Duisburg, waar "Paulus den filder van Nuijs, Daniel en
de keerl Hendrik of Willem genaemt" in een herberg bij hem komen. Zij
praten met elkaar over dieverijen. Daniel komt met het voorstel, maar Voogt
heeft "tussen Rees en Emmerik" ook al gehoord van Johannes Leonoor
(die op het schavot in Düsseldorp is berecht) dat er "aen de andere kant
van Elten bij een Boer van Beek,

Derk Bodden genaemt" een vette buit te halen is. Een
week of "ses, seven of aght voor Kersmis 1731" is Voogt "aen het
Huijs van Jan Sibels tot Elten" geweest. Hij heeft "aldaar een soopje
gedronken in het gezelschap van eenige Boeren" die "hebben gesproken
van het Erfgoed dat Derk had gekregen en daer onder een groote somma
gelts".

Een paar weken later komen de vier kornuiten in het logement
van Thijs Thijssen te Elten bij elkaar. Zij drinken "aldaer Eenige
glaesjes genever te saemen"en bewonderen een "schoon sadel
pistool" dat Thijssen in een kastje heeft staan  en waar hij heel trots op is. Paulus en
Daniel sporen Voogt en Hendrik aan naar Beek te gaan om de situatie te
verkennen. (Eerst ontkent Voogt dit verkennen herhaaldelijk, maar eindelijk
geeft hij toch toe.) In de "Herbergh bij de Kerk" de Roos dus,
drinken zij samen een kan bier en vragen naar vette beesten. Dat doen zij ook
bij een ander "Huijsje in Beek, staende aen de wegh" Hierna trekt
Hendrik een briefje uit de zak en laat het Voogt zien: "met Ceulsche of
Hoogduijtsche Letteren" staat erop: "de naem van Derk Bod". Wat
er dan gebeurt, weten wij al.

Na het eerste bezoek aan Bod lopen Voogt en Hendrik terug
naar de Roos. "'t  Is alles wel, het
staet mij wel aen", zegt Hendrik. "Die man sal soo veel gelt niet
hebben", zegt Voogt. In de Roos drinken zij een kan bier en eten
braadworst; zij maken daar een praatje met een "jager met een groene
Rok" en wandelen terug naar "het Huis van Thijssen, alwaer Daniël en
Paulus" zijn.

In het hele verhaal van Voogt proef je dat hij de schuld
voornamelijk op de andere kornuiten wil schuiven. Als hij en Hendrik verslag
uitbrengen, verzucht hij: "Ik wilde wel dat ik tot Duisborg stont".
De drie anderen zeggen: "neen, wij zijn er om hier gekomen. Wij willen het
nu volvoeren." "Dan gae ik mee", zegt Voogt. Zij blijven bij
Thijssen en als de avond valt, gaan ze twee aan twee afzonderlijk naar de
Beekse Heide, waar zij elkaar volgens afspraak treffen. Hendrik heeft een klein
zakpistool bij zich en doet kruit op de pan; Daniël trekt ook een pistool onder
de rok vandaan en doet de lading erop; het is het pistool van Thijssen. De
anderen hebben messen bij zich. Met hun vieren stappen zij naar het huis van
Bodde. Hendrik

"die sigh op wegh met
Polver had swart gemaekt". klopt aan. En de rest weten wij al.

Met het gestolen geld en goed gaan de dieven terug naar het
huis van Thijs Thijssen te Elten.

De volgende dag, 26-2-1733, wordt Voogt "buiten pijn en
banden", zoals wettelijk verplicht is, voor de tweede keer ondervraagd en
legt hij een volledige bekentenis af.

Als de advocaat-fiskaal hem op 14-3-1733 zijn verhaal nog
eens voorleest, blijft hij bij hetgeen hij bekend heeft. Hij weet wat hem boven
het hoofd hangt, vandaar dat hij "niet anders heeft versogt als eene
genadige sententie, verlangende geen verdere defensie".

Naar de Galgenberg

De advocaat-fiskaal stuurt nu alle stukken naar het Hof in Arnhem,
waar de "onpartijdige regtsgeleerden" G. Opten Noorth en W.R.
Brantsen zich erover buigen. Op 23-3-1733 tekenen zij hun advies: zij zijn van
mening dat Johannes Voogt verdient "om desselfs euveldaden ter galge
gecondemneert" te worden, want dit is niet de eerste en zal ook niet de
laatste diefstal zijn. Zijn levensgezel Anna Louisa Meijerin verdient
"voor al haar leeven uit desen Graeffschappe" verbannen te worden.

Op 25-3-1733 wordt het doodvonnis door de graaf persoonlijk
getekend:

"Wij Frans Wilhelm Grave tot den Bergh, Hohenzollern
Sigmaringen, Markgrave tot Bergen op Zoom, ErffBannerheer des Furstendombs
Gelre en Graeffschap Zutphen etc. etc. etc.

Approberen en conformeren voorstaende bij onpartijdige
Regtsgeleerden gewesene sententie contra Joannes Voogt en ordonneren aen onsen
seer Lieven getrouwen Petrus Christiaan van Marle Lantdrost en Stadhouder van
Leenen onser Graeffschap Bergh en Drossard onser Hoogheijt Wisch, dat deselve
aenstaende Saterdag zijnde den 28 deses maents Martij nae behooren en ter
plaetse  alwaer men gewoon is crimineele
justitie te doen, sal doen ter Executie stellen. Signatum op ons Slott 's
Heerenbergh den 25 Martij 1733".

Zodra rechter Peter Christiaan
van Marle het doodvonnis in de hand heeft, laat hij de predikanten van 's
Heerenberg en Zeddam, Gijsbert inde Betouw en Johan Eerligh aanzeggen

"om sigh te vervoegen bij
den gecondemneerde ende hem volgens gewoonte te adsisteeren ende te
begeleiden". De eerste dag gaat dominee Inde Betouw vóór en ná de middag
naar de gevangenis zonder problemen: 's middags is er "een Eltense Munnik,
op 't Hoog-Graefelijke Slot onder de naem van Hof Prediker bekent", die
opstapt als hij binnenkomt. De tweede dag gaan de beide1 predikanten er samen
naar toe en zij constateren dan dat de gevangene voorzien is 1 met een
Crucifix; 2 soo genaemde Roosenkrans, 3 en een nieu grdrukt bladt met het
opschrift Jesus, Maria, Franciscus in 't vertrek aengeplakt". Vier of vijf
lakeien komen hen controleren en 's avonds is de ruimte gevuld met lakeien en Roomsgezinden.

Maar als zij in de vroege ochtend
van zaterdag 28-3-1733 vóór half acht in de gevangenis aankomen, treffen zij de
misdadiger aan "met een swart lint op het kammisool hangen een soogenaemt
heijlig printjen" en in gezelschap van hofknecht Christiaan Bongers; zij
liggen op hun knieën het Kyrie Eleison te bidden. "Maar dat mag
niet", roepen de heren predikanten als uit één mond: "Sta op,
Christiaan, "gaat maar henen!" En zij blijven bidden. De predikanten
stevenen rechtstreeks naar de landdrost en doen hun beklag; deze houdt
ruggespraak met de graaf. Een uur later komt de secretaris met de boodschap:
wat die Christiaan deed, is gebeurd

"buijten sijn kenisse ende
ordre ende dat hij 't selven aenstonts soude redresseeren". Zij moeten nog
maar eens naar de gevangenis gaan en zullen daar "alles na genoegen
vinden". Zo gezegd zo gedaan. Ook de landdrost "quam om te sien of
wij 't hadden, soo als het behoorde".

De heren spreken met Johannes
Voogt en gaan vervolgens "de tijdt aennaederende op welke men gewoon is
Executie te doen", naar het Raedthuijs om de sententie (het vonnis) te
horen voorlezen.

Daar komt schout Herman Janssen
met de veroordeelde onder begeleiding van Jan Swep, "oppasser van de
gevankenisse", ende gewoone onderscholtussen met enige boeren"over
het Hof van Bergh aangelopen. Wij herkennen de onderscholt Sander Bongers en de
genoemde en Hendrik Bosboerenknechten die de gevangene vannacht hebben bewaakt:
Frerick Peters en Hendrik Bos. Eigenlijk zouden zij met zijn vieren de wacht
houden, maar Wessel Saels en Hendrick Jansen hebben de benen genomen, omdat zij
bang waren dat Brandenburgse ruiters Jannes Voogt zouden komen bevrijden,
"hetwelck hij reets gedreigt hadde".

Maar wat zien de heren
predikanten? De delinquent heeft het kruisbeeld op een witte zakdoek en de
rozenkrans in de hand en op zijn borst het heiligenprentje. Met een man die
zulke afgodische dingen bij zich heeft, willen de heren geestelijken niet samen
op de wagen zitten!

Dat is in strijd met de Placaten
en met hun eigen geweten. Er ontstaat een woordenwisseling en op last van de
Landdrost "fommelt Voogt" die gemelte Roomsche superstitieuse
muebilien" onder protest in zijn zak; alleen een gebedenboekje houdt hij
in de hand.

Zo zal het wel gaan.

Dan wordt "de gecondemneerde
de sententie in 't publiek voor 't Raedthuijs volgens gewoonte door den
Lantschrijver "Van Dokkum voorgelezen - tien vellen folio; het meeste
weten wij al.

O.a. horen wij dat de gevangene
geprobeerd heeft "soo lang mogelijk sijne euveldaden" te verbergen,
maar dat hij bij de tortuur op 25-2-1733 door de mand is gevallen en alles
heeft bekend. Uit het hele onderzoek blijkt dat hij er zijn werk van heeft
gemaakt overal als vagebond rond te zwerven en dat hij geen behoorlijke
verklaring heeft kunnen geven, hoe hij op ordentelijke manier aan de kost kwam.
Hij heeft zelfs zijn wettige vrouw Maria Dragon in de  steek gelaten en heeft enige tijd " 't
Lant langens gelopen in een gedurig overspel" met een ander vrouws persoon
Anna Louisa Meijerin. En als klap op de vuurpijl die roofoverval in Beek.

"Al 't welke alsoo saeken
sijn die in een Landt van Justitie niet en sijn tolerabel, soo is dat het
voorsegde Gerigte alles rijpelijk hebbende overwogen en gelettet waar op in
dessen eenigsints te letten stonde, doende regt met advijs van onpartijdige
Regtsgeleerden, verklaert den Beclaagden en Geinhafteerden Johannes Voogt
vervallen te sijn in de poene van regten en mits dien sijn leeven te hebben
verwerkt ten gevolgen van dien denselven condemnerende om gebragt te worden ter
plaatse, daer men gewoon is criminele executie te doen en aldaer met de koorde
om den hals gestraft te worden datter de dood na volgt en aan een galg in een
keeten te blijven hangen tot een affschrik van anderen."

Er is altijd bij dit soort gebegeurtenissen
een massa volk op de been, meest "vreemde en onbekende luijden": van
heinde en ver zijn zij samengestroomd om dit macabere schouwspel van nabij mee
te maken: "een ontalrijke meenigte, jae duijsenden van menschen".
"De geheele weg van 's Heerenberg tot aen de plaets van de executie,
zijnde wel een half uijr gaans, is daarvan vervult en opgepropt". Een
gemompel gaat door het volk op de Markt bij het Raadhuis, als landschrijver
Peter van Dokkum is uitgesproken. Het is niet zozeer nieuwsgierigheid die de
mensen hier samendrijft; neen zij willen meemaken hoe het recht dat ook hen
beschermt, zijn loopt krijgt en zij willen er door hun aanwezigheid hun
instemming mee betuigen. Zo wordt de executie van een misdadiger een zaak niet
van de rechtbank alleen, maar van de hele gemeenschap.

Hendrik Rademaker, landbouwer op
Het Loo in Kilder (de havezathe waar Landdrost Peter Christiaan woont) is door
de onderscholt van Zeddam "opgebaedet" om de ter dood Voogt naar de
plaats van executie te varen. Zijn open boerenwagen met paard staat op de Markt
klaar. Jannes wordt erop gezet en "aen ijder arm gebonden"; ook de
predikanten klimmen op de wagen om de delinquent op zijn laatste reis te
assisteren. De wagen wordt  omstuwd door
duizenden toeschouwers "van beijde de sexen" en onder "groot
gerughte  ende geschruew" zet de
stoet zich in beweging. Voorop rijdt landdrost Van Marle "neffens die van
het Gerichte"; hij rijdt een eindje mee en geeft dan zijn paard de sporen
om op de Galgenberg orde op zaken te stellen. Daar moet een kring gevormd
worden rondom de galg; het is een herinnering aan de rechtskring, de ommestand,
waarbinnen vanouds recht wordt gedaan. Bij zo'n toevloed van mensen kan er van
alles gebeuren!

Als de wagen "een half
quartiertje buijten de Stad" krijgt Jannes Voogt het toch benauwd:
"Geeft mij mijn rosenkrans uijt mijn sac om ter eeren van de Moeder Gods
te bidden". De heren predikanten: Laat die rosenkrans met rust en roept in
plaats van Maria "liever haeren soon den eenige Saligmaker aan.
"Hierop gebeurde het dat een groote menigte van stemmen hun toeriep met
een vuijlaerdig getier: Dat raakt u niet, swijgt gijlieden maer stil." Kom
op, begin maar te bidden, wij doen mee. Het klonk "als een Donderslag in
onze oren ", zeggen de predikanten later: "In dese omstandigheijd
bevonden wij ons in 't uijterste gevaer van mishandelt te worden".Zij
kunnen en durven niet van de wagen te klimmen uit angst dat zij gestoten en
getrapt worden. "Waerop de misdadiger sijn crucifix uijt sijn neusdoeck en
van hem en van de omswervende menigte bij wijse van so genoemde processie
gebeden wierd ter eere van Maria, van Jesus Maria Joseph etcetcetera."
Stel u voor: het gebed golft van de wagen naar de mensenmassa naar de wagen. En
er wordt nog gezongen ook. Tweemaal roept 
gevangenbewaarder Jan Swep Hendrik Rademaker toe: "Houdt
Stille!" De gevangene heeft geroepen "ofter niemandt eens te drinken
voor hem hadde: ''omdat hij so flauw en de mondt hem so droog was". De
wagen staat stil en Jan Swep schenkt "uijt 
een botteltje"die de keldermeester op het Hof hem heeft meegegeven,
een bierglas vol wijn. Omdat hij zelf niet dicht genoeg bij de wagen kan komen,
geeft  Jan Wels het glas door aan Jannes
Voogt. "Dat is op de gezondheid van u alle goede catholijcken!" roept
Jannes de mensenmenigte toe. "In welken toestant hun Eerwaerdens onder het
kussen en swaeijen van 't crucifix met vreze voor gevaerlijck oproer, met een
droefheid des herten tot spot van anderen wierden henen gevoert na de plaatse
des Gerichts".... staat in het verslag van de Classis Zutphen.

Als de wagen onder de wipgalg aankomt, beginnen twee
knechten van de graaf, Ruth en Frans Joseph, de misdadiger in het oor te
fluisteren om zijn aandacht af te leiden. De landdrost lijkt zenuwachtig en
rijdt op zijn ros driftig de kring rond en slaat met zijn rotting in op mensen
die weigeren hun hoed af te zetten. En "aenstonts na het Gebed" dat
de predikant Gijsbert inde Betouw uitspreektg vijff vader onse off ave
mariaas" bidden, maar hij komt daar niet ver mee. N, fluistert zelfs de
Roomse Fiscael" Oswald Pieter Hoevel Jannes in het oor.

Die roept de omstanders "hardt overluidt" toe:
"Allen die nu nog een zielmis voor mij sullen laeten doen, die steken den
hoed off den neusdoeck tot een teken op!" Verscheidene hoeden gaan omhoog,
ook die van Frans Joseph. Jan Swep vraagt de Landdrost of hij de veroordeelde
nog een glas wijn zal inschenken, maar die vindt dat niet nodig. Dan wil Jannes
"nog vijff vader onse off ave mariaas" bidden, maar hij komt daar
niet ver mee. Na het eerste onzevader maakt de landdrost er een eind aan en
wordt "de Executie vervolgens in goede ordre voltrokken".

Dolerende predikanten.

Gijsbert inde Betouw en Johan Eerligh zijn door het gebeuren
totaal van streek. Zij stappen na de executie regelrecht naar Het Loo in Kilder
om de Landdrost hun beklag te doen en hem te vertellen wat er onderweg is
gebeurd, nadat de drost vooruit is gereden naar de Galgenberg. Deze probeert de
heren gerust te stellen en belooft zijn best te doen om de belhamels bij het

"stoute, hatelijke en sielbedroevende" gebeuren op
te sporen en hen te straffen.

Op 14-4-1733 wordt ook de Classicale vergadering te Zutphen
ingelicht en deze besluit de klachten "te leggen op de tafel Christelijke
Synodus" die te Nijmegen wordt gehouden: die moet middelen beramen om te
voorkomen dat dit soort "paepsche stoutigheden" in de toekomst niet
meer voorkomen. De Synode speelt de kwestie door naar het Hof van Gelderland in
Arnhem "als  handhavers van de
justitie en Voedsterheeren van Gods kerke" en in opdracht van "Die
Raaden des Furstendombs Gelre en Graeffschaps Zutphen" stuurt Jan van
Essen op 24-9-1733 een brief aan den "Erentfesten en Hoog-Geleerden,
Besonder Goede Vrindt" Peter Christiaan van Marle met het verzoek "te
berichten, hoedanig hetgene waerover gedoleert word, sig in sijn omstandigheid
en na waerheid heeft toegedragen".

Op 9-10-1733 stuurt de Landdrost een uitvoerig verslag van
het gebeuren.Reeds op 16-10-1733 komt er antwoord: het Hof is niet tevreden:
het vindt dat het schrijven van Van Marle

"principaal is ingerigt en dient tot justificatie van
sijn eijgen gedrag". Nee, het Hof wil precies weten wat er is gebeurt en
de Landdrost moet maar zien hoe hij er achter komt.

1) Welke rol heeft hofknecht Christiaan Bongers gespeeld? 2)
Hoe is de gevangene aan het crucifix, de rosenkrans en het heilig printje
gekomen? 3) Wie zijn "de voornaemste Daders en aucteurs" van de rel
tegen de predikanten toen de gevangene wilde gaan bidden? 4) Is de man niet
beschonken geweest en wie heeft hem de drank gegeven? 5) Hoe zit dat met het in
het oor fluisteren onder de wipgalg op de Galgenberg? En als de Landdrost zelf
geen antwoord kan vinden op deze vragen, dan moet hij de hulp van de beide
predikanten maar inroepen.

Die zullen hem zeker de hele geschiedenis haarfijn kunnen
vertellen en wat belangrijk is: met namen en toenamen. Want het Hof wil de
belhamels een voorbeeldige afstraffing geven. Volgens de Classis immers zijn de
twee predikanten "van het Paepsche Volk op een ongehoorde Wijse bespot, in
haer werk gestoort en in veele opsigten schandelijk mishandelt"

Reeds op 20-11-1733 is de " Verklaeringe der
Predikanten van " 's Herenbergh en Zeddam 
binnen. Behalve de personen van hofknecht Christiaan Bongers, van de
knegten Ruth en Frans Joseph, van de "ordinairen oppasser van de Gevankenisse
"den Fiscael" kunnen zij niemand met name noemen "onder sulken
overgrooten toevloed van Menschen".

Landdrost Van Marle legt de brieven voorlopig maar naast
zich neer. 1k vermoed dat hij denkt: daar heb je die predikanten weer met hun
gezeur. Die zoeken altijd spijkers op laag water en grijpen elke gelegenheid
aan om zich af te zetten tegen de paapse bevolking. Zij kunnen zelf niet eens
man en paard noemen. Het is het eindeloze gevecht van het handjevol
protestanten tegen de overweldigende meerderheid van roomsen. Maar de
minderheid heeft juridisch de beste papieren: de protestantse religie is in ons
land de enige echte en alle andere zijn bij de wet verboden. De Landdrost is
zelf ook protestant (alle regeringsfunctionarissen moeten immers volgens de
wetten van het land gereformeerd zijn), maar hij is niet zo'n scherpslijper.
Als hij dat wel was, zou hij nooit kunnen functioneren in het roomse Bergh;
trouwens zijn baas, graaf Frans Willem is zelf katholiek. De Landdrost kan wel
allerlei mensen oproepen om getuigenis af te leggen, maar hij weet bij voorbaat
dat dat niets op zal leveren: die mensen vertellen toch niet meer dan zij kwijt
willen, want zij zijn praktisch allemaal rooms. Toch kan de Landdrost de
dringende eis van de heren van het Hof niet helemaal negeren: zij kunnen hem
het leven behoorlijk zuur maken. Hij moet toch maar eens een begin maken met
het onderzoek.

Als er één is die alles kan weten, dan is het de man die op
de boerderij op Het Loo van Van Marle zelf in pacht heeft: Hendrik Rademaker
(60j). Op 09-02-1734 legt hij voor "Peter Christiaan van Marle, LandtDrost
en Stadthouder van Leenen der Graeffschap Berghe Drosssaerdt der Hoogheijdt
Wisch, Heere tot Diepsteegen en het Loo" en de gerichtspersonen

schepen Hendrick Weening en rentmeester Rudolf Arntzen een
beëdigd getuigenis af.

Het levert eigenlijk niets bruikbaars op, want Hendrik heeft
bijna niets gezien en kan niemand met name noemen.

Een week later, op 20-02-1734 doet onderscholt Sander
Bongerts (61) zijn verhaal. Daar wordt ook niemand wijzer van, want hij zegt:
"dat ick wegens mijne groote doofheijt niet eigentlick hebbe können
verstaen nogh onderscheijden watter, hetsij door den gevangenen, hetsij door
het omloopende volck gesproocken of geroepen wirde". En wat dat wijndrinken
betreft: de delinquent heeft maar een paar slokjes genomen; daar kon hij nooit
dronken van worden.

"Laat maar zitten" denkt de drost en hij schuift
de hele zaak onderin de lade van zijn kabinet.

Achtereenvolgens laat hij opdraven: op 25-10-1734 de
"opgebodene waghters" Frerick Peters

(30j), Hendrik Bos (24j), Wessel Saels, Hendrik Jansen; op
09-11-1734 gevangenbewaarder

Jan Swep (50j); op 10-11-1734 Johannes Lensen (37j),
Osewoldt Vinck (35j), Jan Wels (29j),

Hendrick Lanssinck (25j); op 13-10-1734 scholt Herman
Janssen (80j). Ze zijn er allemaal bij 
geweest en doen hun verhaal, maar het levert allemaal niets op, nul
komma nul... De mannen zijn zonder uitzondering katholiek.

De Landdrost laat alle verhoren zorgvuldig op schrift
stellen, zet er zijn handtekening onder en schrijft er op 13-11-1734 een fraaie
brief bij. De heren van het Hof moeten hem niet kwalijk nemen dat het zolang
heeft geduurd: hij is verhinderd geweest, eerst "door een langduijrige
indispositie en naederhandt door opgehoopte pressante affaires als ook
genoodtsaekte absentien". Hij laat zeven vellen volschrijven met ronkende volzinnen
en besluit met de woorden: "...alhoewel ick mij ten hoogsten beclage dat
ick niet tegenstaende alle aengewende devoiren, egter niet in staet ben geweest
de reghte daeders van een saeck die so veel eclat heeft gemaekt tot stuir van
de Justitie te hebben konnen ontdeckken".

En daarmee gaan deze "paepsche stoutigheden"de
doofpot in: wij horen er niets meer van.


r galg en rad